| |
| |
| |
V
Francisca, de zuster van Adolf, zat achter een venster, dat uitzag op de woning van dokter Heuvels. Zij hield een borduurwerk in de hand en arbeidde met vlijt; evenwel sloeg zij dikwijls eenen vluchtigen blik door het half opgeheven gordijn, en dan ontstond op haar zoet en stil gelaat eene uitdrukking van blijmoedig verlangen, die getuigde, dat zij iemand verwachtte. Het was de dag, dat hare vriendin Adelina had beloofd haar te bezoeken, en, alhoewel op verre na het gestelde uur nog niet was verschenen, zag het arbeidende meisje onverpoosd naar het huis van M. Heuvels, in de hoop dat hare gezellin, even ongeduldig als zij, vroeger zou komen dan zij had gezegd.
Achter eene geslotene deur, welke ingang gaf tot een ander vertrek, ruischte het gemompel eener samenspraak tusschen twee of meer personen; maar dit gerucht was zoo onduidelijk, dat het tot dan des meisjes aandacht weinig had opgewekt. - Er kwamen somwijlen op éénen dag zoovele menschen naar Adolf vragen, dat zij niet twijfelde, of het was nu insgelijks een zieke, die door hare moeder in de spreekkamer was geleid en haar over zijne kwaal onderhield.
| |
| |
Maar eensklaps verhief eene der stemmen zich tot den scherpen toon des ongedulds of der gramschap, terwijl eene andere stem smeekend antwoordde en om verontschuldiging scheen te bidden.
Door verschriktheid getroffen, stond Francisca van haren stoel op; een diepe zucht ontsnapte haren boezem, en zij hield met angst het oog op de geslotene deur gevestigd.
Gedurende eenige oogenblikken werd de spijtige stem luider en luider; maar Francisca kon toch niets anders uit de bitsige klanken verstaan dan het woord geld, dat herhaalde malen werd uitgesproken.
Dit woord moest eenen geweldigen indruk op het meisje doen; want zij verbleekte en murmelde op eenen toon van pijnlijk medelijden:
‘Arme moeder! Welke vernedering! Met het schaamrood op de wangen de toegevendheid moeten afsmeeken van een grof mensch, die haar hoont misschien! Het is alweder Jacob de timmerman; ik herken zijne stem. Hij komt de betaling eischen van Adolfs bibliotheek en van de kassen, waarin de medicijnen staan. Honderd vijftig franken! En mijne ongelukkige moeder heeft deze week den bakker niet kunnen betalen!.....’
Onderwijl was het gerucht der samenspraak verzwakt; het scheen zich allengs te verwijderen, totdat het gansch ophield.
Vrouw Valkiers trad in de kamer. Haar aangezicht was rood, als hadde de blos der schaamte het zoo hoog gekleurd; in hare oogen glinsterde nog een teruggehouden traan. Zij moest echter een uiterst geweld op zich zelven doen om hare ontsteltenis te bedwingen; want de uitdrukking harer wezenstrek- | |
| |
ken getuigde niet van angst of smart; integendeel, er speelde een stille glimlach op hare lippen.
‘Ach, moeder lief,’ riep Francisca, ‘om Gods wil, lach niet! Gij verscheurt mij het hart. Ik zie immers wel, dat gij uwe bittere droefheid poogt te verbergen. Het was Jacob de timmerman, niet waar? Hij kwam alweder zijn geld vragen, en hij heeft u overladen met barsche woorden? Wat zijt gij te beklagen, moeder!’
‘Gij bedriegt u, Francisca,’ antwoordde de weduwe. ‘Jacob is mij komen zeggen, dat hij hout gekocht heeft en wel gaarne geld zou hebben om het te betalen. Gij kent den man; hij spreekt luide. Ditmaal poogde hij mij te doen begrijpen, dat hij zelf in eenen moeilijken toestand verkeert; maar hij heeft mij geen enkel hard woord toegestuurd.’
Francisca schudde het hoofd en scheen aan de waarheid dezer geruststellende verklaring te twijfelen.
‘Het is, zooals ik u zeg,’ bevestigde de moeder. ‘Uwe verbeelding doet u de zaken te erg inzien. Laat ons geduld hebben, mijn kind. Sedert eenigen tijd krijgt Adolf vele klanten. Het zijn wel meest arme lieden; maar hij begint ook al nu en dan een bemiddeld man onder zijne zieken te tellen. Morgen komt de baas uit de Kroon, dien hij van zijne kwade koorts genezen heeft, ons zijne rekening betalen. Alweder twintig franken gewonnen.’
Na een oogenblik stilzwijgens sprak het meisje:
‘Moeder, gij moogt aan Adolf niet zeggen, dat de timmerman hier geweest is. Het zou hem verdriet aandoen.’
‘Ik zal hem er niet van spreken, Francisca.’
| |
| |
‘Hij is nu reeds zoo ongelukkig! Ziet gij niet, moeder, dat hij alle dagen meer en meer vermagert?’
‘Ach ja, ik bemerk het maar al te wel!’ zuchtte de weduwe. ‘Zijne liefde tot mij is de bron van zijn verdriet: hij denkt evenals gij, dat ik ongelukkig ben. Wat ik doe of zegge om hem te troosten, alles is onmachtig op zijn treurend gemoed. Wel dikwijls begin ik nu te denken, dat eene geheime smart, iets, dat ons onbekend is, hem aan het harte knaagt.’
‘Neen, het is de schuld van grootvader alleen!’ riep Francisca met zekere bitsigheid. ‘Hij grommelt altijd en, in stede van zich blijmoedig te toonen, is hij spijtig, en hij zegt onaangename woorden tot mijnen broeder.’
‘Grootvader wordt oud; het is uit bezorgdheid voor ons, dat hij soms een beetje klaagt; men mag hem dit bewijs van liefde niet ten kwade duiden, mijn kind.’
‘Waartoe dient zijn klagen in mijns broeders tegenwoordigheid?’ hernam het meisje. ‘Doet Adolf niet alles, wat men van een mensch mag eischen? Ik ben kwaad op grootvader. Hij bedroeft mijnen armen broeder, en hij heeft ongelijk, groot ongelijk!’
‘Kind, zwijg, gij zijt onrechtvaardig,’ zeide de moeder berispend. ‘Spreek nooit van grootvader zonder eerbied, en bovenal niet zonder een gevoel van dankbaarheid. Ga in den hof, gij zult het zweet van zijne grijze haren zien leken! Hij, die nooit eenigen slafelijken arbeid moest verrichten, heeft zich nu uit edelmoed tot eenen vlijtigen werkman herschapen. Hij delft den grond om, hij beplant den hof met allerlei groensels, hij voert mest, hij draagt en sleurt
| |
| |
en zwoegt als een jonge, sterke man..... en nochtans, die afmattende arbeid moet pijnlijk zijn voor eenen grijsaard van zeventig jaar! - Heeft hij ooit een enkel woord gesproken om zich daarover te beklagen?’
‘Neen, moeder, ik weet wel, dat grootvader een goed en edel hart heeft; maar waarom knort hij dus altijd tegen Adolf?..... Gij moogt hem nu ook niet zeggen, dat de timmerman gekomen is; anders zal hij weder den ganschen dag zuur zien, en mijn broeder kan genoeg op grootvaders gelaat lezen, dat er nieuwe redenen zijn om verdriet te hebben.....’
‘Kom, spreken wij van deze dingen niet meer,’ onderbrak de weduwe. ‘Laat ons moed hebben; mettertijd en met Gods hulpe zullen wij de moeilijkheden van onzen toestand wel te boven komen. Ga zitten, Francisca, en herneem uw werk Ik moet u iets aangenamers melden. De vrouw van den notaris is daar straks u komen verzoeken, om morgen met haar en haar huisgezin het middagmaal te nemen. Ik heb beloofd, dat Adolf en grootvader en gij deze minzame uitnoodiging zult beantwoorden.’
‘Ga gij er naar toe, moeder, ik bid u,’ zeide het meisje, ‘het zal u een beetje verstrooien en uw gemoed verlichten. Laat mij te huis om de boodschappen te aanvaarden. Ik verveel mij aan een middagmaal dat zoolang duurt.’
‘Constantia heeft nochtans door hare moeder doen aandringen, opdat gij vooral niet zoudt nalaten te komen.’
‘Och, die Constantia altijd!’ morde het meisje met ontevredenheid.
‘Wat is dit?’ vroeg de moeder verwonderd.
| |
| |
‘Gaat gij nu de belangelooze vriendschap der goede Constantia afwijzen? Er is zeker tusschen u beiden een kleine twist gerezen? Kom, kom, morgen zult gij er niet meer aan denken.’
‘Neen, dit is het niet,’ antwoordde Francisca spijtig. ‘Constantia doet tegenwoordig veel te veel geweld om ons hare genegenheid te bewijzen; hare indringelijkheid valt mij lastig; ik vind geen genoegen meer in hare samenspraak. Zij wil bij ons de plaats van Adelina innemen; maar wij zouden wel ondankbaar zijn, indien wij zoo spoedig gingen vergeten, welke liefde die arme Adelina ons van kindsbeen af altijd heeft betoond. Dezen namiddag komt zij ons bezoeken!’
‘Wees redelijk, Francisca,’ zeide de moeder. ‘Wij moeten den notaris dankbaar zijn voor zijne genegenheid tot ons. Indien hij Adolf niet overal beschermde en hem aan het vertrouwen der lieden beval, het zou nog al erger met ons gaan. Wij kunnen erkentelijk zijn voor de bewijzen van deelneming, ons door het huisgezin van den notaris gegeven, zonder dat wij daarom onze andere vrienden behoeven te vergeten. Sedert M. Heuvels op ons verstoord schijnt, ziet gij Adelina niet eens meer in vijftien dagen. Gij kunt niet altijd alleen blijven, mijn kind; op uwe jaren heeft men iemand noodig om vertrouwelijk mede te spreken. Constantia heeft zeker zooveel verstand en zooveel zielskracht niet als Adelina, maar zij is een goedhartig en beminnelijk meisje.’
Er verscheen eene bittere uitdrukking op het gelaat der maagd, en zij meende waarschijnlijk hare verwijdering voor Constantia door andere redenen eenen schijn van gegrondheid te geven; maar op dit oogen- | |
| |
blik werd de deur geopend, en de grootvader trad in de kamer.
Op des grijsaards gelaat blonk eene stille uitdrukking van tevredenheid, alhoewel hij ten uiterste vermoeid scheen. Zich op eenen stoel zettende, droogde hij het zweet van zijn voorhoofd en zeide:
‘Maria, ik heb gisteren en dezen morgen goed gewerkt. Nog eene week, en onze hof is in staat om schier onaangeroerd op de Lente te wachten. Ik weet nochtans wel, waaraan ik mij gedurende den Winter zou kunnen verwarmen. Telkens dat ik ten einde van onzen hof de syringenbosschen en andere looverheesters aanschouw, zeg ik in mij zelven, dat daar veel goede grond ongebruikt blijft. Mocht ik die nuttelooze gewassen uitrooien, ik zou arbeid vinden voor het wintergetijde, en met eene diepe omdelving en veel mest zou men op dien uitgerusten grond eenen goeden oogst aardappelen kunnen winnen..... Ik zal er nog eens met Adolf over spreken.’
‘Ach, grootvader, gij vindt altijd iets uit om mijnen broeder te bedroeven!’ zeide Francisca. ‘Gij hebt reeds alle bloemen en alle looverplanten uitgeworpen. In onzen ganschen hof is maar ééne plaats meer, waar nog schaduw te vinden is; - en gij wilt er nu aardappelen gaan planten! Waar zal Adolf dan in den heeten Zomer kunnen studeeren?’
‘Ja, kind,’ antwoordde de grijsaard, ‘ik weet wel, dat een beetje lommer in eenen hof zeer aangenaam is; maar de keuken gaat voor alles. Op den grond, waar de gebosschen nu staan, kan men wel vier zakken aardappelen opdoen. Het is een voorraad, dien wij niet behoeven te koopen. Men moet van den nood eene deugd maken; wij hebben ongelukkiglijk
| |
| |
nu mindere redenen dan ooit, om op ons gemak te denken. Het ziet er maar erg met ons uit. Ik zal er Adolf van spreken; hij zal toestemmen, en ik zal weten wat met mijne armen te doen gedurende den Winter.’
‘Hij zal zeker toestemmen,’ antwoordde het meisje op treurigen toon; ‘men kan alles met hem doen, wat men wil; maar het zal hem evenwel smarten, zijne geliefde looverbosschen en zijne studeerbank te zien verdwijnen. Ik bid u, grootvader, stel uw voornemen uit! Heb toch eenig medelijden met mijnen armen broeder!..... Daar komt hij! Spreek hem er nog niet van!’
Het was inderdaad de stap haars broeders, dien zij in den gang had vernomen: want de deur werd geopend, en Adolf trad binnen.
Er moest iets verrassends in zijn opzicht zijn, vermits Francisca bij zijne verschijning rechtsprong en eenen teruggehouden kreet van schrik en verwondering slaakte.
Ook de moeder zag haren zoon met bange verbaasdheid aan en riep, voordat hij zijnen groet had uitgesproken:
‘Wat is u geschied, Adolf? Wat hebt gij?’
‘Niets, het is niets,’ stamelde de jongeling, die geweld deed om gerust te schijnen.
‘Gij zijt bleek; uw aangezicht is gansch ontsteld!’ zeide de weduwe.
Adolf was zichtbaar verlegen en scheen spijtig, omdat zijn gelaat een geheim verried, dat hij ten minste gedeeltelijk voor zijne moeder had willen verbergen.
‘Neen, neen, wees niet ongerust, moeder,’ sprak
| |
| |
hij. ‘Er is mij inderdaad iets zeer onaangenaams geschied, en het mag mij wel ontroerd hebben; doch het heeft geene gewichtigheid genoeg om ons ernstig te bedroeven. Ik zou er u zelfs niet over spreken, indien ik niet vreesde, dat andere personen u de tijding er van zullen brengen, ongetwijfeld met overdrijving.’
Dewijl de ontsteltenis zijns gelaats en de smartelijke toon zijner stem de geruststellende woorden beloochenden, zagen de anderen hem met angst aan. De grootvader schudde pijnlijk het hoofd, als voorzage hij eene verergering van hunnen moeilijken toestand; de moeder bereidde zich om haren zoon te kunnen troosten en deed geweld om te glimlachen; Francisca beefde en was bleeker dan haar broeder.
‘Maar blijf toch bedaard,’ zeide Adolf met eenig ongeduld. ‘Er is geene reden om dus bekommerd te zijn. Gij weet wel, moeder, pachter Storck, die eenen splinter been onder den nagel van zijnen vinger gekregen had en door deze wonde hevige pijnen leed? Eene doodelijke kwaal, die men Tetanos noemt, heeft hem dezen nacht aangegrepen. Hij was overleden, toen ik op zijne hofstede kwam. Ik heb lieden ontmoet, die meenen, dat ik de schuld ben van des pachters dood. Zij zullen er van spreken in ons dorp, zeiden zij; en misschien zal deze beschuldiging door het openbaar gerucht u worden gebracht. Laat u evenwel daardoor niet bedroeven, moeder; binnen eenige dagen zal het voorval vergeten zijn; mijne faam zal er niet, ten minste niet ernstig door lijden.’
De zichtbare moeite, welke de jongeling aanwendde, om zijne moeder op voorhand tegen den indruk van het openbaar gerucht te wapenen, had
| |
| |
een verkeerd uitwerksel. Schier geheel ontmoedigd door de vrees, had de weduwe in smartelijke overdenking het hoofd op de borst laten vallen en blikte ten gronde; in Francisca's oogen blonken tranen.
‘Eilaas, eilaas, alles keert tegen ons!’ zuchtte de grootvader. ‘De toekomst was niet dreigend genoeg; er moest u nog een ongeluk gebeuren, dat misschien met éénen slag al onze hoop gaat verbrijzelen! Er moet een einde aan komen; het dokterschap leidt ons tot eene beslissende armoede.’
Francisca stak de handen uit en wierp eenen biddenden blik in de oogen des grootvaders, als poogde zij haren broeder tegen de ontmoedigende klachten te beschermen.
‘Wat moet ik dan doen of zeggen, om u te overtuigen, dat gij ten onrechte u over het gebeurde verschrikt?’ zeide Adolf. ‘Geloof mij, grootvader, onaangenaam, beklaaglijk is dit voorval zeker, maar de indruk er van zal spoedig voorbijgaan. Er zullen betere tijden voor ons komen. Het is eene zaak van geduld.’
‘Adolf, Adolf,’ grommelde de grijsaard verwijtend, ‘waarom ons bedriegen? Gij wilt ons moed en gerustheid inboezemen? Ach, ik heb medelijden met u: gij zijt meer verschrikt en neergeslagen dan wij.’
Eene zenuwtrekking schokte den jongeling, daar hij met pijn zijne onmacht erkende tot het verbergen der wanhoop, die zijnen boezem vervulde. Door een laatst geweld op zich zelven stond hij nog tegen zijne ontmoediging op en sprak met zonderlingen ernst in de stem:
‘Het is waar, wat gij zegt, grootvader: een diepe
| |
| |
angst ontstelt mij. Gij misgrijpt u echter over de reden er van. Ziet gij, ik geloof, dat ik aan de wonde van Storck heb gemeesterd volgens de regels der kunst; ik meen overtuigd te mogen zijn, dat niets mij den schrikkelijken Tetanos kon doen voorzien. Nochtans, ik ben niet gerust; mijn geweten is verschrikt, en ik ben gejaagd door een brandend ongeduld, om mijne verontschuldiging in de werken der meesters te zoeken. Het is die twijfel, die bekommerdheid, welke gij aanziet als eene vrees voor de gevolgen van het gebeurde. Zoolang ik mijne boeken niet zal hebben geraadpleegd en mijn geweten gerustgesteld, zal ik lijden en beven bij de gedachte, dat ik iets, eene enkele bijzonderheid kan vergeten hebben. Ach, ware het zoo, ik zou mij schuldig moeten achten ten minste van verzuimenis! Dit pijnlijk verdenken moet mij van het hart!’
Hij greep de hand zijner benauwde moeder en zeide:
‘Kom, wees gerust, bedroef u niet. Grootvader heeft ongelijk, de zaak zoo erg in te zien. Ik zal het u straks beter en met meer vrijheid van geest bewijzen. Laat mij in mijn kabinet gaan, om mijne boeken te raadplegen en mij te verlossen van de ontsteltenis, die u verschrikt. Ik verzoek, ik bid u, moeder, dat men mij niet store. Komt er een zieke, men doe hen wachten. Ik moet alleen zijn, totdat de overtuiging mijner onschuld mij geest en hart verlicht hebbe. Dan zal ik u troosten en u moed geven, wees er zeker van. Tot straks, moeder; verjaag alle verontrustende gedachten.....’
Dit zeggende, richtte Adolf zich naar de deur der kamer; hij scheen op zijne beenen te wankelen, en
| |
| |
een doffe zucht ontsnapte nog aan zijne borst. De anderen zagen hem stilzwijgend achterna, totdat zij het kabinet hoorden sluiten. Dan wierpen zij eenen droeven, verbaasden blik in elkanders oogen. Francisca begon overvloedig te weenen; de weduwe scheen verpletterd.
‘Wij zijn wel ongelukkig,’ zeide de grijsaard; ‘er bleef ons nog een beetje hoop over, dat wij met Gods hulpe zonder bezwijken eene verbetering van onzen toestand zouden hebben kunnen afwachten. Nu is die hoop beslissend verloren; want, wees zeker, Maria, die zaak is erger dan Adolf het ons zegt. Er is zooveel niet noodig om de faam van eenen geneesheer te krenken, bovenal wanneer het een jong dokter is en er menschen zijn, die belang meenen te hebben in zijne mislukking. Wie weet, hoe men het gebeurde zal aanwenden, om Adolf het weinige vertrouwen te ontrooven, dat men hem begon te schenken. Waarom langer eenen noodlottigen blinddoek ons voor de oogen gehouden? Laat ons liever met koelbloedigheid den stand onzer zaken inzien, en erkennen wij de waarheid, hoe bedroevend zij ook moge zijn. In deze rechtzinnigheid jegens ons zelven zullen wij misschien nog den moed vinden om ons lot te dragen, en klaarheid des geestes om tot een reddend besluit te komen. Hier is voor Adolf als dokter op geenen voorspoed te hopen; wij wikkelen ons meer en meer in schulden. Hoe zullen wij ooit den artsenijbereider kunnen voldoen, die Adolfs apotheek heeft geleverd? Hoe krijgen wij den timmerman betaald? Hoe gaan wij den Winter doorbrengen, zonder overal nieuwe schulden te maken? Neen, neen, het kan zóó niet
| |
| |
blijven gaan. Wij moeten eens ernstig en met goeden wil beraadslagen, of het niet beter ware, dat Adolf maar onmiddellijk aan het dokterschap vaarwel zeide, en uit zijne geleerdheid een ander en zekerder voordeel poogde te trekken. Komt, troost u beiden. Het voorval is misschien eene weldaad van God, die ons de oogen opent en ons terug wil houden in de baan des verderfs.’
Terwijl de grijsaard deze droeve woorden sprak, was Francisca tot hare moeder genaderd en had het hoofd tegen haren schouder laten vallen. In deze houding ging het meisje voort met weenen. De bedrukte weduwe zeide niets en schouwde in hopelooze mijmering ten gronde.
Er bleef eene wijl stilte heerschen; zelfs de grootvader dwaalde weg in gedachten en schudde zwijgend het hoofd.
Eensklaps werd de deur geopend, en eene jonge juffer trad in de kamer.
Een glimlach stond op haar gelaat, zij stuurde hare oogen rond het vertrek, als zocht zij iemand, zag dan beurtelings met ondervragenden twijfel den denkenden grootvader en de treurende vrouwen aan en zeide op lossen toon:
‘Ik verwachtte mij daaraan! Gij weet dus wat Adolf is wedervaren?’
Op den klank dezer stem sprong Francisca recht, en, met open armen naar het intredende meisje, loopende, kreet zij:
‘Adelina, het is God, die u zendt! O, troost mijne bedrukte moeder!’
‘Dit zal niet zeer moeilijk zijn,’ antwoordde de maagd. ‘Ik ken gansch het gebeurde; onze
| |
| |
hovenier was er tegenwoordig, toen eenige dronken lieden Adolf hebben gehoond en bedreigd. Ik vermoedde wel, dat gij altemaal diep zoudt bedrukt zijn; want de grenzenlooze liefde, die gij elkander toedraagt, maakt u teergevoelig en vreesachtig tot het uiterste. Wat beteekent nu dit voorval? Is iedere man niet blootgesteld om door dwaze lieden te worden beleedigd? En gebeurt het niet bijna altijd, dat men den dokter beschuldigt, als een zieke door eenen onverwachten dood wordt weggerukt? Zulk onrecht werd mijnen vader misschien honderdmaal in zijn leven aangedaan: heden nog op het kasteel, bij het doodbed der oude baronnes Van Slosse! Heeft hij iets er door geleden? Kom, kom, vrouw Valkiers, gij moogt zoo kleinhartig niet zijn. Veeleer moest gij God danken en veel moed hebben; want zie eens, hoe sedert eenigen tijd de goede faam van Adolf klimt en vermeerdert. Wees zeker, hij zal gelukken in zijne loopbaan; en hebt gij nu een beetje moeite, de toekomst zal u trotsch maken over hetgeen gij voor uwen zoon hebt geleden. Nu, vrouw Valkiers, richt uw hoofd weder op en blik met zekerheid in de toekomst, die u tegenlacht. Geloof mij, er is niets verloren. Wat Adolf heden overkwam, is een gewoon geval zonder gewichtigheid.’
De indringende en betooverende toon van Adelina's zoete stemme, meer nog dan de zin harer woorden, overwon schier geheel de vrees der weduwe.
Ontroerd greep deze de hand der welsprekende maagd, en, ze teeder drukkende, murmelde zij:
‘Adelina, kind, ik weet niet welke macht uw woord op mij uitoefent. Misschien bedriegt gij mij; evenwel, ik lever mij over aan de hoop, die gij in
| |
| |
mijnen bedrukten boezem giet. Mocht het zijn zooals gij zegt!’
Francisca vloog hare vriendin aan den hals.
‘O, goede Adelina,’ kreet zij, ‘heb dank. Kon mijn arme broeder hooren wat gij hebt gezegd! Hij is doodelijk ontsteld: zijn opzicht heeft mij verschrikt. Er moet iets zijn, dat wij niet weten.....’
‘Waar, waar is Adolf?’ vroeg Adelina. ‘Ik begrijp zijne vrees; hij kent nog al de wederwaardigheden niet, die een dokter ontmoet. Ik zou hem willen spreken. Is hij te huis?’
‘Ja, hij is in zijn kabinet tegen de straat,’ antwoordde Francisca, ‘maar hij heeft gesmeekt, dat niemand hem store. Hij wil alleen zijn, om zich in zijne boeken te overtuigen, dat hij zich niets te verwijten heeft. Ik zou hem niet durven roepen. Zijn gebed, zijn bevel, was te stellig.’
‘Inderdaad, mijn kind,’ voegde de grootvader er bij, ‘ik beken, dat gij wel de macht zoudt hebben om hem eenigen moed in te spreken. Wie kan weerstaan aan uw troostend woord; maar nu zou Adolf het ons misschien kwalijk nemen, indien wij zijn dringend verzoek niet eerbiedigden. Wacht liever, totdat hij vanzelf uit zijn kabinet kome.’
‘Neen, neen,’ zeide Adelina, ‘men mag geene treurende menschen alleen laten. Daarenboven, ik kan niet langer dan een uur blijven. Kom, Francisca, leid mij bij uwen broeder; wij zullen zijne mistroostigheid wel spoedig overwinnen.’
Het was met zichtbare blijdschap, dat Francisca de hand harer vriendin aangreep en met haar naar het kabinet stapte. Zij opende zoo zachtjes de deur, dat zij haren broeder met het hoofd op de handen verraste.
| |
| |
‘Ah, ah, hoe bedrukt ziet gij er uit, Adolf!’ riep Adelina lachende. ‘Breekt de moed van eenen sterken man als gij onder zulke kleine wederwaardigheid? Ik weet wat u is geschied, en vermoedde wel, dat uw gevoelig hart zou gekwetst geworden zijn door de onbeschoftheid van den dronken slachter..... maar wat heeft dit geval toch te beduiden? Eer de week ten einde is, zult gij met eenen lach van misprijzen aan de machtelooze grofheid der dwaze voerlieden denken.’
Adolf aanschouwde het meisje met eenen koelen, droevigen blik. Zijn aangezicht was ontspannen door moedeloosheid, en in zijne vochtige oogen glinsterde iets als een teruggehouden traan.
Deze verregaande neerslachtigheid scheen Adelina te verrassen; doch zij bedwong haar gevoel van bekommernis en zeide op den toon eener vroolijke scherts:
‘Zoo! Gij biedt mij eenigen strijd aan? Gij meent uwe droefheid tegen mij te kunnen verdedigen? Dwaling, Adolf! Ik ben hier gekomen om u te troosten. Wij zullen zien, of ik over uwe ongegronde vrees zal zegepralen of niet!’
‘Wees gedankt om uw edelmoedig inzicht, goede Adelina,’ antwoordde de jongeling. ‘Staak uwe vriendelijke pogingen. Ditmaal moeten zij nutteloos blijven: wat geschied is, kan niet meer worden hersteld....’
‘Ach, het is altemaal niets, mijn broeder!’ riep Francisca met blijde stemme. ‘Hoor slechts wat Adelina u zal zeggen; zij zal u bewijzen, dat gij ongelijk hebt met om zoo weinig te treuren.’
‘Om zoo weinig!’ herhaalde Adolf. ‘Het is
| |
| |
weinig, niet waar, alle hoop te moeten verzaken en niets meer in de toekomst te zien dan duisternis? Hen niet gelukkig te kunnen maken, die men bemint?’
Aan den uiterst moedeloozen toon van des jongelings stemme besefte Adelina, dat zij niet met losse woorden zulke diepe neerslachtigheid zou overwinnen. De lach werd op haar gelaat door eene ernstige uitdrukking vervangen, en, meer tot de tafel naderende, zeide zij met eenen zoeten nadruk:
‘Het is de onrechtvaardigheid der menschen, die u dus bedroeft, niet waar, Adolf? Zeker is het pijnlijk, zich te hooren verwijten, dat men schuld heeft aan den dood van een mensch, wanneer men alles gedaan heeft, wat mogelijk is, om hem te genezen. Maar overdrijf toch de gevolgen dier onrechtvaardigheid niet. Gij zult ze in uwe loopbaan misschien honderdmaal ontmoeten, en eindelijk zult gij er geheel onverschillig aan worden. Er gaat geene maand voorbij, of hetzelfde geschiedt mijnen vader. Hij geeft er geene acht op; zulke voorvallen hebben geenen invloed op zijne goede faam. Ieder weet toch wel, dat een dokter niet alle menschen in het leven kan behouden. Gij hebt dus ongelijk, u zoo ter neder te laten slaan door eene gansch gewone gebeurtenis zonder de minste gewichtigheid.’
De jongeling grimlachte lijdzaam en schudde het hoofd. Dit ontkennend gebaar deed Adelina gelooven, dat zij zich over de ware reden zijns verdriets had bedrogen.
‘Denkt gij misschien, iets aan pachter Storck mismeesterd te hebben?’ sprak zij. ‘En al ware het zoo? Wie is er onfeilbaar? En mag men zich niet
| |
| |
voor zijn geweten en voor God onschuldig achten, wanneer men heeft geloofd te doen wat goed is?’
‘Neen, Adelina, dit is de reden mijner treurigheid niet,’ was het antwoord. ‘Ik ben overtuigd, dat ik de wonde van pachter Storck heb behandeld, zooals wetenschap en ondervinding het gebieden.’
‘Gij zoudt de wonden uws harten voor mij verbergen?’
‘Beschuldig mij niet, Adelina,’ stamelde de ontroerde jongeling. ‘Ik ben u dankbaar voor uwe edelmoedige deelneming in mijn lijden; maar er zijn pijnlijke geheimen, die men in zijn eigen boezem moet besloten houden; er zijn levensrampen, die men alleen moet dragen. Ik bid u, vraag niet wat mij moedeloos maakt; want indien gij mij het geheim mijner wanhoop kondt ontrukken, ik wierd dubbel ongelukkig.’
Neergedrukt onder deze onverwinnelijke koelheid, liet het meisje met eenen diepen zucht het hoofd op de borst vallen. Zij murmelde nog eene onduidelijke klacht, legde zich dan de handen voor de oogen en begon in stilte te weenen.
Francisca greep haar bij den arm en poogde hare smart door zoete woorden te bedaren.
‘Neen, laat mij tranen storten,’ snikte Adelina. ‘Mij ontvalt de zoetste begoocheling mijns levens, mij, die in Adolfs vertrouwen geloofde, gelijk men gelooft in het vertrouwen eens broeders! Er ligt een geheim tusschen hem en mij: ik heb het recht verloren om hem te troosten!’
Adolf hield den starenden blik op zijne bedrukte vriendin gevestigd. Hare tranen, hare snikken en bovenal de teedere genegenheid tot hem, die uit hare
| |
| |
klachten zich openbaarde, schokten hem geweldig. Zijne zuster zag hem onderwijl met biddende oogen aan en scheen zijn medelijden voor Adelina af te smeeken.
Eenigen tijd worstelde hij nog tegen het gevoel, dat hem overmeesterde; maar er verspreidde zich eensklaps eene opmerkelijke bleekheid over zijn gelaat, en met eene stem, die sidderde van ontsteltenis, zeide hij:
‘Gij wilt het, Adelina? Welnu, gij, die zoo edelmoedig uw hart opent, om een deel mijner droefheid er in te ontvangen, gij zult het vernemen, dit geheim! Misschien zult gij mij van dwaasheid beschuldigen; maar nog liever eene zinnelooze daad begaan dan die tranen uit uwe oogen te moeten zien vlieten..... Adelina, gij weet wat mijne ouders en Francisca voor mij geliefden te doen. Zij hebben een groot gedeelte hunner middelen voor mij opgeofferd en hun toekomend welzijn in gevaar gebracht. - Ik zal u alles zeggen, Adelina, al moest ook het schaamrood op mijn voorhoofd gloeien! - Terwijl ik te Leuven studeerde en groote sommen gelds tot mijn onderhoud behoefde, werkten mijne moeder en mijne zuster in het geheim der nachten om eenige penningen voor den welbeminden zoon en broeder te winnen. Mijn grootvader verkocht het eenige stukje land, dat hij in eigendom bezat, om de kosten van mijn laatste examen te betalen. Zonder aarzelen heb ik die liefdegiften aanvaard; want ik geloofde te mogen hopen, dat God en de wetenschap mij het geluk en de macht zouden schenken, om mijne ouders en mijne zuster te beloonen voor hunne opoffering. Ook, met welke blijdschap, met welken grootschen moed keerde ik
| |
| |
naar het dorp terug! Ik bezat mijn diploma: de tooverroede, die eene bron van welvaart en van onverstoord genoegen voor mijne ouders moest openen. Twee starren glinsterden mij voor de oogen: hulp brengen aan de lijdende menschheid en hen gelukkig maken, die mijn levenspad hebben bestrooid met de getuigenissen eener eindelooze liefde. Weet gij, Adelina, hoe mijne droomen zich hebben verwezenlijkt? Ik durf het u schier niet zeggen. Overweeg wat ik moet lijden, wanneer ik mijnen zeventigjarigen grootvader, met het zweet op het aanschijn, als eenen daglooner zie arbeiden; overweeg hoe het hart mij in den boezem moet breken, als ik onze arme Francisca bij de avondlamp hare oogen zie bederven aan een werk, dat zij in het geheim zal verkoopen om eenig geld in huis te brengen! En mijne moeder, o God, welken bitteren kelk ledigt zij in stilte!..... Schud het hoofd niet, Francisca..... Ik weet, dat de timmerman hier is geweest; ik weet, dat hij onze moeder heeft gehoond en beleedigd. Ik weet nog meer, want het was heden een noodlottige dag voor mij. Allen, die ik ontmoette sedert mijn wedervaren bij den slachter, hadden mij iets schrikkelijks, iets bloedigs te zeggen. Welk geheim openbaarde mij Nelis, de bakker! Ach, het is afgrijselijk! En, ziet gij, Adelina, er bleef vóór dezen dag nog een kleine straal in mijne twijfelende gepeinzen lichten. Ik geloofde, dat er nog eenige hoop was, om die drukkende levensmoeilijkheden over te komen. Wat mij heden gebeurde, heeft mij den blinddoek afgerukt, mij de toekomst getoond zooals zij is, en voor altijd mijnen moed verbrijzeld. De laster, de boosheid van verdwaalde lieden gaan mijne opkomende faam ver- | |
| |
nietigen - verminderen, zoo gij wilt; maar, hoe weinig ook, het kleinste verlies is een beslissende val, eene onmacht, waaruit ik niet meer zal opstaan..... Neen, laat mij spreken, Adelina: ik ga eindigen..... Weten, dat mijn grootvader zijn leven verkort aan slafelijken arbeid; weten, dat mijne moeder bloedige vernederingen moet doorstaan; mijne arme zuster dag en nacht aan den arbeid zien en vreezen, dat haar bruidsschat eindelijk nog zal moeten dienen om ons tegen lichamelijken nood te beschermen..... dit alles weten en, onmachtig en radeloos als een kind, niets kunnen doen om hen tegen de naderende ellende te beschermen, hen, die alles voor mijn geluk hebben opgeofferd! Dit is de slang, die mij om het hart gekronkeld ligt, dit is de ongeneeslijke wonde, die in mijnen boezem bloedt. - Nu kent gij het geheim mijner wanhoop, Adelina. Misschien zult gij het wel dwaas vinden, dat ik u zulke dingen veropenbaar; maar gij zult mij toch niet meer beschuldigen, dat mij vertrouwen in de vriendin mijner kindsheid ontbreekt.’
De uitleggingen van Adolf en bovenal de sombere toon zijner stem hadden Adelina vervuld met medelijden en misschien met schrik. Nu hij opgehouden had van spreken, bleef zij nog geheel onder den indruk van hetgeen hij had gezegd, en nieuwe tranen ontrolden hare oogen. Francisca, even neergedrukt als zij, had eene harer handen gevat en blikte treurig ten gronde.
Na eene korte wijl stilte scheen Adelina eene poging op zich zelve te doen, om hare ontmoediging meester te worden. Zij kon hierin niet volgens haren wensch gelukken; want het was met eene neerslach- | |
| |
tigheid, die den zin harer woorden beloochende, dat zij zeide:
‘Adolf, uw toestand is pijnlijk, inderdaad. Ik gevoel uwe smart misschien dieper dan gij zelf; - maar gij hebt evenwel ongelijk, dus het hoofd onder den slag van het lot te bukken, wanneer de ondervinding en de rede ons toeroepen, dat betere tijden u wachten. Weet gij hoe mijn vader zijne loopbaan heeft begonnen? Toen hij van den krijgsdienst terugkeerde en zich hier als dokter vestigde, had hij niets: veel minder dan gij. Hij heeft tegen wederwaardigheden geworsteld, niet maanden maar jaren. Hij insgelijks heeft ongelukken in zijne kunst gehad, en het is twintigmaal gebeurd, dat hij beschuldigd werd de oorzaak des doods van eenen zieke te zijn. Heeft dit hem kunnen beletten, eindelijk over zijnen toestand te kunnen zegepralen en een onafhankelijk fortuin te winnen? Het zal u gaan als mijnen vader, geloof mij, Adolf. Gij zult nog moeilijkheden ontmoeten; wel dikwijls zal uw hart nog bloeden bij het gevoel uwer onmacht om uwe ouders tegen nood en vernedering te beschermen. Evenwel, allengs zal uw toestand verbeteren; het openbaar vertrouwen in u zal aangroeien, uwe klanten zullen vermeerderen, en zoo zal het geluk u toelachen en u eindelijk de middelen schenken om de liefde uwer ouders en uwer zuster te beloonen. Kom aan, Adolf, heb moed, mijn arme vriend. Alles zal zich ten minste schikken, veel eerder nog dan wij het durven hopen. Mijn vader wordt nu ook beter gezind jegens u. Zie reeds: hij weet, dat ik hier wilde komen, om uwe moeder en u te troosten. Hij heeft het mij niet belet; integendeel, hij prees mijn inzicht. Welhaast zal hij erkennen, dat
| |
| |
men u onrechtvaardiglijk bij hem heeft beschuldigd. Ja, laat ons hopen, dat God in zijne goedheid de beletselen zal wegnemen, die onze ouders nu van elkander verwijderd houden. Ach, mocht dit gebeuren, niemand onzer zou nog aan de doorgestane smarten denken! Welnu, Adolf, kan dit blijde vooruitzicht geenen lichtstraal in uwe wanhoop schieten? Wie weet, welk geluk de toekomst u bewaart?’
De jonge dokter zag nog altijd met den blik ten gronde. Een licht schudden des hoofds was van tijd tot tijd het bewijs, dat hij aandachtig luisterde, maar het getuigde insgelijks, dat hij weigerig bleef tot het ontvangen van eenigen troost.
Verschrikt over de machteloosheid van haar woord en over Adolfs koelheid, aanschouwde Adelina hem eene wijl met klimmenden angst en riep dan smeekend uit:
‘Spreek, ik bid u, Adolf! uw somber stilzwijgen doorboort mij het hart!’
‘Ik bedank u, Adelina,’ zuchtte hij. ‘Nooit zal ik uwe edelmoedige vriendschap vergeten; en wat mij ook geschiede, welk lot mij voorbewaard zij, op mijn doodbed nog zal ik mij uwe zuivere genegenheid herinneren en uwen naam zegenen. Schep moed, zegt gij? Eilaas, ik zou het wel willen; maar ik gevoel de macht niet meer om te hopen. Te veel begoochelingen zijn mij heden ontvallen; mijne ziel weent over het verlies van haar geloof in het leven!’
Deze laatste woorden had hij op zulken hollen toon van vertwijfeling gesproken, dat Adelina er geweldig door werd getroffen, en een versmachte angstkreet haar ontsnapte.
Zij aanschouwde den jongeling eene wijl met klop- | |
| |
penden boezem en beefde, alsof zij in strijd ware geweest tegen een gepeins, dat haar verschrikte. Met een gebed in de oogen en op den toon eener uiterste ontroering, zeide zij:
‘O, Adolf, gij zijt zonder medelijden voor mij! Gij maakt u ziek; het verdriet ondermijnt uwe krachten en uw leven. En gij laat u nederslaan, en gij dweept met de wanhoop, alsof gij meendet, dat geene andere lippen dan de uwe aan den kelk uwer smarten drinken. Nu ben ik gansche welken alleen; ik zit van den morgen tot den avond aan uwe ouders en aan u te denken, en wel dikwijls stort ik tranen, die niemand mag zien vlieten. Adolf, u lijdend en ontmoedigd te weten, is mij een degen in het hart; de hoop u eens gelukkig te zien, is de star, die mijne treurige eenzaamheid verlicht. O, beroof mij niet van dien eenigen troost, van die bron mijner sterkte! En, vindt gij geenen moed meer in uw eigen hart, put dan eenig vertrouwen uit de overtuiging, dat er iemand is, die God dankt telkens, dat zij eenen glimlach van tevredenheid of van hoop op uwe lippen mag verrassen!’
Adelina, terwijl zij deze woorden sprak, beefde van ontsteltenis. Zij besefte waarschijnlijk den aard niet van het verborgen gevoel, dat haar zulke machtige woorden had ingeboezemd; maar toch scheen zij te begrijpen, dat er iets plechtigs was in hetgeen zij zeide; want op haar gelaat glansde eene soort van trotschheid of van geestdrift.
Francisca slaakte eenen kreet, wierp zich om den hals harer vriendin en murmelde woorden van dankbaarheid en bewondering; maar Adelina hield hare groote zwarte oogen op Adolf gevestigd. Haar blik was zoo zoet, zoo smeekend en zoo indringend, dat
| |
| |
des jongelings geest schier verdwaalde onder haren onweerstaanbaren invloed.
Hij durfde niet gelooven aan de veropenbaring, welke deze woorden schenen te bevatten, en deed geweld om zich te overtuigen, dat Adelina geen ander doel had, dan hem door zulke innige betuigingen van vriendschap uit de wanhoop op te wekken; maar, wat hij ook poogde, eene zalige ontroering overmeesterde hem, en het was met eenen glimlach van dankbaarheid op de lippen, dat hij de handen tot de maagd ophief en uitriep:
‘O, welke milde ziel heeft de Hemel u gegeven! Uwe woorden zijn als een lavende dauw, die het wanhopigste hart zijn geloof in het geluk zou terugschenken!’
‘Ik mag dus hopen? Gij zult weder moed scheppen?’ vroeg zij met eene uitdrukking van zegevierende blijdschap.
Maar vrouw Valkiers opende op dit oogenblik de deur van het kabinet en zeide:
‘Adelina, uwe meid is gekomen om u te roepen; gij moet naar huis gaan: uw heer vader wacht u.’
‘Ik moet u verlaten, Adolf,’ sprak het meisje. ‘Hebt gij mij niets tot troost te zeggen?’
‘Goede, edele vriendin,’ antwoordde de jongeling met oogen, waarin nieuw vertrouwen en nieuwe moed fonkelden, ‘ga; wees gerust; ik zal nog worstelen tegen mijn lot, het hoofd recht houden, gelooven en hopen.....’
‘Zie, zie,’ juichte de moeder verwonderd, ‘Heeft Adolf zijne droefheid vergeten? Hij lacht! er glanst vertrouwen op zijn aangezicht! Adelina, gij kunt mirakelen doen. Vóór een half uur heerschte hier
| |
| |
niets dan angst en wanhoop. Gij zijt gekomen, en nu heeft zelfs onze grootvader weder nieuwen moed gevonden. Dat God u zegene, mijn kind!’
‘Ik moet gaan,’ zeide Adelina; ‘mijn vader heeft mij doen roepen; hij mocht zich verstoren..... Vaarwel, Adolf, en vergeet niet wat gij mij hebt beloofd. Tot wederziens altemaal!’
En met haastige stappen liep het moedige meisje uit de kamer en spoedde zich over de straat naar haars vaders woning.
|
|