| |
| |
| |
VIII
Adelina was sedert een kwart uurs van de kerke teruggekeerd. Nu stapte zij over en weder in de zaal van haars vaders woning en scheen ten prooi aan eene uiterste ongerustheid. Van tijd tot tijd bleef zij staan, schouwde met Magenden blik ten hemel, slaakte eenen langen zucht en stapte dan weder naar het ander einde der zaal, alsof zij met pijnlijk geweld hadde geworsteld tegen gedachten, die haar onafkeerbaar vervolgden.
Zij had in het wederkeeren van de kerk den notaris uit het huis van vrouw Valkiers zien komen. De glans der zegevierende blijdschap, die zijn gelaat verlichtte, maar bovenal zijne plechtkleedij hadden haar van verwondering en van geheimen angst doen sidderen.
In het eerst had zij niet klaar begrepen, waarom eene zoo gewone zaak haar hart eensklaps geweldig had doen kloppen en haar met eene onuitlegbare ontsteltenis had geslagen. Nu zelfs streed zij nog voortdurend tegen de erkenning der waarheid; maar hoe zij ook tegen haar geweten worstelde, het was haar niet mogelijk, langer nog het licht uit haren geest te weren. Door eene volledige bewustheid van
| |
| |
den toestand haars harten verschrikt, legde zij zich eindelijk de handen voor de oogen. Zij scheen geweld te doen om de tranen tegen te houden, die uit haren benauwden boezem opwelden; maar toch het smartwater glinsterde welhaast aan hare vingeren, en een onderbroken gezucht, - opgehouden snikken waarschijnlijk, - deed hare borst zwoegend klimmen en dalen.
Na eene wijl ontdekte zij zich het aangezicht, staarde bevend op hare vochtige handen en zeide tot zich zelve:
‘Tranen? Oh, verbergen wij die teekens der smart! Ik mag niet treuren; ik moet vroolijk schijnen..... glimlachen met eenen doodelijken angst in de ziel!’
Zij poogde inderdaad haar gelaat tot het uitdrukken der welgemoedheid te dwingen; maar zij gelukte er niet in, aldus hare innerlijke gewaarwordingen te beloochenen. Gedurende een oogenblik zweefde er een pijnlijke glimlach op hare lippen; maar welhaast ontspanden hare wezenstrekken, en zij dwaalde weg in bittere gepeinzen.
‘Ik heb mijnen vader beloofd, dat ik mijne vrienden zou verzaken,’ mijmerde zij, ‘dat ik hunne namen uit mijn geheugen zou wisschen, dat ik nooit meer aan hen of aan hem zou denken. O, mijn God, Gij weet of ik deze belofte rechtzinnig deed! Ik wist dan nog niet, welk onoverwinlijk gevoel in de geheimenis mijner ziel verborgen lag; - zijne verwijdering, de worsteling tegen mijne bepeinzen, de smart der eenzaamheid hebben mij den blinddoek afgerukt..... Altijd, altijd zie ik hem, onverpoosd waart zijn beeld voor mijne oogen; tranen ontvlie- | |
| |
den mij zelfs gedurende den nachtelijken slaap, omdat ik droom, dat hij ongelukkig is. Ik bemin hem dus! Eilaas, ja, ik heb hem altijd bemind; - terwijl ik als een onnoozel kind in hem niets meende te zien dan eenen speelgenoot, dan eenen vriend, groeide er in mij langzaam maar onverdelgbaar iets, dat machtiger worden zou dan mijn wil en dan het gevoel mijns plichts!..... En hij, zou hij wel als ik treuren, omdat het wreede lot ons van elkander scheidt? Zouden soms zijne lippen mijnen naam murmelen? Zou zijn geest in de eenzaamheid mij roepen en mij zien?’
In hare oogen glinsterde eenklaps eene vonk van fierheid en vertrouwen, en zij knikte bevestigend met het hoofd; maar het schaamrood kleurde hare wangen enf eenen stap terugwijkende, zuchtte zij verschrikt:
‘Altijd die verdwaaldheid mijner zinnen! Ik wil strijden tegen hem, tegen zijne herinnering, - en mijn arm hart klopt van vreugde bij de enkele gedachte, dat hij dezelfde smarte lijdt als ik...... Welke martelie, verkwijnen, zwijgen, mijne tranen in het geheim der nachten verbergen en toch vroolijkheid veinzen en glimlachen, opdat mijn vader niet vermoede, welk gevoel mij ontroert en mij ongelukkig maakt..... Mijn vader meent, dat Adolf hem vervolgt en belastert; hij haat hem, - en ik, zijn kind, ik bemin zijnen vijand! Terwijl mijn mond troostende woorden spreekt, droomt mijne dolende ziel slechts van Adolf, van Adolf alleen!’
Zij bleef eenige oogenblikken in sprakelooze overweging verslonden. Dan zeide zij, zich zelve ondervragende:
‘Wat moet ik doen? Welke is mijne plicht? Die
| |
| |
eeuwige veinzerij vervult mij met schrik! Oh, ik wilde wel mijnen vader alles zeggen, hem vergiffenis vragen en hem beloven, dat ik den strijd tegen mijne gepeinzen zal voortzetten, tot de beslissende overwinning op mijne zwakheid..... maar de kennis der waarheid zou hem met onuitsprekelijk verdriet en met wanhoop slaan. Misschien zou mijne veropenbaring hem ziek maken en zijn leven verkorten! Neen, neen, ik zal het geheim in mijnen boezem begraven houden en niemand de oorzaak mijner treurnis laten vermoeden. Ik zal nog worstelen, al mijne krachten inspannen om mijne genegenheid voor hem allengskens te versmachten. De barmhartige God zal medelijden met mij hebben en mij krachten leenen, om eindelijk over mijne verdoolde zinnen te zegepralen. Mijn vader zal aldus niets van den doorgestanen strijd weten, en ik zal hem ten minste de kennis sparen van iets, dat zijn leven ontwijfelbaar zou hebben vergiftigd. Ziedaar mijn plicht, - en, is de menschelijke natuur in mij niet gansch machteloos, dan zal de liefde tot mijnen armen vader mij wel de krachten leenen om hem te vervullen.’
Met het hoofd opgeheven en aangemoedigd door dit besluit, stapte zij tot voor eenen spiegel en wischte de nagelaten sporen der tranen van haar aangezicht. Zij bleef eene wijl in het glas zien en murmelde zuchtende:
‘Ik word mager; mijne wangen verliezen den blos der gezondheid! Mijn mond kan veinzen; maar mijn gelaat is onverbiddelijk in zijne rechtzinnigheid. Zonder die bleekheid, zonder die verradende magerheid zou mijn vader zelfs niet kunnen vermoeden,
| |
| |
dat ik minder vroolijk ben sedert het verbreken eener oude vriendschap. - Binnen een uur zal hij wederkeeren: straks zal ik in den hof wandelen en mij een beetje vermoeien: mijne wangen zullen rooder worden.....’
Zij zette zich getroost bij de tafel neder en blikte gedurende eenigen tijd in gepeinzen ten gronde. Als antwoordde zij op eene vraag, die in haar binnenste was ontstaan, mompelde zij:
‘Inderdaad, het zijn ijdele verdenkingen. Dat de Valkiers nu dagelijks ten huize van den notaris verkeeren, wat beteekent het? Zij moesten toch ergens gaan en bekenden hebben om te kouten. De arme Francisca, telkens dat ik haar ontmoet, richt mij zulke droeve blikken tot mij, dat ik medelijden met haar heb. Zij ten minste blijft getrouw aan de herinnering onzer vriendschap..... Maar welke reden had de notaris, om zoo buitengewoon verblijd te schijnen? Wat mag toch zijne plechtkleedij beduiden?’
De maagd, als ware zij ontevreden over hare gedachten, schudde het hoofd met spijt en stond van haren stoel op.
‘Ik ben wel ongelukkig,’ klaagde zij. ‘Wat kan mijn wil tegen zulk dwingend gevoel? Nauwelijks heb ik besloten, met nieuwe kracht tegen het beeld, dat mij vervolgt, te strijden, of het ontstaat met meerder klaarheid voor mijne oogen! Zou ik dan nimmer die treurnis kunnen overwinnen? Ach, hopen wij evenwel......’
Het getrappel van een paard en het rollen van wielen lieten zich op de dorpsbaan vernemen; de ruiten der zaal sidderden in de ramen.
| |
| |
Adelina stond met verrassing recht en zeide:
‘Wat hoor ik? Een rijtuig? Hemel, het is misschien mijn vader, die terugkeert!’
In aller haast wreef zij met eenen zakdoek over hare wangen en poogde dan een voorkomen van welgemoedheid aan te nemen.
Na eene wijl trad haar vader in de kamer. Hij ging rechtstreeks tot het vuur, dat in het diepe der zaal smeulend brandde, trok eenen stoel bij en zeide, terwijl hij zich warmde, zonder zijne dochter te bezien:
‘Adelina, het is maar koud, kind; die gure maand Maart is wel de slechtste van het jaar voor eenen dorpsdokter. Het zal sneeuwen vandaag; de vochtige koude heeft mij gansch doordrongen. De wegen naar de Kruishoef zijn onbruikbaar voor rijtuigen; ik heb wel een half uur door het slijk der voetpaden moeten loopen.’
Het meisje naderde tot den schoorsteen, wierp met haast eenige stukken steenkool in den haard en hitste het vuur geweldig aan.
‘Ziezoo, vader,’ zeide zij, nog over den haard gebogen, ‘nu zult gij het welhaast warm hebben. Waarom toch hebt gij uw bezoek op de Kruishoef niet liever uitgesteld tot morgen? Gij zeidet mij zelf, dat des pachters ziekte niets beteekent.’
‘Ja, Adelina,’ antwoordde de dokter met eenen zucht, ‘gij hebt wel gelijk: de pachter heeft den Hypo en beeldt zich alle oogenblikken in, dat zijn leven bedreigd is. Zijne ongesteldheid is zeker niet erg genoeg, om van mijnentwege dagelijks zulke verre bezoeken noodig te maken. Vroeger tijd zou ik mij naar de Kruishoef begeven hebben, wanneer het weder en
| |
| |
ledige uren mij er lust toe gaven; maar nu is het leven mij zoo gemakkelijk niet meer. Ik moet oppassen, kind, iedereen ten dienste staan en zelfs de grillen mijner zieken, armen of rijken, ootmoedig involgen. Eilaas, het is wel droevig, mij te moeten herinneren, dat ik eertijds hier als een koning werd geëerbiedigd en bemind. Nu moet ik de lieden vleien, om mijne klanten te behouden; want bij de minste verzuimenis van mijnentwege meent ieder het recht te hebben om mij te laken en zonder ontzag tegen mij op te staan. Ach, Adelina, wie hadde kunnen vermoeden, dat ik in mijnen ouden dag nog tot zulk lastig leven zou zijn veroordeeld geworden? Zoolang mijn lichaam het kan verdragen, is het niet erg; maar ik begin te gevoelen, dat mijne krachten verminderen! Met dit loopen dag en nacht, door nat en droog, zou ik mij wel eene ziekte op den hals kunnen halen. Dat God mij voor dit ongeluk behoede: het ware eene beslissende zegepraal voor mijne vijanden!..... Ik word oud; mijn listige tegenstrever is nog jong. Die noodlottige worsteling zal dus moeten duren tot het einde mijns levens!’
De stem des dokters was bij het uitspreken dezer laatste klacht zoo pijnlijk, dat Adelina diep ontroerd zijne hand aangreep en op den toon van het liefderijkst medelijden hem zeide:
‘Heb moed, vader; al ons verdriet zal haast eindigen: de Valkiers bereiden zich om naar Antwerpen te gaan wonen.’
‘Wel ja, zij praten er altijd van; het is eene list, Adelina. Zoo doet Adolf reeds op voorhand zijn vertrek betreuren en wekt het belang der onnoozele lieden op. Hij weet, dat de boeren met hun wan- | |
| |
trouwend gemoed genegen zijn om te verwerpen wat men hun aanbiedt, en te loopen achter hetgeen men hen weigert. Gij gelooft het insgelijks niet, Adelina, dat de Valkiers ons dorp zoo haast zullen verlaten!’
‘Onze meid Barbara heeft het ten huize van den bakker hooren zeggen, vader. Hef is vrouw Valkiers zelve die verklaard heeft, dat zij niet lang meer op het dorp zou blijven wonen. Het schijnt, dat haar zoon ten alle prijze naar Antwerpen wil vertrekken. - Kom, vader, verwerpen wij die troostende tijding niet..... O, kon God in zijne goedheid hem aansporen om dit besluit ten uitvoer te brengen! Alles zou voor u hier worden als te voren; gij zoudt den vrede des harten terugvinden; gij zoudt weder vergenoegd en gelukkig zijn; het gezicht van uw verdriet zou mij niet meer bedroeven!’
De dokter schudde het hoofd en vroeg met eenen glimlach van twijfel:
‘Gij schijnt dit vertrek te wenschen, Adelina? Bedriegt gij u niet? Is het wel rechtzinnig, wat gij zegt?’
Door deze verdenking gekwetst, antwoordde het meisje met eene plotselijke drift:
‘Gij twijfelt, vader, of ik wel rechtzinnig dit vertrek wensch? Ik smeek er om in al mijne gebeden! O, geloof mij, want het is waar: dit vertrek zou ik aanzien als eene weldaad des hemels!’
De uitdrukking haars gelaats was zoo zonderling, er blonk zulke verregaande ontheffing in haren blik, dat de vader haar met verrassing aanzag en poogde te raden, welke geheime oorzaak haar dus buitengewoon ontroerde; maar nu meende hij op haar aan- | |
| |
gezicht de sporen van gestorte tranen te bemerken en mompelde verwijtend:
‘Adelina, waarom voegt gij dus het gezicht uwer treurnis bij de duizend redenen, die ik heb, om mij ongelukkig te achten? Kind, kind, gij hebt al weder geweend!’
Het schaamrood kleurde des meisjes wangen; -
In het wederkeeren van de kerk. (Bladz. 209.)
maar zij bedwong hare ontsteltenis en antwoordde stamelend:
‘Ach, vader, uw verdriet rukt mij de tranen uit de oogen.’
‘Dit is het niet; gij hebt geweend in mijne afwezigheid.’
‘Het blaken van dit vuur misschien.’
| |
| |
‘Neen, neen, gij denkt nog altijd aan de lieden hierover, niet waar?’
‘Ik beken het, vader,’ antwoordde zij met treurige neerslachtigheid. ‘De mensch is zijne gepeinzen niet meester. Wanneer ik in eenzaamheid hier zoo gansche dagen zit te borduren, dan vlotten soms de herinneringen mijns levens als een stroom mij door den geest; maar, wees zeker, ik worstel met geweld tegen die ontroeringen mijns gemoeds. Ik zal ze eindelijk overwinnen; ik zou ze wellicht reeds geheel meester geworden zijn, indien hier alles, indien gij zelf, vader, mij niet onophoudelijk van onze vorige vrienden spraakt. Oh, konden zij of wij van hier vertrekken! Mocht ik nooit meer nog iets zien, dat mij vroeger dagen doet geheugen!’
Ontroerd door den smartelijken toon harer klacht, vatte de dokter streelend hare hand en zeide:
‘Het is de gedurige eenzaamheid, welke u doet lijden, mijn kind. Heb nog een paar maanden geduld. Uwe nichte Philomena verlaat in de Paaschweek hare kostschool; zij zal hier met ons komen wonen en u eene goede gezellinne zijn. Dan zult gij gansche dagen met haar kunnen kouten. Ik zal een licht rijtuig en een klein, lief paard koopen; gij zult met uwe nichte kunnen uitrijden. De Lente komt: de hazelaren beginnen reeds te bloeien. Heb maar moed, Adelina; wanneer ik u weder blijgeestig zal zien, en de frischheid der levensvreugd mij nog tegenblinkt uit uwe oogen, zal ik insgelijks mij gemakkelijker in mijn lastig lot kunnen getroosten.’
Het meisje legde haren arm over den hals haars vaders en murmelde tusschen eenen teederen zoen:
‘Wees gezegend, vader, voor uwe teedere liefde
| |
| |
tot mij! Geve God mij de noodige krachten om ze altijd, altijd naar behooren te erkennen; maar hoe het ook zij, wat er ooit geschiede, geloof, dat ik u dankbaar ben en u bemin uit al de krachten mijns harten!’
‘Ik weet het, mijne dierbare Adelina,’ zeide de vader. ‘Ik begrijp, dat gij nog dikwijls aan Francisca denkt; het is moeilijk, niet waar, eene vriendin te vergeten, met wie men om zoo te zeggen is opgegroeid?’
‘Moeilijk, onmogelijk misschien, vader; maar wat doet die herinnering, wanneer men niet wenscht tot de verlorene vrienden weder te keeren?’
‘Inderdaad, Adelina, gij hebt gelijk, mijn kind. In het eerst heb ik mij vergramd in de gedachte, dat uwe genegenheid tot de Valkiers zou blijven bestaan, ondanks hunne vijandschap tegen mij. Nu beklaag ik uwe droefgeestigheid; evenwel, ik ben tevreden over u, omdat ik weet, dat, indien gij de vreugde uwer kindsheid betreurt, gij evenwel geene vriendschap behoudt voor menschen, die uwen vader met onrecht en met verdriet overladen.’
De maagd blikte in het vuur en hield het hoofd diep gebogen. Bij de laatste woorden haars vaders scheen eene siddering hare leden te doorloopen.
‘Gij beeft? Hebt gij koude, Adelina?’ vroeg de dokter, zich omkeerende. ‘Onvoorzichtige, die ik ben: ik heb de deur half laten openstaan. Het is een trek, die u in den rug grijpt.’
Hij meende zich op te richten; maar Adelina, de gelegenheid waarnemende om hare ontsteltenis te verbergen, liep in allerhaast tot de deur en duwde
| |
| |
ze toe. Dan keerde zij weder en bleef stilzwijgend nevens haren vader staan.
‘Iets, waaraan wij niet denken,’ zeide deze, ‘is, dat uwe nichte Philomena zeer goed op de piano speelt. Reeds sedert eenige maanden, Adelina, raakt gij nooit meer het klavier, dan wanneer ik het u verzoek. Altijd in eenzaamheid, niet waar? men behoeft toch iemand, die met ons het genot der muziek kan deelen? Nu zult gij met tweeën zijn; gij zult te zamen kunnen zingen en muziek maken. Het zal hier een vroolijk.....’
Hij werd eensklaps in zijne rede onderbroken door de galmen eener stem, die in den gang naar de zaal herklonk. Met verrassing opstaande, wilde hij gaan vernemen wat dit beteekende; maar nauwelijks had hij, door Adelina gevolgd, zich eenige stappen van het vuur verwijderd, of de deur werd geopend en de oude meid, met de handen in de hoogte, verscheen in de kamer.
‘Wel, wel,’ riep zij, ‘wie hadde ooit zich aan dit nieuws kunnen verwachten! Zulk huwelijk! Een bruidsschat van dertigduizend franken! Nu zullen de Valkiers zeker niet meer te houden of te binden zijn van opgeblazenheid en van hoogmoed. Hemeltje lief toch, hoe zou men het kunnen gelooven, indien er maar eenige schijn van reden was om er nog aan te twijfelen!’
Adelina stond met wijd geopende oogen en met uitgestrekten hals; men zou gewaand hebben in haar het gebeiteld beeld der angstige aandacht te zien, hadde niet eene geweldige huivering al hare leden doen sidderen.
‘Barbara, wat beteekent al dit gekerm?’ riep de
| |
| |
dokter met ongeduld. ‘Laat hooren, welk verrassend nieuws weet gij dan?’
‘Het is waar, gij kent de tijding niet,’ zeide de meid, zich hervattende, ‘Het is ook zoo verwonderlijk! Adolf Valkiers gaat trouwen met Constantia van den notaris!’
Op dit oogenblik klonk er een akelige schreeuw door de zaal, een gil, zoo snijdend, als ontspronge hij uit den boezem van iemand, dien eene doodelijke wonde heeft getroffen.
De dokter keerde zich om en zag zijne dochter wankelend en bevend achteruitstappen, bleek als een lijk en met het gelaat tot de uitdrukking der diepste wanhoop verkrampt.
Zijn doordringende blik en het vuur des toorns, dat in zijne oogen gloeide, ontrukten haar eenen nieuwen kreet, en zij liet verpletterd zich op eenen stoel nedervallen. Als geloofde zij dus hare schaamte en de wettige verontwaardiging haars vaders te ontvluchten, plooide de benauwde maagd haar hoofd gansch diep op de borst en verborg haar gelaat met de twee handen.
M. Heuvels wees de meid ter zaal uit door een gebaar, dat noch tegenstand noch aarzeling gedoogde. Dan kwam hij met langzamen stap voor zijne dochter staan en blikte eene wijl in pijnlijk stilzwijgen op haar. Hij ook beefde, en bleek waren zijne wangen. In het eerst ontschoten vonken van woede zijnen oogen, en hij wrong dreigend de vuisten; maar de bitterheid zijner onttoovering, de diepte zijner wanhoop matigden zijne gramschap, en hem sprongen eindelijk tranen over de wangen. Dan zeide hij met verkropte stemme:
| |
| |
‘Ongelukkige, dit was dus het geheim, dat gij met zooveel kunst voor mij hieldt verborgen! Terwijl uw mond mij troostte door schijnheilige woorden, blaakte in uw hart de liefde tot mijnen vijand! Gij bemindet dengene, die uws vaders leven vergalt en verkort! O, dat God mij nu late sterven! Wat blijft mij over op de wereld?’
Tot dan had de verschrikte maagd de verwijten haars vaders beweegloos aangehoord; maar zijne laatste klacht trof haar zoo diep, dat zij met geweld rechtsprong, als hadden eensklaps al de spieren harer leden zich overspannen. Het gezicht der tranen op haars vaders wangen deed eenen schreeuw van vertwijfeling uit haren boezem opstijgen; zij plofte geknield voor hem neder, en, de bevende handen tot hem heffende, riep zij:
‘O, vergiffenis, vader! Veroordeel mij niet! Heb medelijden met uwe arme Adelina! Schijnheilig? Ik schijnheilig? Dat mijne moeder in den hemel mij hoore en getuige zij van de waarheid mijner woorden: na God bemin ik niemand vuriger dan u! Mijne liefde tot mijnen goeden vader is rechtzinnig en grenzenloos! Ach, verstoot mij niet; ik zal bezwijken voor uwe voeten!’
M. Heuvels, nog diep verbolgen, week terug en verwijderde zich van zijne dochter. Zij kroop hem een oogenblik door hare tranen achterna, totdat zij zag, dat hij naar de deur zich wilde richten. Hare krachten verzamelende, sprong zij recht, liep kermend tot hem, sloot hem in hare armen, zoende hem tegen zijnen dank en riep als in eene dwaalkoorts uit:
‘Neen, vader, gij zult niet heengaan; gij zult mij
| |
| |
aanhooren. Ik wil het! Het is uw plicht! Veroordeel mij daarna, verpletter mij onder uwe verontwaardiging, onder uwen haat..... maar ik zal niet lijden, dat God u rekening te vragen hebbe over zulke wreede onrechtvaardigheid. - Neen, neen, poog niet mij te ontsnappen! Voor uw eigen geluk, voor het behoud mijns levens, ik bezweer u, hoor mij aan!’
De dokter wist wel, dat, wanneer Adelina tot dusverre een vast besluit had uitgedrukt, het moeilijk was de kracht van haren wil te wederstaan. Al wronge hij ook met geweld zich uit hare armen los, zij zou hem evenwel volgen en misschien het gansche huis met haar gekerm vervullen. Daarenboven, er was iets in de stem van Adelina, iets in hare zwarte, fonkelende oogen, dat haren vader overheerschte.
Met onwil in het hart en eenen bitteren twijfellach op de lippen, zeide de dokter, naar de tafel wijzende:
‘Welaan, laat ons nederzitten..... Moge het gewicht uwer schuld u ditmaal rechtzinnigheid inboezemen! Mijnen vijand beminnen! Liefde voeden voor Adolf Valkiers!’
Toen ze beiden de stoelen bereikten en Adelina reeds gezeten was, schertste de dokter nog:
‘Gij gaat mij zeker doen gelooven, dat gij hem nooit hebt bemind!’
‘Neen, vader, ik zal u alles zeggen,’ antwoordde zij op droeven, doch plechtigen toon, ‘maar ik bid u, heb medelijden met mij. Vergeet niet, dat ik slechts een meisje ben, en dat de zwakheid des harten in mij uwe edelmoedigheid verdient. Ja, ik heb Adolf bemind, sedert lang, sedert mijne kindsheid misschien, doch zonder het te weten. - Word niet
| |
| |
ongeduldig, vader; laat mij u de gansche waarheid verklaren. - Gij hebt mij na Adolfs terugkeer in ons dorp het verlangen uitgedrukt, dat ik niet meer ten huize der Valkiers zou gaan, dan met uw oorlof. Ik heb mij onderworpen zonder klagen, niet waar? Toen gij, na uw wedervaren bij den pastoor, mij eene eeuwige scheiding van onze vrienden oplegdet, heb ik zonder morren het vonnis aanvaard, niet waar? Alhoewel die verwijdering van personen, met wie al mijne levensherinneringen vereenzelvigd zijn, mij diep bedroefde, was het mij echter alsdan gemakkelijk u te gehoorzamen; want ik had nog geene bewustheid van het dwingend gevoel, dat in mijn hart zich had geworteld. In de eenzaamheid, in de eeuwige stilte, die mij hier omringt, als gij uit zijt, heeft het geheim mijner ziel zich allengs voor mij geopenbaard. Mijne belofte getrouw, heb ik tegen mij zelve eenen onophoudenden strijd geleverd; duizendmaal op eenen dag heb ik het beeld verjaagd, dat mij vervolgde, en mijn smeekend oog tot God opgeheven, om Hem krachten te vragen tegen mijne verdwaaldheid.....’
‘Men verbergt zich niet voor zijnen vader, wanneer men zich schuldig gevoelt!’ onderbrak de dokter bitsig.
‘Het is niet alleen deze pijnlijke, onverpoosde worsteling tegen mij zelve, die als eene koorts mij heeft verteerd en mijne gezondheid heeft ondermijnd,’ ging Adelina voort. ‘Elken dag voelde ik mij aangedreven om u het geheim mijner verkwijning te openbaren. O God, hoe zoet, hoe troostend ware het geweest, mijne smarten in den boezem van mijnen welbeminden vader over te gieten! Maar ik durfde
| |
| |
niet, ik mocht niet. Bij de gedachte van zulk besluit ijsde ik telkens verschrikt terug. Hoe? Ik zou u gezegd hebben: uwe Adelina, uw kind bemint den man, dien gij aanziet als uwen vijand? Ik, ik zou met vrijen wil u den degen in het hartgestooten hebben? Nooit! Mijn plicht kon niet anders zijn dan u zulk hartzeer te sparen, al moest ook dat wreed geheim mij op het ziekbed hebben neergestrekt. Mijn besluit was genomen en mijn lot bepaald: ik zou, indien het zoo moest zijn, mij slachtofferen voor den levensvrede mijns vaders, het geheim voor hem en voor iedereen in de diepte mijns harten verborgen houden tot in het graf. Zoo ten minste zou ik u behoed hebben voor de smart, die de ontdekking mijner zwakheid u onfeilbaar moest aandoen.....’
‘Gave God, dat gij nooit dit wreede geheim haddet verraden!’ zuchtte M. Heuvels, door de woorden zijner dochter getroffen. ‘Welke bittere onttoovering ware mij gespaard geworden!’
‘Ik heb gedwaald, vader; ik ben bezweken onder de plotselijke verklaring van Barbara. Het is waar, ik bid God dagelijks, dat Hij ons of Adolf van hier verwijdere; ik wenschte, dat ik tot het einde der wereld mocht vluchten, om aan zijne herinnering te ontsnappen; maar..... maar vernemen, dat hij met eene andere gaat trouwen! mijne smarten dus bespot zien door onverschilligheid! Niet waar, vader, mijn hart moest breken bij die onverwachte tijding?’
Op het gelaat des dokters verscheen eene spijtige grijns. Adelina greep zijne hand en zeide:
‘Neen, vader, vergram u niet. Het was slechts eene voorbijgaande verrassing. Gij moet al een beetje medelijden hebben met uw arm kind, dat worstelen
| |
| |
wil tegen haar eigen gevoel, maar niet sterk genoeg is om aan zulken wreeden slag te wederstaan. Nu is het weder klaar geworden in mijnen geest. In stede van mij over dit huwelijk te bedroeven, ben ik blijde, uitermate blijde, en ik dank God, dat het Hem geliefd heeft, dien scheidspaal tusschen Adolf en mij op te richten. Nu zal ik de macht vinden om mijne treurnis te overwinnen. Ik zal weder vroolijk worden, met vertrouwen in de toekomst blikken, u troosten door mijne welgemoedheid. Voortaan, voortaan zal ik alleen voor u kunnen leven en al de krachten mijner ziel verzamelen in een enkel gevoel: in de liefde tot mijnen goeden, mijnen teederen vader!’
In de oogen des dokters glinsterden tranen van ontroering; doch hij staarde zwijgend op zijn kind.
De handen tot een gebed samenvoegende, smeekte Adelina:
‘Kom, vader lief, schenk mij vergiffenis. Nu zal er geen geheim meer tusschen ons zijn. Gij zult mij helpen in den strijd tegen mijne herinneringen; door u versterkt, zal ik zegepralen. O, heb medelijden met mij, schenk mij uw vertrouwen, uwe liefde weder: ik zal u zegenen tot mijnen laatsten snik!’
M. Heuvels, gansch overwonnen door de teedere aanroepingen zijner dochter, bracht zijne armen om haren hals en sloot haar op zijne borst, terwijl hij met verkropte stemme murmelde:
‘Ach, het was niet genoeg, dat zij uwen vader ongelukkig maakten, u insgelijks moesten zij in hunne strikken verwarren, en tot loon u het hart ten bloede slaan! Troost u, Adelina, ik vergeef u, mijn arm kind.’
Vader en dochter, omstrengeld in elkanders armen, mengden hunne liefdetranen in stilte.....
|
|