| |
| |
| |
VII
‘Welnu, grootvader, hebt gij de zaak overwogen?’ vroeg vrouw Valkiers, in eene kamer tredende, waar de grijsaard voor eene tafel zat, met de oogen op eenige papieren gevestigd.
‘Ik ben schier dwaas van denken, Maria; uw voorstel verschrikt mij.’
‘Maar, grootvader,’ bemerkte de vrouw met ongerustheid, ‘wij moeten een besluit nemen, om uit deze verlegenheid te geraken.’
‘Inderdaad, maar het middel om die vijfhonderd franken te vinden? Konden wij slechts tijd winnen; misschien zouden wij nog aan de noodlottige beslissing ontsnappen.’
‘Neen, er is geene hoop op uitstel meer. Gij ziet het in den brief van den artsenij-koopman, dat hij ten uiterste vergramd is, omdat wij reeds tweemaal onze belofte van betaling niet hebben kunnen vervullen. Hij schrijft, dat hij Maandag zelf om zijn geld zal komen. Ten allen prijze moeten wij pogen hem te voldoen. Hij zou anders in het dorp schande van ons spreken. Daarenboven, hij wil geene medicijnen meer leveren, en de apotheek van Adolf is
| |
| |
niet goed meer voorzien. Kom, wees redelijk, het is de laatste opoffering.’
‘Ons huis belasten!’ zuchtte de grijsaard. ‘Den bruidsschat van Francisca in gevaar brengen en ons allen misschien in de toekomst eene volledige armoede bereiden? Zal mijn geweten mij die on voorzichtigheid niet verwijten?’
‘Ik begrijp, grootvader, dat gij aarzelt tot het gebruiken van zulk uiterst middel; maar wij behoeven nu toch zoo vreesachtig niet meer te zijn. Adolfs zaken komen op een zeer gunstigen voet. De wonderlijke genezing van den pastoor heeft met lof van hem doen spreken, tot zelfs in de omliggende gemeenten. Dank aan de bescherming van den notaris, krijgt hij vele en goede klanten. Na Nieuwjaar hebben wij al onze kleine schulden kunnen betalen, en reeds is nu ook de timmerman voldaan. Wanneer men dus met immer aangroeiend geluk vooruitkomt, mag men vol betrouwen in de toekomst hebben. Laat ons zonder achterdenken eene kleine rente op ons huis zetten; met aanstaand Nieuwjaar zullen wij ze misschien weder kunnen lichten.’
‘Ja, Maria,’ zeide de grootvader, ‘ik zou misschien toch in uw verlangen toestemmen; maar er is eene bijzondere reden, die mij wederhoudt. Wij kunnen niet volgens ons goeddunken over ons eigendom beschikken.’
‘Hoe meent gij dit?’
‘Wij hebben niet in acht genomen, dat Francisca nog minderjarig is. Om het huis te kunnen belasten, zouden wij den familieraad moeten bijeenroepen..... en M. Heuvels maakt er deel van.’
‘M. Heuvels is inderdaad lid van onzen familie- | |
| |
raad!’ zeide zij. ‘Wij zouden hem dienvolgens onzen nood moeten verklaren, en hij zou waarschijnlijk ons de middelen weigeren om er in te voorzien? Hij is ons vijandig en benadeelt ons, waar hij kan. Ik betreur het uiterharte, en ik vergeef hem gaarne zijne onrechtvaardigheid; maar ik wil niet, dat hij over den toestand mijner kinderen te beslissen hebbe.’
‘En nochtans, Maria, wij mogen ons eigendom niet verpanden, tenzij met tusschenkomst van den familieraad: de wet is stellig.’
Zonder schijnbaar te hooren wat de oude man zeide, ging vrouw Valkiers in hare overweging voort:
‘M. Heuvels is alleen de schuld, dat hier verdriet en treurnis heerschen, terwijl wij redenen hebben om God te danken voor zijne goedheid jegens ons. Waarom is Adolf nog altijd droefgeestig? Waarom kan zelfs het blijkbaar gelukken zijner loopbaan hem niet verlossen van de geheime smart, die hem vervolgt? Omdat het hem pijnigt, zich aldus het voorwerp te zien der vijandschap van zijnen ambtgenoot, van eenen man, die eertijds de boezemvriend zijns vaders was. Arme Adolf, alles gelukt hem, de toekomst lacht hem toe, en in stede van zich te verblijden, blijft zijn geest verslonden in het voeden van eenen enkelen wensch: naar de stad gaan wonen! M. Heuvels door zijn vertrek uit het geboortedorp tot verzoening brengen en dus die droeve vijandschap ontvluchten of bevredigen! - En zie eens, hoe onze goede Francisca treurt en om zoo te zeggen kwijnt, sedert hare vriendschap met Adelina is verbroken. Zij zegt het niet, hoe die verwijdering haar doet lijden; maar ik doorgrond hare smarten wel. Neen,
| |
| |
neen, vermits M. Heuvels zoo onrechtvaardig jegens ons zich toont, - vermits Adelina zelve de oogen afwendt, wanneer zij iemand onzer ontmoet, en zich gebaart, alsof zij ons niet meer kende, - mag ik niet toestemmen hun de geheimen van mijn huisgezin te leveren. Wie weet, of M. Heuvels in zijne verdwaaldheid de kennis van onzen nood niet zou gebruiken, om Adolf te beschamen of hem nadeel te doen? Kan ons huis niet verpand worden zonder de tusschenkomst van M. Heuvels, dan moet er een ander middel worden gezocht.’
‘Er is inderdaad een ander middel,’ antwoordde de grijsaard, ‘maar het zal u misschien niet minder onaangenaam en even gevaarlijk voorkomen. De notaris en zijn huisgezin bewijzen ons sedert eenige maanden de hartelijkste en zonder twijfel de rechtzinnigste vriendschap. Indien wij hem verzochten, ons vijfhonderd franken te leenen voor zes maanden of voor een jaar, meent gij, Maria, dat hij ze ons zou weigeren?’
Na eenig bedenken stamelde vrouw Valkiers mismoedig:
‘Hulp gaan vragen aan de eenige bijzondere vrienden, die wij hebben?’
‘Maar indien men de hulp zijner vrienden in tijd van nood niet mocht inroepen, tot wie dan zou men zijne toevlucht nemen?’
‘Geld tusschen vrienden is eene erge zaak, grootvader. En indien de notaris eens weigerde? Dan zeker zou hij zich van ons verwijderen.’
‘Ik geloof niet, Maria, dat wij eene weigering mogen vreezen. De notaris is zeer rijk; wat wij hem ter leen gaan vragen, is voor hem eene onbeduidende
| |
| |
somme. Hij doet geweld om ons meer en meer te overtuigen, dat wij eenen rechtzinnigen vriend in hem hebben; hij heeft een grenzenloos vertrouwen in Adolfs toekomst; hij beschermt en verdedigt hem waar hij kan. En zou hij zoo iets ons gaan weigeren? Kom aan, Maria, onaangenaam is zeker zulke poging; maar in den nood mag men niet al te teergevoelig zijn.’
De weduwe, alhoewel niet zonder bekommernis over den nadeeligen indruk, die zulke vraag op het gemoed van den notaris kon doenr knikte bevestigend met het hoofd en meende gewis hare toestemming tot des grijsaards voorstel te geven; - maar nu opende Francisca de deur der kamer en zeide:
‘Moeder, de heer notaris is gekomen; hij verlangt u en grootvader te mogen spreken. Ik heb hem in de zaal geleid.’
De oude lieden wisselden eenen blik van blijde verrassing met elkander, als wilden zij zeggen, dat de gelegenheid, om van de ontleening te spreken, zich allergunstigst en van zelve aanbood.
‘Ik begrijp niet wat het inzicht van den notaris kan zijn,’ mompelde Francisca met zekere ontevredenheid;
‘hij is gansch in het zwart gekleed; hij heeft eenen witten halsdoek en witte handschoenen. Men zou zeggen, dat hij hier eene plechtige boodschap komt vervullen!’
‘Het is gansch eenvoudig, nochtans,’ bemerkte de weduwe glimlachende; ‘morgen is het de naamdag van Constantia's moeder. Ik weet, dat de notaris voornemens is, dien avond eenigen zijner beste vrienden op een vroolijk feestmaal te vereenigen, om den naamdag zijner vrouw te vieren. Hij heeft ons eergisteren, terloops verzocht; maar nu komt hij die
| |
| |
uitnoodiging plechtiglijk vernieuwen, om zich volgens het gebruik te gedragen.....’
Terwijl zij deze woorden sprak, had zij eenige stappen in den gang gedaan; de grootvader hield reeds de hand aan de deur der zaal en deed haar teeken, dat zij zich zou spoeden.
Franeisca verwijderde zich met een twijfelend schudden des hoofds; de twee ouden lieden traden in het vertrek, waar de notaris op hen wachtte.
De reden, waarom deze nu in plechtkleedij en met de feestelijke witte handschoenen een bezoek ten huize der Valkiers aflegde, moest zeker gewichtig zijn; want tegen zijne gewoonte scheen hij verlegen en trok zijne groetenissen zoo lang, dat Adolfs moeder de verklaring zijner boodschap meende te moeten bespoedigen, door hem te zeggen:
‘Gij geeft u waarlijk te veel moeite, notaris; tusschen vrienden mag men al een beetje de gewone plichtplegingen vergeten. - Wat zullen wij ons vermaken dezen avond, niet waar? Mij dunkt, ik zie reeds uwe gevoelige echtgenoote met tranen in de oogen de gelukwenschen harer lieve kinderen aanhooren. Constantia heeft een schoon gedicht van buiten geleerd; ik weet het wel!’
‘Neen, vrouw Valkiers,’ antwoordde de notaris; het is daarover niet, dat ik u wil onderhouden. Wat het naamfeest mijner vrouw betreft, ik heb u eergisteren verzocht, het met uwe tegenwoordigheid te willen vereeren. Iets anders, eene zeer gewichtige zaak leidt mij hier. Laat ons nederzitten...., en, mocht mijn voorstel u niet bevallen - iets, dat ik hoop niet te moeten vreezen, - vergeef mij dan mijne stoutheid.....’
| |
| |
De toon dezer woorden Was zoo ernstig en zoo plechtig, dat de beide oude lieden in sprakelooze verbaasdheid eenen stoel bijtrokken en den notaris met gespannen nieuwsgierigheid aanzagen.
Zich insgelijks nederzettende, nam de notaris een snuifje uit zijne gouden doos en begon dan met langzame en afgemetene stem, terwijl hij het oog op zijne aanhoorders hield gevestigd, om den indruk zijner woorden op hun gemoed te volgen:
‘Ik hoop, vrienden, dat gij niet twijfelt aan de rechtzinnige genegenheid, die mijn gansche huisgezin u en uwen kinderen toedraagt; gij zult mij dus ook niet weigeren te gelooven, dat de gedachte, waarover ik u te onderhouden heb, ons alleenlijk is ingegeven door het belang, dat wij in uw aller geluk stellen. Laat mij toe gansch openlijk tot u te spreken. Gij hebt mij genoeg gezegd, om mij te laten oordeelen, dat u voor het oogenblik nog de middelen ontbreken, om het geluk en de toekomst van uwen zoon te verzekeren. Wij weten, dat Adolf droefgeestig is en lijdt aan een onophoudend verdriet, omdat hij hier vervolgd, benijd en gelasterd wordt door M. Heuvels. Een hart, zoo eenvoudig en zoo beminnend als het zijne, moet inderdaad zich versmacht gevoelen onder die eeuwige vijandschap. Evenwel, het is niet om deze reden alleen, dat Adolf in zijne treurnis naar het oogenblik hijgt, dat hij ons dorp zal kunnen verlaten. Een man als Adolf, in hoogen graad begaafd met wetenschap, met werkzaamheid en met geloof in zijn ambt, moet een breeder tooneel hebben om er de middelen, die God hem zoo overvloedig heeft geschonken, te kunnen ontvouwen en te doen gelden.’
| |
| |
‘Heb dank om uwe milde vriendschap voor Adolf!’ murmelde vrouw Valkiers, door den lof haars zoons getroffen.
De notaris gaf geene acht op deze onderbreking en ging voort:
‘Reeds sedert eenigen tijd spreken wij te huis onder ons daarover. Het is bovenal Constantia en hare moeder, die het bijna dagelijks beklagen, dat Adolf hier in het dorp zijnen tijd en zijn leven moet blijven verkwisten; - dat hij hier gebukt moet gaan onder de vijandschap van M. Heuvels, terwijl hij in eene groote stad onfeilbaar geluk en fortuin zou vinden. Ziet gij, vrienden, op het aandringen mijner vrouw kom ik u de geldmiddelen aanbieden, die er noodig zijn, om Adolf zonder de minste beletsels in eene groote stad als dokter de plaats te laten nemen, waartoe zijne hooge begaafdheden hem recht geven.’
‘Ach, het is te veel goedheid, notaris!’ kreet de moeder, schier dwalend van blijdschap, ‘Daarvoor zegene u God, dat gij mijnen Adolf dus bemint en ongeroepen ons ter hulpe komt. Wat zal hij gelukkig zijn! Inderdaad, mijn arme zoon kon hier niet langer blijven: hij is te gevoelig van harte, de vijandschap van. M. Heuvels zou hem eindelijk ziek gemaakt hebben. Dit is geen leven voor een jongen als hij. Dank, notaris, gij bewijst ons, dat er nog edelmoedige vrienden zijn; de hulp, die gij ons aanbiedt, is eene onschatbare weldaad.’
‘Gij zoudt dienstwillig genoeg zijn, om ons de noodige geldmiddelen te leenen?’ vroeg de grootvader. ‘Het is inderdaad een edelmoedig aanbod, waarvoor wij u diep erkentelijk zullen blijven.’
De notaris scheen verblijd over den gunstigen
| |
| |
indruk zijner woorden; met veel meer vertrouwen en eenen lichten glimlach op de lippen, hernam hij:
‘Mijne goede vrienden, gij misgrijpt u ten minste gedeeltelijk over mijne inzichten. Ik bid u, laat mij voortgaan. Zegt mij eens, vindt gij niet, dat mijne, Constantia een goedhartig, een vroolijk en een minnelijk meisje is?’
‘Zeker, zeker, Constantia is een braaf en minzaam kind,’ antwoordde Ae weduwe. ‘Ik zie haar zeer gaarne, en ik ben haar dankbaar, omdat zij zulk edelmoedig belang in het geluk van Adolf stelt. - En gij, grootvader, gij hebt ze ook wel lief, niet waar?’
De oude man gaf geene acht op deze vraag; hij hield zijne oogen op den notaris gevestigd en scheen door een ernstig gepeins aangegrepen.
‘Waarschijnlijk, vrienden,’ hernam de notaris, ‘zult gij bemerkt hebben, dat er sedert eenigen tijd eene soort van gemeenzame vertrouwelijkheid tusschen Adolf en Constantia is ontstaan. Misschien denkt gij, dat het niet verwonderlijk is, vermits zij van kindsbeen af altijd goede speelgenooten en vrienden zijn geweest? Gij zoudt u evenwel bedriegen, indien gij meendet, dat geen ander, inniger gevoel de plaats van vriendschap in hun hart heeft ingenomen. Weet, dat Adolf al zijn verdriet, al zijn lijden aan Constantia toevertrouwt en haar schier dagelijks spreekt van zijne hoop op eene betere toekomst. Gij insgelijks, gij hebt het bemerkt, niet waar, dat de jongelieden eene meer dan gewone genegenheid voor elkander toonen? Is Adolf wat meer ingetogen dan Constantia, men moet het wijten aan zijne gedurige droefgeestigheid; maar ik heb reeds
| |
| |
meer dan eens op zijn gelaat van die geheime ontroeringen verrast, waaraan men onfeilbaar kan raden wat er in den grond des harten ligt verborgen.’
De weduwe, die een voorgevoel kreeg van het doel dezer samenspraak, stond van verbazing recht. Zij was ontroerd; in hare oogen glinsterden verbaasdheid en blijde hoop, terwijl zij schier onhoorbaar murmelde:
‘Inderdaad, inderdaad, Adolf en Constantia zijn elkander innig genegen; ik heb het sedert lang bemerkt!’
De notaris hernam:
‘Met mijne vrouw over Adolfs toestand sprekende, besloten wij, u in leening het noodige geld aan te bieden; maar ik werd daarvan teruggehouden door de wettige vrees, dat zulke stoffelijke hulp eene vriendschap, waaraan wij eenen hoogen prijs hechten, zou kunnen belemmeren of verminderen. Mijne vrouw, die u eene onbeperkte genegenheid toedraagt, kwam dan op de gedachte om ons beider huisgezinnen door den onverbreekbaren band des bloeds voor altijd te vereenigen, om ons aldus het recht te geven om groote opofferingen voor Adolfs geluk te doen? zonder u jegens ons een ander gevoel op te leggen, dan de wederzijdsche vriendschap, die heerschen moet tusschen leden van een zelfde huisgezin..... Gij begrijpt nu de reden mijner komst, niet waar?’
Dewijl de beide oude lieden hem verbaasd aanzagen en eene nadere verklaring schenen te vragen, zeide hij:
‘Constantia is mijn oudste kind. Uit liefde tot haar, en tevens om Adolf toe te laten zich naar behooren in de stad te vestigen, zal ik, om te begin- | |
| |
nen, haar eenen bruidsschat geven van dertigduizend franken..... Kom, kom, ik zal het maar in eens verklaren; wij doen u het voorstel, Adolf en Constantia te laten trouwen en aldus het geluk onzer beide kinderen voor altijd te verzekeren. Wat zegt gij daarvan?’
De vrouw was zoozeer ontroerd, dat zij schier niet kon spreken; bevend greep zij de hand van den notaris en stamelde eenige woorden, waaruit genoeg op te maken was, niet alleen dat zij het voorstel uiterharte aanvaardde, maar nog dat het haar met bewondering voor des notaris' edelmoed vervulde.
‘Alzoo, vrouw Valkiers, gij stemt toe in dit huwelijk?’ vroeg de notaris.
‘Ach, ik weet niet hoe u mijne erkentenis uit te drukken!’ riep zij. ‘Uwe genegenheid tot ons moet wel oneindig zijn, dat zij u dus inspreekt, mijnen zoon in eens met geluk te overladen. Het was u niet genoeg, uwen stoffelijken bijstand hem te bieden, en zijne toekomst in de wereld te verzekeren; gij schenkt hem uw dierbaarst kind tot echtgenoote, om hem en ons allen aan uw huisgezin door eenen onverbreekbaren band vast te hechten! Moge God u loonen, notaris, voor dit grootmoedig inzicht.’
‘En gij gelooft, dat Adolf mijn voorstel zal aanvaarden?’
‘Met vreugde, met verrukking, notaris. Hij, die Constantia zoo gaarne ziet! Twijfel daar niet aan..... En weet die goede Constantia iets van uwe boodschap? Heeft zij toegestemd om mijne dochter te worden? Ah, het is om te verdwalen van blijdschap!’
‘Ik geloof niet, dat Constantia eenig vermoeden
| |
| |
heeft van mijn inzicht. Tot nu toe meent zij, dat zij met den zoon van den notaris Crips zal trouwen. Het is een brave, eenvoudige jongen van treffelijke ouders, en ik heb hem bijna mijne toestemming tot zijn huwelijk met mijne dochter gegeven. De gegronde redenen mijner vrouw en de zichtbare neiging van Constantia tot Adolf hebben sedert eenigen tijd mijn gevoelen daarover gewijzigd. Zijt zeker, Constantia zal niet minder blijde zijn dan Adolf. Wat wonders toch is daaraan, vermits zij elkander beminnen? Maar gij, grootvader, gij zegt niets? Hoe bevalt u mijn voostel?’
‘Uw inzicht ten minste boezemt mij eene diepe erkentenis in,’ antwoordde de grijsaard. ‘Er is evenwel iets, dat mij bekommert en, vooraleer ik mij durve verheugen, wenschte ik wel, dat wij in ernst daarover spraken.’
‘Kom, kom, grootvader,’ riep de weduwe op den toon van verwijt, ‘gaat gij nu weder onze vreugde verminderen door overwegingen, die hier nietbehooren.’
‘Elk zijne wijze van denken,’ mompelde de oude. ‘Wat mij betreft, ik zie dit huwelijk aan als een waar geluk voor ons allen; maar wat ik gaarne zou weten, is, of Mijnheer de notaris en zijne echtgenoote wel onzen echten toestand kennen. Constantia zal dertigduizend franken medekrijgen: wat kunnen wij Adolf geven?’
‘Is het anders niet?’ lachte de notaris. ‘Wij kennen uwen toestand zeer wel. De bruidsschat van Adolf is zijne wetenschap, zijn goed hart en zijne schitterende toekomst. Daarvan niet meer gesproken. Gij geeft aldus insgelijks uwe toestemming, grootvader?’
| |
| |
‘Wie zou zulk edelmoedig voorstel niet met dankbare ontroering aanvaarden?’ antwoordde de grijsaard, schier tot tranen toe bewogen. ‘Het is meer dan iemand onzer ooit hadde durven hopen.’
‘Welnu, vrienden,’ zeide de notaris, de handen zijner beide aanhoorders vattende, ‘verblijden wij ons op voorhand in het geluk onzer kinderen en gelooven wij, dat God in zijne ondoorgrondelijke besluiten ze voor elkander liet geboren worden. Ben ik van de eene zijde verzekerd, dat Adolf al de hoedanigheden bezit, om mijne dochter het leven zoet en aangenaam te maken, ik ben ook van de andere wel overtuigd, dat Constantia voor Adolf eene liefderijke en verkleefde huisvrouw zal zijn..... Over de bijzonderheden dezer gewichtige zaak zullen wij morgen spreken. - Nu moeten wij nog de toestemming van Adolf zelven hebben. Hij is niet te huis; ik weet het; allereerst wilde ik uw gevoelen kennen. Ik acht mij even zeker als gij van zijne aanvaarding; maar in alle geval moet hij zijn woord gegeven hebben, voordat het huwelijk als eene besliste zaak moge aangezien worden. Gij zult hem bij zijne terugkomst er over spreken, niet waar?’
‘Seffens! onmiddellijk!’ juichte de weduwe. ‘Wie zou zulk gelukkig nieuws langer dan het noodig is kunnen verzwijgen?’
‘Weet, mijne vrienden, dat ik desaangaande bijzondere inzichten heb. Dezen avond zal het feest ten onzent zijn; elk mijner dochters zal hare moeder een geschenk aanbieden; ik zal de laatste zijn om mijne vrouw te begiftigen. Gij zult haar tranen zien storten van ontroering; Constantia zal opspringen van blijdschap; want mijn geschenk, ziet gij, zal de
| |
| |
aankondiging zijn van haar huwelijk met Adolf. Welk verrukkend tooneel, welk gelukkig oogenblik zal het voor ons allen en voor onze kinderen zijn! Gij begrijpt dus, dat wij geenen tijd te verliezen hebben. Spreekt met Adolf over de zaak, zoohaast hij terugkeert, en dat dan iemand uwer mij van zijne toestemming kome verwittigen. Ah, vrienden, het zal een prachtige, een onvergetelijke avond zijn! Vaartwel, tot straks; ik zal met ongeduld de blijde tijding verwachten.’
De oude lieden vergezelden hem in den gang; de moeder deed nog pogingen om hem te overtuigen, dat hij in het geheel niet mocht twijfelen aan Adolfs toestemming, en zij gelukte zoo wel in hare rede, dat de notaris hen verliet met de volledige zekerheid, dat geen beletsel, van welken aard ook, het vervullen van zijnen wensch kon hinderen of vertragen.
De deur was nauwelijks gesloteri, of de weduwe wierp zich juichend aan den hals des grijsaards.
‘O, grootvader,’ riep zij uit, ‘hoe oneindig is Gods goedheid jegens ons, niet waar? Wij, die dachten nog maanden, nog jaren misschien te moeten sukkelen! Adolf, die verkwijnde, omdat hij de vijandschap van M. Heuvels niet kon ontvluchten! Alle geluk valt hem in eens voor de voeten: fortuin, vrede des harten, zekerheid der toekomst, eene goede, minzame echtgenoote en dertigduizend tranken tot bruidsschat! Ik weet niet, maar het hoofd draait mij er van; het is als een droom: ik kan er nauwelijks aan gelooven.’
‘Inderdaad, Maria,’ murmelde de grijsaard, ‘het is eene schitterende verbintenis. Wij zullen
| |
| |
Adolf dus toch eens gelukkig zien en ons mogen beloond achten voor onze liefde tot hem. De hemel zij er om gedankt!’
Als schote haar eene plotselijke gedachte te binnen, keerde vrouw Valkiers zich om en liep tot de kamer, waar hare dochter op eenen stoel zat en met ongerustheid bepeinsde, wat de notaris wel aan hare ouders mocht te zeggen hebben.
‘Francisca, Francisca, verblijd u, kind!’ riep de weduwe; ‘er is groot nieuws!’
Het meisje sprong recht en zag hare moeder met angstige verwondering aan.
‘Ah, wat ik u te melden heb, is zoo verrassend, zoo schoon!..... Adolf gaat trouwen met Constantia van den notaris!’
Maar in stede dat Francisca bij het vernemen dezer tijding eenige vreugde zou hebben betuigd, liep eene siddering haar over de leden, en haar gelaat verbleekte.
‘Ik begrijp, dat zulk onverwacht nieuws u met ontroering treft,’ sprak de moeder. ‘Ik heb niet wel gedaan, u zonder voorbereiding dit te zeggen; maar ik kon het niet langer verzwijgen: de vreugde maakt mij onvoorzichtig. Kom, Francisca, bedaar en verblijd u in het geluk, dat uwen broeder overkomt.’
Het meisje hield het hoofd gebogen en scheen in droeve gepeinzen verslonden.
‘Wat is dit? Men zou zeggen, dat het goede nieuws u verdriet aandoet?’ riep vrouw Valkiers met vertrouwenvollen glimlach.
‘Het is natuurlijk,’ bemerkte de grootvader; ‘zulke tijding moet haar in het eerst ontstellen.
| |
| |
Een huwelijk is eene soort van scheiding tusschen zuster en broeder, - het schijnt zoo ten minste, - maar Francisca zal welhaast deze gedachte ter zijde stellen en met ons zich verheugen over zulke eervolle verbintenis.’
‘Eenvoudig kind,’ schertste de moeder; ‘gij meent toch niet, dat Adolf altijd jonkman zou gebleven zijn? Uwe beurt zal insgelijks wel eens komen; en dan, alhoewel het mij van mijne goede, dierbare Francisca zou kunnen scheiden, zal ik niet treuren; integendeel, ik zal God bedanken, dat het Hem geliefd heeft, alweder de toekomst van een mijner kinderen te verzekeren.’
‘Adolf gaat trouwen met Constantia van den notaris!’ murmelde het meisje. ‘En gij gelooft, moeder, dat dit huwelijk een geluk voor hem zal zijn?’
‘Hoe daaraan getwijfeld? Hij zal in de stad gaan wonen, Francisca; hij zal verlost zijn van alle redenen tot verdriet: roem, aanzien en fortuin wachten hem daar. Constantia brengt eenen bruidsschat mede van dertigduizend franken! Het is wel schoon, niet waar?’
Francisca deed zichtbaar geweld, om de ontsteltenis te overwinnen, die haar bij de aankondiging van het onverwachte nieuws had getroffen. Zij hief nu het hoofd op en zeide met eenen diepen zucht:
‘Ja, ja, moeder, het is schoon..... maar zijt gij wel zeker, dat Adolf in dit huwelijk zal toestemmen?’
‘Hij zal tranen storten van blijdschap!’
‘Wel twintigmaal nochtans heeft hij ons gezegd, dat hij nooit zal trouwen.’
‘Om voor ons te kunnen zorgen, ja; maar dewijl
| |
| |
zijn huwelijk alle bekommernis desaangaande te niet doet, heeft hij geene redenen meer om aan die belofte nog te denken. Het ware wel eene ongehoorde zaak, dat Adolf ging aarzelen tot het aanvaarden des fortuins, wanneer het hem aangeboden wordt met de hand van eene lieftallige en goedhartige bruid, die hij sedert lang bemint.’
Het meisje schudde twijfelend het hoofd.
‘Maar wat hebt gij dan? Ik bebrijp u niet,’ sprak de moeder met zeker ongeduld, ‘Men zou zeggen, dat gij dit huwelijk betreurt. Er staan tranen in uwe oogen! Francisca, ik twijfel niet aan uwe rechtzinnige genegenheid tot uwen broeder, maar dit gevoel mag u niet zelfzuchtig maken. Dat eene echtgenoote zich tusschen ons en Adolf kome plaatsen; indien het voor zijn geluk is, moeten wij ons er over verheugen.’
‘Ach, dit is het niet, moeder,’ stamelde het meisje in verlegenheid, ‘Ik weet het zelve niet, waarom ik dus ben gesteld. Die onverwachte tijding heeft mij zoodanig verrast, dat mijne gedachten geheel in de war geraakt zijn..... Ik gevoel de noodzakelijkheid om te bidden; de klok luidt; ik zou wel gaarne ter kerke gaan, moeder. Waarschijnlijk zal ik op mijnen terugkeer met meer gerustheid van geest het wonderlijk voorval kunnen beschouwen, en mij met u er over verblijden. Ik smeek u, moeder, gun mij eenige verpoozing tot het bijeenrapen mijner ontroerde zinnen: laat mij ter kerke gaan!’
‘Gij zijt een zonderling kind,’ zeide de moeder, ‘Welaan, ga ter kerke en verzuim niet God voor zijne goedheid jegens ons te danken, Francisca; want, wees zeker, gij zult erkennen, dat het huwelijk uws broeders eene weldaad des Hemels is.’
| |
| |
Het meisje wierp zich een halsdoek over de schouders en ging zwijgend ter kamer uit. Het was merkbaar, dat zij zich haastte om het huis te verlaten. Misschien vreesde zij, dat bij eene langere samenspraak haar een geheim zou ontsnappen, dat zij godsdienstiglijk wilde verborgen houden, ten minste totdat haar broeder over het woord van Constantia's vader uitspraak zou hebben gedaan.
Zoohaast de oude lieden weder alleen waren, betuigden zij elkander hunne verwondering over den zonderlingen indruk, dien het gewichtige nieuws op het gemoed van Francisca had gedaan. De grootvader bleef bij zijn gevoelen, dat men de reden er van in de innige genegenheid van Francisca tot haren broeder moest zoeken, en in hare vrees, dat dit huwelijk haar van hem zou scheiden. In een huisgezin als het hunne, waarvan alle leden door den band eener grenzenlooze verkleefdheid aan elkander zijn gehecht, veroorzaakt een huwelijk meesttijds eenige treurnis. Het was zeer natuurlijk, en men moest er geen belang aan hechten. Wat de weduwe betreft, zij meende, dat Francisca de blijde tijding zoo koel had onthaald, omdat zij nooit eene groote vriendschap voor Constantia had gevoed. Die gedachte bekommerde haar voor de toekomst. Indien er eens een gevoel van verwijdering tusschen hare dochter en hare schoondochter ontstond, dan voorwaar zou haar geluk niet volledig zijn; - maar de grootvader overtuigde haar, dat hare vrees ongegrond was, en de goede vrouw, tot vertrouwen en moed geneigd, vond hare eerste blijdschap terug.
Zij begonnen dan te redekavelen over de schoone toekomst, die zich nu voor Adolf opende; zij zagen
| |
| |
hem te Antwerpen in een groot huis wonen; zij gaven hem roem en aanzien, eene koets en paarden, en maakten hem door iedereen geacht en bemind om zijne wetenschap, zijne edele inborst en zijne dienstwilligheid. Zooverre verdwaalden zij in het bouwen van luchtkasteelen, dat zij zich omringd droomden van lieve kinderkens en zich verjongd gevoelden, omdat zij weder opnieuw vader en moeder mochten worden.
In dezen toestand van geest verkeerden zij, toen zij de voordeur hoorden openen en Adolfs stap meen. den te herkennen.
De grijsaard zeide met haast eenige woorden, om de weduwe te doen begrijpen, dat zij Adolf niet plotseling het nieuws mocht melden, maar eenige voorzorg moest gebruiken, ten einde hem eene al te groote verrassing te sparen.
De jonge dokter trad met eenen glimlach van zelftevredenheid in de kamer, trok eenige stalen gereedschappen uit den binnenzak van zijn kleed, legde deze op de tafel en, zich tot de oude lieden keerende, vroeg hij:
‘Hoe blijde schijnt gij, moeder? Wat is er, grootvader, dat gij er zoo opgeruimd uitziet?’
‘Ah, goed nieuws, eene vroolijke tijding, Adolf!’ riep de weduwe, die zich met moeite kon bedwingen.
‘En mij is ook iets gelukkigs geschied,’ sprak de jongeling, zich de handen wrijvende. ‘Gij zult het niet gelooven, moeder. Iedereen dacht, en ik zelf geloofde, dat Pieter de schaliedekker zou sterven; gansch het dorp beklaagde reeds op voorhand de arme weduwe, die met hare zeven kinderen zonder steun door de wereld zou moeten sukkelen. Inder- | |
| |
daad, van het dak der kerk te vallen, zich eenen arm en verscheidene ribben breken en misschien van binnen gekwetst zijn, het is een erg en meestal doodelijk ongeval. Welnu, moeder, Pieter de schaliedekker zal niet sterven, hij is gered! Ditmaal toch heb ik de vaste overtuiging, dat ik het ben, die hem het leven heb behouden. Ik heb aan eene moeder en aan
Van het dak der kerk te vallen. (Bladz. 201)
zeven kinderen eenen echtgenoot, eenen vader teruggeschonken! Zulke genezingen mogen wel vele onaangenaamheden mijner loopbaan vergelden. Ik ben tevreden over mij zelven en gansch ontroerd van vreugd.....’
‘Ah, ah, gij zult nog blijder zijn, als gij zult weten wat ik u te zeggen heb!’ juichte de moeder. ‘Zit
| |
| |
daar neder, voor mij, Adolf..... Nu, zeg mij eens, hoe vindt gij Constantia van den notaris? Een braaf en lieftallig meisje, niet waar?’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde de jongeling, ‘een goedhartig meisje. Zij betuigt mij zooveel belangstelling en wenscht zoo innig mijn geluk, dat ik niet alleen achting en vriendschap, maar tevens dankbaarheid voor haar gevoel.’
‘En zoo men u eens vroeg, of gij met Constantia wilt trouwen, wat zoudt gij zeggen?’
‘Trouwen, ik trouwen? Gij lacht er mede, moeder!’ riep Adolf, eenigszins verwonderd over deze vraag, doch zonder zichtbare ontsteltenis.
‘Ik lach er in het geheel niet mede; het is ernstig.’
‘Hoe verstaat gij het, moeder?’ stamelde de jonge dokter, ‘Heeft men u werkelijk van zulk huwelijk gesproken?’
‘Kom, kom, ik kan de vroolijke tijding niet langer verzwijgen. Luister, Adolf, welke bijzondere gunst de goede God ons toezendt. De notaris is gekomen; hij heeft onze toestemming gevraagd tot uw huwelijk met zijne dochter Constantia. Oh, wat zult gij gelukkig zijn! Constantia krijgt dertigduizend franken tot bruidsschat; gij zult in de stad gaan wonen en een leven hebben, dat inderdaad benijdelijk zal zijn.’
Adolf was opgestaan onder den indruk dier tijding, hij scheen te sidderen en hield sprakeloos den blik in de oogen zijner moeder gevestigd, als twijfelde hij aan hetgeen hij had gehoord.
‘Gij zijt ontroerd, Adolf?’ zeide de weduwe. ‘Uwe blijdschap moet inderdaad oneindig zijn.
| |
| |
Zulke goede minzame bruid, en de heerlijkste toekomst!’
‘Maar ik heb geenen lust om te trouwen,’ mompelde de jongeling, ‘Ik wil met u en met mijne zuster blijven. Neen, neen, ik wil u nog niet verlaten.’
‘Daar is geene reden toe, Adolf; wij zullen ons huis en onzen hof verkoopen en insgelijks naar Antwerpen trekken. Dit huwelijk eischt niet dat wij van elkander scheiden.’
In pijnlijke gedachten dwalend en ten uiterste verslagen, wreef Adolf zich met de hand over het voorhoofd.
‘Wij hebben reeds in uwen naam onze toestemming gegeven,’ ging zijne moeder voort. ‘Kom, mijn zoon, verjaag de bekommernis, welke uwe liefde tot ons alleen u inboezemt. Zeg mij, dat gij de hand van Constantia met blijdschap aanvaardt; het overige zal zich wel ten beste schikken.’
‘Het is mij leed, dat ik u moet bedroeven,’ zeide hij, ‘maar ik bid u, moeder, dwing mij niet tot een huwelijk met Constantia!’
‘Gij bemint haar immers?’ riep de weduwe, over zijnen tegenstand verwonderd.
‘Ik bemin haar gelijk men alle menschen bemint, die ons vriendschap en belangstelling bewijzen; ik heb veel achting voor haar en schat hare goedhartigheid zeer hoog; maar in huwelijk met haar treden? Aan de mogelijkheid van zulk iets heb ik van mijn leven niet gedacht.’
‘Ik geloof het wel, Adolf; wie onzer zou op zulke eervolle, op zulke voordeelige verbintenis hebben durven hopen? Maar wat doet het er aan, dat de
| |
| |
fortuin onverwachts zich aanbiedt! Het is eene reden te meer, om God voor zijne goedheid te zegenen en zijne weldaden met dankbare blijdschap te aanvaarden. Het is gezegd, niet waar? Wij mogen den notaris uwe toestemming melden?’
Eenen zoeten, diepen blik in de oogen zijner moeder werpende, zuchtte Adolf:
‘Goede moeder, indien ik u zeide, dat dit huwelijk ons niet gelukkig maken kan? Indien ik u smeekte te willen afzien van eene verbintenis, die mij misschien tot eeuwige treurnis zou veroordeelen?’
Overtuigd door den toon van Adolfs stemme, dat zijne weigering ernstig was, en verschrikt bij de gedachte dat zijn besluit onwederroepelijk kon zijn, legde de weduwe zich onder het slaken van eenen luiden angstkreet de handen voor de oogen.
De grootvader, die tot nu met diepe ontevredenheid had geluisterd, naderde tot Adolf; zijne lippen beefden en het was zichtbaar, dat hij door spijt of gramschap was ontsteld.
‘Oh, dit gaat te verre!’ zeide hij. ‘Gij durft zulk schitterend aanbod weigeren? Zonder redenen; want er kunnen geene bestaan. En ware het, dat gij uit persoonlijk gevoel liever nog eenige jaren uwe jonkmansvrijheid zoudt behouden, andere overwegingen maken het u ten plicht, met vreugde de middelen te aanvaarden om niet alleen uwe eigene toekomst, maar tevens het geluk van allen, die u beminnen, te verzekeren. Adolf, Adolf, hoe kunt gij toch zoo slecht beraden zijn? Sedert vele jaren worstelen wij tegen nood en vernedering; ons klein fortuintje is schier geheel weggesmolten; het erfdeel uwer goede zuster Francisca, haar bruidsschat is in
| |
| |
gevaar; heden zelfs weten wij niet hoe wij den koopman in artsenijen zijne geleverde medicijnen zullen betaald krijgen; gij kwijnt van verdriet, omdat gij uw leven door de vijandschap van M. Heuvels vergiftigd ziet. Eindelijk slaat God eenen genadevollen blik op ons; Hij boezemt eenen onzer vrienden eene gedachte in, waarvan de verwezenlijking al uwe wenschen moet vervullen, een einde moet maken aan de bitterheden onzes levens en u in de toekomst het schoonste lot belooft, dat zelfs eene moeder voor haren zoon zou durven droomen.... en met al die weldaden nog eene lieftallige, deugdzame en edelmoedige maagd tot bruid! En gij zoudt weigeren? Onmogelijk, Adolf; gij zult niet tot zooverre dwaas en onberaden zijn. Spreek, zeg mij, dat gij tot het besef van uw toekomend welzijn en tot een klaarder bewustzijn van uwen plicht zijt teruggekeerd.’
‘Mijn God,’ murmelde de jongeling schier onhoorbaar in zich zelven, a welk offer eischt men van mij! Trouwen met Constantia! Banden aanvaarden, die men nimmer verbreekt, die duren tot het einde des levens, die zelfs de geheimste treurnis onzer ziel misdadig kunnen maken.....’
En de handen verheffende, smeekte hij op den toonder wanhoop:
‘O, spaar mij, moeder; dwing mij niet, grootvader!’
De grijsaard, gewoonlijk zoo koel, stampte ditmaal van ongeduld op den vloer. Hij zeide op den toon eener bittere scherts:
‘Ons gedrag jegens den notaris zal waardig en lofbaar zijn, inderdaad! Die edelmoedige vriend, aangedreven door de kennis van onzen moeilijken toestand
| |
| |
en door een innig belang in uw lot, komt ons met de hand van zijn dierbaarst kind fortuin, eer en geluk aanbieden..... en wij, tot belooning van zijnen edelmoed, wij slaan hem met eene bloedige beleediging. Wij weigeren niet alleen zijne weldaden, maar wij aanvaarden zonder ontzag of kommer de rechtvaardige vijandschap van zijn diep gehoond huisgezin. Dat het lot ons voortaan vervolge, hoe zullen wij nog durven beweren, dat wij het niet hebben verdiend?’
De jongeling had met gebogen hoofde op deze bittere verwijten geluisterd. Een diepe zucht ontsnapte hem, en hij meende gewis te antwoorden; maar dewijl hij ontkennend het hoofd schudde, was het te voorzien, dat hij zijne weigering ging vernieuwen.
Zijne moeder sprong recht, hief hare saamgevouwen handen tot hem en riep:
‘Adolf, mijn welbeminde zoon, ik smeek u, aanvaard de hand van Constantia! Het is mogelijk dat het verlies uwer vrijheid u doet aarzelen; maar geloof het woord uwer moeder, het ware God tergen door ondankbaarheid, het ware onze vrienden wreedelijk beleedigen, indien gij in eene onuitlegbare verblindheid de bruid gingt verstooten, die uit edelmoed zelve zich aanbiedt, om de verkleefde gezellin uws levens te worden. Kan de zekerheid van uw eigen geluk u niet tot het huwelijk doen besluiten, o, aanvaard het uit liefde tot uwen grootvader, uit liefde tot Francisca en bovenal uit liefde tot mij, uwe arme moeder, wier hart gij door uwe weigering zoudt verbrijzelen. Ach, Adolf, mijn kind, ik bezweer u, spaar mij eene levenslange treurnis!’
| |
| |
Bij het einde dezer aanroeping hadden er tranen over de wangen der ontroerde vrouw gerold; ook in des jongelings oogen glinsterden tranen van medelijden. Hij was bleek en scheen op zijne beenen te waggelen. Evenwel, hij poogde zich te herstellen en, de hand zijner moeder grijpende, zeide hij op zoeten toon:
‘Goede moeder, gij zoudt dan wel ongelukkig zijn, indien ik de hand van Constantia weigerde?..... Het is iets verschrikkelijk plechtigs, het jawoord, dat aldus onwederroepelijk over mijn gansch toekomend leven moet beslissen. Gun mij den tijd om mij aan de gedachte dezer verbintenis te gewennen. Om u te believen, om u verdriet te sparen, wil ik mijn gemoed geweld aandoen tot het uiterste. Laat mij eenige uren overwegen en behoud de hoop, dat mijne liefde tot u mij de noodige krachten zal leenen tot het overwinnen van den twijfel, die mij doet aarzelen.’
‘Maar de notaris wacht met ongeduld; dezen avond wil hij zijne vrouw door de tijding uwer toestemming verblijden,’ murmelde de half getrooste vrouw.
‘Een half uur slechts; den tijd om mijne zinnen te ontwarren. Ik ga in mijn kabinet. Binnen een kwart uurs zal ik met klaar bewustzijn der zaak u komen zeggen, welke beslissing ik voor uw en voor mijn geluk vermeen te moeten nemen.’
Dit zeggende, verwijderde hij zich langzaam.
‘Adolf, Adolf,’ riep zijne moeder hem achterna, ik smeek u, vergeet niet, dat uwe weigering mij met wanhoop zou vervullen.’
| |
| |
‘Heb moed, wees gerust, ik zal het niet vergeten,’ antwoordde Adolf met eenen pijnlijken zucht, die uit de diepte zijns boezems opklom.
Wankelende en met het hoofd op de borst verliet hij de kamer.
|
|