| |
| |
| |
VI
Er moest iets buitengewoons in het dorp gebeurd zijn; want voor elke deur zag men lieden staan, die met angstige nieuwsgierigheid naar den kant der kerk uitzagen, als moest van daar eene bedroevende tijding hun worden toegebracht.
Op de dorpsbaan, omtrent de kerk, waren vele inwoners, vooral vrouwen en meisjes, in verschillende hoopjes te zamen geloopen. - De Winter was nog niet ten einde; er hingen ijskegels aan de daken, en de noorderwind blies gansch scherp en onaangenaam. - Men zag wel hier en daar eene der vrouwen, die met de voeten trapte of zich de handen wreef, om tegen de strenge, koude te worstelen; maar de aandacht der meesten was zoo onafkeerbaar op de deur der pastorie nevens de kerk gevestigd, dat zij den invloed der gure Januari-maand niet schenen te gevoelen.
Wanneer er iemand op den dorpel der pastorie verscheen, deden al de ontstelde dorpelingen eenige stappen vooruit, in de hoop dat zij een gunstig bericht gingen bekomen. Zij zagen zich echter telkens in hunne verwachting bedrogen; want de persoon, dien zij met den blik ondervroegen, hief de armen ten
| |
| |
hemel, schudde kwaadvoorspellend het hoofd en verdween in eene of andere richting, met teekens van groote haast. Dan ontstond onder de verschrikte lieden een treurig gejammer over het lot van den goeden pastoor, die zoo onverwachts en in volle gezondheid door eene doodelijke kwaal was getroffen geworden. Sommigen beweerden, dat hij op het kerkhof al vallende zich had gewond; anderen zeiden, dat het hem overkomen was door sterk te niezen; dan, wat uit hunne redenen bleek, was dat niemand de oorzaak van des pastoors beklaaglijk ongeval kende.
Tusschen dit angstig kouten veegde menig dorpeling eenen traan van zijne wangen, en vele vrouwen brachten bijwijlen het voorschoot aan de oogen: de pastoor was om zijne zachtmoedigheid ten uiterste bemind, en men weende nu over zijn waarschijnlijken dood als over het verlies van een teergeliefden vader.
Het was niet zonder gegronde redenen, dat deze lieden zich bedroefden en met het hart vol angst op eene noodlottige tijding wachtten; want de toestand van hunnen herder was nog dreigender en akeliger dan zij konden vermoeden.
In eene kamer zijner woning, nevens een bed, lag de arme pastoor, schier zonder gevoel en bewustheid, in eenen leunstoel. Zijne moeder, met roodgeweende oogen, maar gesteund door hare angstige liefde, hield met hare beide handen zijn hoofd voorover, om het bloed, dat hem overvloedig uit den neus liep, in eene wijde kom te laten vlieten.....
Wel drie uren waren er reeds verloopen, sedert de
| |
| |
pastoor begonnen had uit den neus te bloeden. Wat de dokter en de tegenwoordig zijnde personen ook gepoogd hadden, om dezen noodlottigen vloed te stelpen, alles was vruchteloos gebleven. Integendeel, de kwaal scheen meer en meer te verergeren, en eindelijk was de arme lijder zoo zwak geworden, dat hij met gesloten oogen en slappe leden in zijnen zetel lag, als ginge het leven hem beslissend verlaten.
De oude meid zat bij den schoorsteen met eenen doek voor de oogen en weende zoo bitter, dat hare snikken door de kamer galmden; de onderpastoor hield in verstomdheid eene der handen van den zieke; andere personen, vrienden des pastoors of kerkmeesters, stonden ter zijde en blikten zwijgend en verschrikt op hetgeen er geschiedde.
M. Heuvels, die alle hem bekende middelen had beproefd en uitgeput, stond met de armen op de borst voor den zieke en scheen verlegen en spijtig, omdat het bloeden onverminderd bleef aanhouden. Hij hoopte, dat de pastoor welhaast in eene volledige onmacht zou vallen, en dan dat de wederspannige vloed misschien zou onderbroken worden; maar de zieke bleef gedurig in eenen staat van halve bezwijmdheid.
Reeds hadden de aanwezig zijnde lieden gevraagd of men niet wel zou doen met nog eenen of twee dokters te roepen; maar alhoewel M. Heuvels niet zeer op zijn gemak was, en zelfs zeer ontsteld scheen, had hij deze vraag afgeweerd met te zeggen, dat men eerst nog wat kon wachten, om te zien of het bloeden niet van zeil ophouden zou.
Op dit oogenblik opende iemand de kamer. Het
| |
| |
was de notaris, dien men had gaan verwittigen naar een naastliggend dorp, waar hij eenen koopdag van boomen had gehouden. Als lid van den kerkeraad en als bijzondere vriend des pastoors was hij in aller haast gekomen; want men had hem gewaarschuwd, dat hij zich spoeden moest, wilde hij den pastoor nog levend vinden.
Bij zijne intrede sloeg hij met verschriktheid den blik op den zieke en riep uit:
‘Hemel! wat is dit? Wat is hier geschied?’
Een zijner ambtgenooten van den kerkeraad nam hem bij den arm en trok hem ter zijde, om hem tot bedaren te brengen en hem de stilte aan te raden; want deze luide klachten konden niets anders voor gevolg hebben, dan de smart, de wanhoop der bedrukte moeder en der oude meid te vermeerderen. Men verhaalde dan met teruggehoudene stem aan den notaris, hoe de pastoor eensklaps zonder gekende oorzaak had begonnen te bloeden, en hoe dit nu reeds drie lange uren voortduurde, ondanks al de pogingen des dokters. Hem werd insgelijks gezegd, waarom men niet eenen tweeden geneesheer had doen komen.
Deze verklaring scheen den notaris niet te voldoen. Hij wierp eenen oogslag van ontevredenheid op M. Heuvels, terwijl hij mompelde:
‘Ah, hij wil met geenen anderen dokter raadplegen? Ik kan de reden dezer weigering wel vermoeden; maar hier is een dierbaar menschenleven op het spel.’
En zich tot den dokter wendende, zeide hij:
‘Mijnheer Heuvels, de toestand van den pastoor is erg genoeg, om den raad van eenen tweeden
| |
| |
geneesheer noodig te maken. Ik eisch, dat er oogenblikkelijk iemand worde geroepen! In uw eigen belang zelfs, want zij zou wel groot zijn de verantwoordelijkheid, die op u zou wegen, indien hier een ongeluk geschieden moest.’
‘Ik wil er mij niet tegen stellen,’ antwoordde Heuvels. ‘Zend iemand naar dokter Van Dael.’
‘Van Dael?’ herhaalde de notaris. ‘Hij woont meer dan een uur van hier!’
‘Een man te paard heeft niet veel tijds noodig om zooverre te loopen. En in alle geval, ik heb al gedaan, wat men doen kan; een andere dokter zal evenals ik met de armen op de borst gevouwen, afwachten, dat het verlies van bloed zelf den vloed matige en toelate, dat de ader zich sluite.’
‘En waarom niet M. Valkiers geroepen?’
‘M. Valkiers?’ vroeg de dokter, de schouders ophalende. ‘Wat wilt gij, dat hij hier beginne? Zou het de eerste maal niet zijn, dat hij zulke wederspannige epistaxis zou zien?’
‘Het is mogelijk, Mijnheer Heuvels,’ antwoordde de notaris met zekere bitsigheid, ‘Ik weet wel, dat gij niet veel geloof hebt in de kunde van uwen jongen ambtgenoot; maar hij bewijst door onverwachte genezingen, dat hij nog middelen weet, waar ouderen dan hij alle hoop hebben opgegeven.’
Een zure grimlach betrok het gelaat des dokters. Hij gevoelde wel, dat die steek tegen hem persoonlijk was gericht en zinspeelde op zieken, welke hij had verlaten en die door Adolf waren genezen geworden. Hoezeer ook in zijne eigenliefde gekwetst, wilde hij hier niet op heeter daad van afgunst of ijverzucht tegen zijnen jongen collega betrapt worden. Het was
| |
| |
met eene geveinsde onverschilligheid, dat hij grommelde:
‘Vermits gij vertrouwen hebt in de ondervinding van M. Valkiers, doe hem roepen. Gij zult u dan kunnen overtuigen, dat gij te veel van hem verwacht. Mij is het gelijk!’
‘Welnu, ik zal hem zelf gaan halen,’ zeide de notaris, de deur uitloopende.
M. Heuvels scheen ontevreden; zijne lippen waren tot eene spijtige grijns te zamen getrokken; hij knikte evenwel schertsend met het hoofd, als voorzage hij, dat de notaris wel spoedig de nutteloosheid van Adolfs komst zou moeten erkennen.
De andere personen zagen hem in stilte aan; er blonk eene genster van hoop in hunne oogen; want in den toestand, waarin de pastoor zich nu bevond, en aangezien de onmacht van M. Heuvels, kon de verschijning van eenen anderen dokter eene nieuwe kans tot redding aanbieden.
Er waren slechts weinige oogenblikken verloopen, toen Adolf reeds met den notaris in de kamer verscheen.
Bij zijne intrede naderde de jongeling tot M. Heuvels, boog zich zeer diep en murmelde eene eerbiedvolle groetenis, waarna hij in stilte met hem begon te spreken.
In het eerst deed de oude dokter een gebaar van ongeduld, als wilde hij zeggen, dat hetgeen Adolf hem voorstelde, gansch nutteloos was; maar hij stemde eindelijk tegen zijnen dank in de gedane vraag en morde, terwijl hij zich naar de deur eener nevenkamer richtte:
‘Welnu, welnu, vermits het de gewoonte is, laat
| |
| |
ons raadplegen, al ware het slechts voor den vorm...’
Zoo haast de beide dokters zich alleen bevonden, en de deur achter hen gesloten was, zeide Adolf:
‘Mijnheer Heuvels, de notaris heeft mij gezegd, dat de zieke reeds sedert drie uren uit den neus bloedt. Gij hebt zonder twijfel de doelmatigste middelen aangewend om dien vloed te stelpen. Ik vrees aldus met reden, dat mijne komst ter dezer plaatse gansch nutteloos zal zijn. Heb evenwel, ik bid u, de goedheid mij te laten weten, welke middelen gij raadzaam hebt gevonden tegen de kwaal des pastoors te beproeven.’
‘Beproeven?’ schertste Heuvels. ‘Iemand die als ik vergrijsd is in de uitoefening der geneeskunde, doet geene beproevingen meer, Mijnheer!’
‘Verontschuldig mij; dit is niet wat ik meende te zeggen. Ik wilde u slechts verzoeken, mij de aangewende middelen te laten kennen.’
De oude dokter was zichtbaar onwillig. Na een oogenblik zwijgens antwoordde hij:
‘Kom, kom, Mijnheer; er zijn geene menschen om ons te hooren of te zien. Nutteloos is het tusschen ons, zulke gewichtigheid te willen geven aan eene samenspraak, die toch niets aan de zaak veranderen kan.’
‘Men heeft mij hier geroepen om met u te raadplegen,’ zeide Adolf op treurigen toon. ‘Gij zult mij niet beletten, mijne zending behoorlijk te vervullen. Volgens mij verkeert de pastoor in gevaar; er is geen tijd te verliezen, maar geef mij ten minste de overtuiging, dat alle middelen om het bloed te stelpen zijn uitgeput.’
| |
| |
‘Waartoe nuttig? Gij weet ongetwijfeld wat men gewoonlijk doet tegen de epistaxis? Ik heb den pastoor ijs onder het achterhoofd gelegd; ik heb, na vruchtelooze inblazing van aluin, hem de neusgaten met eenen samentrekkenden dop verstopt, en eindelijk heb ik de sonde van Bellocq aangewend. Wat zoudt gij meer kunnen weten? Men moet wachten.’
‘Met uw oorlof, Mijnheer Heuvels, er is nog een middel, een bijna onfeilbaar middel,’ bemerkte Adolf. ‘Het is nieuw; maar gij zult het evenwel kennen: het opper-chloorijzer, in het artsenij gekend onder de benaming van Chloruretum ferricum.’
‘Ik heb er van hooren spreken, inderdaad,’ antwoordde Heuvels, ‘maar ik lach met die kwakzalversuitvindingen, welke opvolgend en bij honderden in den kolk der vergetelheid wegzinken. Wilde men u en uws gelijken aanhooren, er zouden welhaast geene andere medicijnen dan metalen in de apotheek meer te vinden zijn; een smidswinkel of het werkhuis van eenen ketellapper ware in een dorp voldoende tot het genezen der kwalen!’
‘De geleerden zijn nochtans heden schier eenstemmig, om de deugd van het chloor-ijzer te roemen. Honderdmaal heeft men ondervonden, dat dit machtig samentrekkend middel den wederspannigsten neusvloed als door tooverij doet ophouden; ik zelf heb het meer dan eens in het hospitaal te Leuven met geluk zien aanwenden. Laat ons tot dit middel onze toevlucht nemen, Mijnheer Heuvels; ik ben bijna overtuigd, dat wij den pastoor zullen redden.’
‘Bah, doe wat gij wilt,’ zeide de andere, ‘Ik bemoei er mij niet mede. Voor mij is het zeker, dat
| |
| |
de vloed des pastoors slechts zal ophouden, als de bloedeloosheid verre genoeg zal gevorderd zijn. Ik wil mij niet gebaren, alsof wij iets gewichtigs uitgevonden hadden; al dit nutteloos beslag maakt ons bespottelijk in de oogen der lieden.’
‘Ik heb medegebracht wat er noodig is,’ sprak Adolf. ‘Gelief het chloor-ijzer te beproeven, ik bid u. Kwaad kan het in alle geval niet doen, en ik heb een vast geloof in zijne bijzondere kracht om het bloeden te stelpen.’
Hij stak de hand in den zak van zijn kleed en meende iets er uit te halen, om aan M. Heuvels te geven; doch deze hield zijne beweging door een gebaar terug en zeide met blijkbare spijtigheid:
‘Wat ik gedaan heb, is alles, wat er redelijkerwijze kan gedaan worden. Wilt gij volstrekt uwe nieuwe uitvinding op den pastoor beproeven, gij zijt vrij; maar ik zal mij wel wachten van den schijn aan te nemen van niet geweten te hebben wat ik deed. Blijf gij verantwoordelijk voor uwe eigene uitvinding, gelijk ik voor de mijne.
‘Welaan,’ zuchtte Adolf, ‘ik zal mijnen plicht doen.’
Zij traden in de kamer, waar de zieke nog altijd half bezwijmd in den armstoel lag. Iedereen zag hen vragend en met hoop in den blik aan; des pastoors moeder hief hare handen biddend tot den jongen dokter, en scheen de redding haars zoons van hem af te smeeken.
‘Heb moed, vrouw,’ zeide Adolf op troostenden toon. ‘M. Heuvels en ik, wij hebben besloten een machtig middel te beproeven, en wij hebben redenen om te denken, dat het zal gelukken. Help mij nu
| |
| |
een beetje en houd het hoofd van den zieke wat achterover.’
Terwijl hij dit zeide, haalde hij eene spuit uit den zak en goot er den inhoud van een fleschje in.
M. Heuvels staarde met eenen grimlach van ongeloof of misprijzen op den jongeling en scheen op voorhand over de nutteloosheid dezer pogingen te willen spotten. Zijne houding kwetste de omstanders in hunne hoop; - zij gevoelden eene soort van gramschap tegen hem. Bovenal scheen de notaris diep verstoord; zijne oogen waren met bitsigheid op den ouden dokter gericht, en hij wrong zich van ongeduld de leden. Zonder twijfel zou hij zijne ontevredenheid door woorden lucht gegeven hebben, want hij kon zich schier niet bedwingen; maar nu had Adolf zich over den lijder gebogen en hield zich gereed om hem het aangekondigde middel in de neusgaten te spuiten. Deze beweging hield aller aandacht gevestigd.
Na de inspuiting greep Adolf eenen natten doek en veegde en dopte het bloed van des pastoors lippen.
‘God zij dank, het bloeden heeft opgehouden!’ zeide hij.
Een kreet van blijde verrassing galmde door de kamer. Al de omstanders waren door bewondering getroffen; zij murmelden onverstaanbare klanken en hieven de armen in verbaasdheid op, als waanden zij een mirakel te zien geschieden. De oude dokter beet zich op de lippen en poogde door het ophalen der schouders te betuigen, dat hier geen reden was om zoozeer verwonderd te staan.
| |
| |
Over deze houding verbitterd, trad de notaris vooruit en zeide op vergramden toon:
‘Het is niet meer uit te staan! Indien gij onmachtig zijt geweest om onzen armen pastoor te helpen, verdraag ten minste zonder nijd of onwil, dat anderen dan gij zijne redding beproeven!’
De oogen van M. Heuvels fonkelden van beklemde woede; - maar Adolf keerde zich tot den notaris, en, hem door een gebaar tot stilzwijgen aanzoekende, sprak hij:
‘Wees niet onrechtvaardig, heer notaris; het middel, dat ik heb aangewend, is door M. Heuvels en door mij met gemeen overleg beraamd. Indien hij toelaat, dat ik de uitvoerder onzer beslissing zij, het is eene goedwilligheid van zijnentwege..... Ik bid u, Mijnheer, blijf bedaard. Wie helpt mij den zieke op het bed leggen?’
Drie of vier der aanwezigen traden vooruit om de gevraagde hulp te leenen. De pastoor werd op het bed gedragen.
Adolf trok de kussens van onderdes pastoors hoofd, met het inzicht waarschijnlijk om het overblijvende bloed naar hart en hersens te doen vloeien. Dan nam hij eenen stoel, zette zich in stilte neder bij den zieke en legde hem de hand op de linkerzijde der borst.
Er heerschte eene aangrijpende stilte in het vertrek. Allen waren verslonden in de afwachting van hetgeen er ging geschieden, en reeds glom eene uitdrukking van vreugde de ontwaking van des pastoors krachten tegen.
Er waren slechts twee personen tegenwoordig, wier aandacht van het bed afgekeerd scheen: M. Heuvels, die met het rood der spijt en der
| |
| |
schaamte op het voorhoofd nog altijd scheen te spotten, en de notaris, die, door deze houding getergd, met moeite zijnen lust kon bedwingen om den ouden dokter scherpe verwijten toe te sturen.
Adolf keerde zich met eene uitdrukking van blijdschap naar de omstanders en zeide:
De eerste klank, die van zijne lippen opstond, was het woord moeder.
(Bladz. 169)
‘Het hart begint te kloppen: de krachten keeren weder.’
En inderdaad, op de lippen des pastoors vormde zich een stille glimlach. De eerste klank, die van zijne lippen opstond, was het woord moeder, wel flauw gemurmeld, doch luide genoeg nochtans om door de aanwezigen te worden gehoord.
| |
| |
Een snijdende gil, een zegepralende schreeuw galmde door het vertrek. De moeder en de meid sprongen juichend naar het hoofdeneinde van het bed; tranen ontvloten hunne oogen. De moeder meende haren zoon te omhelzen en hem met gelukwenschen en bewijzen van liefde te overladen; maar Adolf hield de beide vrouwen zachtjes terug en deed hun begrijpen, dat zij nog eenigen tijd moesten bedaard blijven.
Hunne vreugde niet op den pastoor kunnende uitstorten, keerden de beide vrouwen zich tot zijnen redder: de moeder legde den jongen dokter haren arm om den hals, liet haar hoofd op zijne borst vallen en, hem zegenende, stortte zij eenen vloed dankbare tranen op zijnen boezem; de oude meid had eene zijner handen gegrepen en drukte ze in verdwaaldheid.
Wel poogde Adolf de vrouwen te overtuigen, dat hij niet alleen recht op hunne erkentenis had, en dat men M. Heuvels even dankbaar moest zijn; maar zij luisterden op deze terechtwijzing niet.
De oude dokter voelde zich diep gekwetst door hetgeen er gebeurde. Elke zegening, elk dankwoord, dat Adolf werd toegestuurd, scheen een verwijt tegen hem. Wat hem nog meer verstoorde en tergde, was de uitdagende blik van den notaris; - maar toen Adolf op eene vraag van des pastoors moeder verklaarde, dat alle gevaar verdwenen was, dan wierpen ook vele andere aanwezige personen eenen veelbeteekenenden oogslag op Heuvels.
Deze was beschaamd, verlegen en innerlijk woedend; hij had tot dan gepoogd zijne ontsteltenis onder eene geveinsde onverschilligheid te verbergen; doch
| |
| |
nu kon hij het niet meer uithouden, bovenal omdat hij wel voorzag, dat de notaris, die Adolf eene blinde genegenheid toedroeg, hem eindelijk nog vele onaangename woorden zou zeggen.
M. Heuvels keerde zich tot de deur en sprak op bitsigen toon:
‘Vermits hier lieden zijn, die meenen, dat zij op een geval, waarvan zij niets begrijpen, mij kwaadwillig mogen beoordeelen, zal ik vertrekken. Men heeft mij niet noodig; de ouden hebben geene ondervinding meer; de jongen alleen weten alles! Wacht maar; de toekomst zal mij wreken over zulke miskenning. Wij zullen het zien, wij zullen het zien!’
Verschrikt over het inzicht van M. Heuvels, liep Adolf tot hem en poogde hem door smeekende gebaren te wederhouden.
‘Ik mag hier niet blijven zonder u,’ zeide hij. ‘De pastoor is uwe zieke, niet de mijne. Laat mij heengaan.....’
Maar Heuvels gewaardigde zich niet, op des jongelings bede te antwoorden, en stapte onder het grommelen van onverstaanbare verwijten ter deur uit.
Op de dorpsbaan kwamen vele lieden tot hem geloopen, om tijding van den pastoor te hebben; maar hij, door zijnen wrok verdwaald, weerde de nieuwsgierigen af en zeide slechts bijwijlen tot eenig antwoord:
‘Laat mij gerust! Ik weet niet waarom gij zooveel gerucht maakt. De kwaal van den pastoor beteekent niets. Hij is reeds genezen.’
Deze tijding verspreidde zich met bliksemsnelheid door de gansche straat, en men hoorde onmiddellijk een blij gejuich uit de vergaderde dorpelingen opgaan.
| |
| |
Nu kon de dokter ook minder gehinderd zijnen weg naar zijne woning vervorderen. Het moesten droeve gepeinzen zijn, die hem door den geest vlogen; want al gaande, mompelde hij in zich zelven, beet op de tanden, grimlachte bitter, stiet zijnen gaanstok op den grond en deed soms een geweldig gebaar, als bedreigde hij iemand met zijnen toorn.
Hij was niet verre meer van zijn huis en stapte nu met het hoofd onder spijtige overwegingen gebogen, toen voor hem in de baan een man naderde, die hinkte en met eene kruk ging. Van zoo haast deze man den dokter bespeurde, ontstond er eene zonderlinge uitdrukking op zijn gelaat, en het was blijkbaar, dat hij niet zonder inzicht zich spoedde en hem te gemoet liep.
‘Eh, wel Mijnheer Heuvels,’ riep hij, zoo haast hij hem genaderd was, ‘eh wel, wat zegt gij er van? Gij hadt mij wreedelijk verlaten; gij hadt mij veroordeeld om als een ongelukkige te verkwijnen. Zie, hier ben ik nu! Nog eenige dagen en ik werp mijne kruk weg; ik kan werken; ik zal nog het brood voor mijne kinderen kunnen winnen. Dit heeft M. Valkiers gedaan! Reeds eene gansche week ga ik dus dagelijks ter kerk om voor hem te bidden; en, kan de arme bezembinder het menschlievend Werk niet betalen, wees zeker, Mijnheer Heuvels, God zal het betalen in zijne plaats!’
De laatste woorden moest hij den dokter achterna roepen; want deze had zich vooruitgespoed, om den nieuwen hoon te ontvluchten.
Toen M. Heuvels de poort zijner woning bereikte, gloeide zijn aangezicht van beklemde woede, en hij wankelde op zijne beenen van ontsteltenis.
| |
| |
In de zaal tredende, stiet hij met zijnen stok op den houten vloer en knorde tegen zijne dochter, die op eenen stoel bij het venster zat:
‘Altijd aan dat venster! Wat ziet gij daar? Wien verwacht gij? Die kwade lieden van hierover zeker?’
Vooraleer Adelina tot hem kon naderen, had hij zich in eenen zetel laten vallen en sloeg, onder het mompelen van onverstaanbare woorden, met de vuist op de tafel.
Adeline had niet verstaan wat haar vader bij zijne intrede had gezegd; maar de verrassende toon zijner stem en de ontsteltenis zijns gelaats hadden haar met schrik geslagen. Zij naderde hem en stamelde in angstige verbaasdheid:
‘Vader, vader lief, wat is u geschied?’
‘Verwijder u, laat mij alleen!’ snauwde hij. ‘Het is om te sterven van spijt, van verdriet en van gramschap! Na zoovele jaren gezwoegd te hebben, het einde van zijn leven vergiftigd zien door de boosheid der eenen en de ondankbaarheid der anderen. Ja, ja, door de ondankbaarheid van hen, die mij uit plichtsgevoel ten minste zouden moeten verdedigen en troosten. Maar neen! in mijn eigen huis zelfs kan ik niemand meer vinden, die mijne vijanden haat. Ik kan geenen stap doen, of ik val in de strikken, welke arglistige lieden voor mijne voeten spannen; mijne faam gaat te niet; ik word bedreigd in mijne eer, in mijn fortuin, in mijn bestaan.... en niemand is rechtvaardig jegens mij, zelfs niet mijn eigen kind!’
Het meisje wilde zijne hand grijpen, doch hij trok ze bitsig terug. Dan wierp Adelina hem eenen uiterst droeven blik in de oogen en zuchtte op pijnlijken toon:
| |
| |
‘Ach, vader, zeg mij, dat ik uwe woorden niet heb begrepen. Gij beschuldigd mij? van ondankbaarheid? Het is tegen mij, dat gij dus verstoord zijt? Gij misgrijpt u: ik heb niets gedaan, dat u kan mishagen.’
‘Bah, bah, het is altijd hetzelfde liedeken!’ bulderde Heuvels. ‘Maar er zal een einde aan komen. Ik wil niet langer belachelijk zijn. Terwijl ik het slachtoffer word van slimme, kwade menschen, zit gij gansche dagen daar voor het venster teekens van vriendschap te doen aan de vervolgers van uwen vader! Verbaas zoo niet, Adelina: die vrouw Valkiers en die Francisca weten zeer goed, wat listen en lagen Adolf dagelijks uitvindt, om mijne goede faam te vernietigen en mij het vertrouwen der lieden te ontrooven!’
‘Adolf! Zou Adolf inderdaad iets gedaan hebben met het werkelijk inzicht om u te benadeelen, vader?’ vroeg de maagd, in twijfel het hoofd schuddende. ‘Zijn het niet kwade tongen, die u zulks ten onrechte deden vermoeden?’
‘Kwade tongen?’ spotte Heuvels. ‘Ah, ah, haddet gij kunnen zien, welke wreede beleediging mij daar straks is aangedaan; haddet gij kunnen zien, welken bloedigen hoon ik met het rood der schaamte op het voorhoofd moest verkroppen, gij zoudt eene eeuwige, eene onverzoenbare vijandschap zweren aan degenen, die de oorzaak zijn van al mijn verdriet..... Maar het is gedaan: met of tegen dank, gij zult u van deze lieden verwijderen, al moest ik zelfs u wegzenden en hier alleen blijven, om in eenzaamheid het verlies mijner goede faam te betreuren.’
Met moeite bedwong Adelina de tranen, die reeds in hare oogen blonken; maar een gevoel van mede- | |
| |
lijden met haars vaders onbegrijpelijke ontsteltenis leende haar nog sterkte. Zij legde hem den arm om den hals, boog haar hoofd over zijnen schouder en murmelde met liefde en gelatenheid in de stem:
‘Wees niet tegen mij vergramd, vader; ik zal al doen, wat gij wilt: mij onderwerpen aan uwe minste wenschen.....’
Maar het scheen, dat M. Heuvels de noodzakelijkheid gevoelde om zijne spijt door hevige woorden uit te storten; want hij gaf geene acht op de zoete streeling zijner dochter: integendeel, zijne verbittering scheen er door aan te groeien.
‘Al wat ik zeg is zonder invloed op uw hart, niet waar? Het is genoeg, dat hij de broeder van Francisca zij, om hem in uwe oogen onschuldig te maken? Misschien is uw gemoed te eenvoudig om zulke geheime valschheid te gelooven? Luister slechts; indien het bloed u niet van verontwaardiging in de aderen kookt, dan zal het zijn, omdat gij uwe listige vriendin meer bemint dan uwen armen vader!’
Bij dit verwijt, begon Adelina in stilte te weenen; hare tranen rolden glinsterend op haar vaders knieën.
‘Ik weet,’ zeide hij, ‘dat het niet aangenaam is, te moeten erkennen, dat de vriendin uwer kindsheid, dat de lieden, die wij hebben bemind, als vormden wij te zamen een enkel huisgezin, onze vijanden geworden zijn en ons verderf voor doel van hun leven hebben gekozen; maar wat kunnen tranen tegen de pijnlijke waarheid? Verbeeld u, Adelina, de pastoor bloedde sedert drie uren uit den neus; ik had alles aangewend, wat mogelijk is, om het bloeden te stelpen; maar gelijk het meest in zulke gevallen gaat, de
| |
| |
vloed zou van zelf ophouden, nadat de spanning der aders of de jacht des harten zou verminderd zijn. Gansch gerust stond ik daar te midden van onwetende lieden, die bij het gezicht van het bloed kermden en klaagden, als vreesden zij, dat de pastoor zou sterven. Op eens daar verschijnt de notaris in de kamer. - Gij weet, dat de notaris onze vijand geworden is, sedert hij bijna dagelijks ten huize der Valkiers verkeert. - Zijne eerste woorden waren eene beschuldiging tegen mij; hij gebaart zich, alsof ik een weetniet ben, en eischt, dat men Adolf Valkiers roepe. Mijn arglistige mededinger komt inderdaad en erkent even als ik, dat het bloeden van zelf zal gaan ophouden. Wat doet hij evenwel, om de onwetende aanwezige lieden tot zijn voordeel te gebruiken en mij laffelijk den onrechtvaardigsten hoon te doen ondergaan? Hij maakt groot beslag, overdrijft het gevaar des pastoors, troost iedereen op plechtigen toon, als ginge hij een mirakel doen, spuit den zieke een onnoozel middel in den neus, en, wanneer dan na eenigen tijd het bloeden ophoudt, dan roept die onbeschaamde kwakzalver, dat hij den pastoor heeft gered! Natuurlijk, iedereen dankt den wonderdoener; iedereen zegent hem, en terwijl hij al deze domme loftuigingen inademt, sta ik daar, met het rood der verontwaardiging op de wangen, de blikken te verkroppen dergenen, welke mij schijnen te verwijten, dat ik een domkop ben in vergelijking van een melkbaard, die vóór zes maanden op de banken der hoogeschool het a b c der kunst nog zat te leeren.’
‘Arme vader!’ zuchtte Adelina tusschen hare tranen. ‘Ach, ik begrijp uw verdriet.....’
M. Heuvels gunde zijne dochter den tijd niet om
| |
| |
eenige troostende woorden te stamelen; hij onderbrak haar en ging voort:
‘En zie, hoe slim berekend! Er is geen kwakzalver zonder gevader, zonder geheimen helper. De notaris vervult de rol ten gunste van Adolf. Misschien zouden de aanwezigen er niet op bedacht geweest zijn, mij door hoonend verdenken te beleedigen; maar de
Adelina naderde tot voor het kruisbeeld... (Bladz. 181.)
notaris durfde mij luidop beschuldigen van afgunst, van kleingeestigen nijd tegen Adolf. Niet genoeg, dat men mij benadeelt in mijn stoffelijk bestaan; hatelijk, verfoeid moet men mij maken!’
Gedurende deze verklaring was de ontsteltenis van M. Heuvels een weinig bedaard. Alhoewel hij nog even toornig scheen, had zijne stem iets van
| |
| |
haren scherpen toon verloren, naarmate hij zijne spijt door woorden lucht gaf. Ook had hij opgehouden zijne dochter te beschuldigen.
Door deze gunstige verandering aangemoedigd, had Adelina in stilte eenen stoel bijgetrokken en zich nevens haren vader gezet. Zij hield nu eene zijner handen, zonder dat hij ze weder terugtrok.
‘Vader, vergeet dit droevig voorval,’ zeide zij. ‘Zeker, het is onaangenaam, het is pijnlijk zich aldus aan de onrechtvaardige verwijten van verdwaalde lieden blootgesteld te zien; maar hetzelfde gebeurt immers zoo dikwijls aan alle dokters? Zie eens, het laatste ongeval van M. Valkiers! Iedereen en wij zelven dachten, dat de zaak van pachter Storck en van den slachter hem voor altijd van alle vertrouwen zou hebben beroofd. Men heeft er eenige dagen van gesproken, en alles is gebleven, alsof er niets geschied ware.....’
Bij het hooren van Adolfs naam had Heuvels zich de leden gewrongen. Adelina begreep de reden dezer aandoening niet en hernam op den zoetsten toon harer stem:
‘Kom, vaderlief, bedroef u niet langer, en, is er iemand onrechtvaardig jegens u, troost u met te denken, dat uw geweten u niets verwijt. Laat de notaris kwaadwillig tegen u zijn. Vermits gij hem nooit eenige reden tot zulke vijandschap geeft, zult gij in urw gemoed wel de kracht vinden om zijne aanvallen te vergeven of te misprijzen. - Gij ziet immers wel, vader, dat het voorval zoo gewichtig niet is, als gij meent?’
Het meisje zweeg en wachtte een antwoord uit haars vaders mond; maar hij scheen nog te luis- | |
| |
teren en stampte welhaast met ongeduld op den vloer:
‘Spreek van onze vijanden, van de Valkiers!’ riep hij. ‘Laat hooren, of gij hen nog verontschuldigen wilt, of niet.’
‘Neen, vader, laat mij zwijgen over hen,’ smeekte het meisje. ‘Straks, als uwe ontsteltenis voorbij is, zullen wij over onze geburen met bedaardheid kouten.’
‘Altijd hetzelfde!’ kreet Heuvels met nieuwe gramschap. ‘Ah ik weet wel wat gij mij straks zult zeggen’ Volgens u zijn de Valkiers goedhartigef eenvoudige en eerlijke lieden, niet waar? Hunne arglist, hunne booze vervolging, hunne geheime kwaadsprekerij is slechts eene begoocheling mijner zinnen? Gij gelooft niet, dat zij met inzicht mij benadeelen; gij gelooft niet, dat Adolf bij den pastoor den kwakzalver speelde, om mij voor eenen weetniet te doen doorgaan en mij met schaamte te overladen?’
Adelina hield het hoofd gebogen en sprak geen woord.
‘Laat hooren, wat is uwe gedachte? Ik wil het weten!’ gebood de verbitterde dokter.
‘Ik mag u niet bedriegen, vader,’ stamelde het meisje.
‘Welnu, spreek!’
‘Dat vrouw Valkiers, dat Francisca, dat Adolf van u kwaadspreken of u wetens en willens benadeelen, vader?’ zeide zij, zichtbaar bevend, ‘Ik kan noch mag het gelooven, vader; want ik weet, dat het niet waar is.....’
M. Heuvels, tot de uiterste woede vervoerd, stiet zijne dochter van zich weg en sprong recht; met
| |
| |
gloeienden blik haar aanschouwende, bulderde hij, terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg:
‘Het is ongehoord! Zij hebben gelijk, zij zijn zuiver van alle kwaad inzicht; ik weet niet wat ik zeg, en, indien er hier iemand is die nijd of afgunst in den boezem draagt, dan zou ik alleen het zijn! Kort spel ga ik aan deze droeve comedie maken. Adelina, voortaan zult gij aan dit venster niet meer zitten; nooit zult gij mij nog een woord spreken, dat mij onze geburen van hier over doe herinneren. Ik verbied het u, hoort gij! Weet, dat er eene onverzoenbare vijandschap tusschen uwen vader en die valsche lieden is. Geef acht en doe mij niet sterven van verdriet bij de gedachte, dat mijn eenig kind nog vriendschap in het hart kan dragen voor lieden, die mij lasteren en vervolgen, voor lieden, die ik met recht en reden haat!’
Hij meende de deur uit te gaan; maar Adelina, met tranen op de wangen, sprong hem gillend achterna, weerhield hem, voegde hare handen biddend te zamen en riep:
‘Vader, vader lief, hoor mij aan! Om u verdriet te sparen, om het recht te behouden van u te troosten, wil ik alles doen, alles opofferen. Ik zal de vrienden mijner kindsheid verzaken, hunne herinnering in mijnen geest versmachten, nimmer nog hunnen naam uitspreken. O, bedaar! Geloof mij, ik zal mijn hart geweld aan doen; ik zal krachten vinden om mijn vorig leven te vergeten. Ach, twijfel niet aan de oneindigheid mijner liefde tot u! Schenk mij vergiffenis, gij zult tevreden zijn over mij!’
‘Ja,’ schertste de opgewonden dokter, ‘en gij zult gansche dagen daar zitten treuren en tranen
| |
| |
storten, niet waar? Wat uw mond niet zal zeggen, dat zal ik genoeg kunnen lezen in uwe oogen?’
‘Neen, neen, vader, ik zal niet treuren, niet weenen. Ik zal blijmoedig zijn en mijne vreugde alleenlijk in uwe teedere genegenheid zoeken!’ kreet de maagd met opgeheven handen.
Hetzij M. Heuvels medelijden met de verschriktheid zijner dochter gevoelde, of dat hij overtuigd meende te mogen zijn, dat zij rechtzinniglijk Francisca's vriendschap wilde verzaken, hij bedwong zijnen toorn en zeide op eenigszins bedaarden toon:
‘Welaan, Adelina, is het zoo en spreekt gij uiterharte, wees dan gerust. Wij zullen zien, of gij woord zult houden..... maar bij de eerste zinspeling, bij het eerste teeken zal ik schrikkelijk vergrammen! Blijf met vrede; ik kan mijne ontroering niet meer verdragen; ik ga op mijne kamer; ik moet alleen zijn.’
En deze woorden sprekende, stapte hij nog met gebaren van ongeduld en spijt ter kamer uit.
Adelina naderde tot voor het kruisbeeld, dat aan den muur hing, knielde neder op eenen stoel en boog het hoofd in een stil en smartelijk gebed.
|
|