| |
| |
| |
IV
Het weder was zeer slecht geweest sedert eenige dagen, en, alhoewel het nu opgehouden had van regenen, bleef toch de lucht met eene donkere nevelwolk overtrokken. Aarde en hemel schenen versmolten tot eenen eindeloozen mistklomp, waarin men de verre mastbosschen niet anders dan als zwarte vlekken kon onderscheiden. Er hing eene soort van treurnis over de natuur, eene droevige, plechtige stilte, door geen ander gerucht gestoord dan door het eenzaam gekras van raven, die onzichtbaar rondwaarden in de grauwe mistkolk.....
Op dit uur stapte Adolf Valkiers met haastige schreden in een voetpad over de heide.
De sporen der zwoegende studiën waren nog niet van zijn aangezicht verdwenen; zijne wangen waren nog ingevallen en zijn voorhoofd geplooid door de rimpelen der bestendige overdenking; maar bij deze teekens van den arbeid des geestes had zich de getuigenis van geheim verdriet en van diepe moedeloosheid gevoegd. Zijn hoofd helde voorover; een droeve grimlach ontstond en verging op zijne lippen, en, zonder dat hij het wist, murmelde hij soms den
| |
| |
naam zijner moeder op den toon van teeder medelijden of van angstige treurnis.
De mijmerende jongeling dacht aan de hoop, welke hij als student had gekoesterd, en aan de onttoovering, die hij had onderstaan sedert zijnen terugkeer op het geboortedorp.
Gedurende de laatste jaren zijner studiën had hij macht en moed geput uit een dubbel doel, dat als eene baak de richting zijner levensbaan hem aanwees. Hij moest door zijnen arbeid en door zijne winst als geneesheer zijne moeder en Francisca den welstand teruggeven, dien zij uit liefde tot hem hadden opgeofferd; hij zou daarenboven al zijn denkvermogen, al zijnen tijd en al zijne wetenschap toewijden aan de genezing zijner lijdende dorpsgenooten en dus godsdienstiglijk de edele zending vervullen, welke hij met overtuiging en geloof had aanvaard,
Hoe bitter was zijne teleurstelling, nu hij na drie of vier maanden Vruchteloos wachten moest erkennen, dat hij zich geheel in zijne hoop had bedrogen? Waartoe dienden hem wetenschap, menschlievendheid en goede wil, dewijl schier geene zieken zijne hulp inriepen? En hoe zou hij zijnen ouders hunne opoffering vergelden, hij, die niet genoeg kon winnen om in zijne eigene noodzakelijkheden te voorzien?
Wel had hij hier en daar eenen lijder te verzorgen; maar het waren bijna alle arme, verlaten menschen, aan wie hij nog meesttijds de medicijnen als eene aalmoes om Gods wil geven moest. Degenen, die welhebbend waren en dus zelfs in de naastliggende gemeenten hunnen geneesheer konden kiezen, weigerden eenig vertrouwen in den jongen dokter te stellen. Voor hen was hij altijd de kleine Valkiers,
| |
| |
dien zij niet lang geleden nog als kind op de straat hadden zien spelen. Voorwaar, eene proeve van vier maanden kon niet als beslissend worden aangezien, en Adolf zou insgelijks na zoo korten tijd den moed niet hebben laten zinken, indien zijne ouders de geldelijke middelen hadden bezeten, om langer op het geluk te wachten; maar, ofschoon zijne moeder door allerlei vernuftige listen het voor hem poogde te verbergen, hij bespeurde wel, dat er gebrek begon te heerschen en men er tot eene vernederende karigheid was gedwongen. De onmacht, waarin hij zich bevond om zijnen ouders het verdriet van zulken toestand te sparen, was hem een bitter hartzeer. Even smartelijk was hem de verborgene vijandschap van M. Heuvels, die zichtbaar alle gelegenheden ontvluchtte om zich in tegenwoordigheid van Adolf te bevinden, en zelfs veinsde hem niet te zien, wanneer hij hem bij geval ontmoette. Ja, alles liet vermoeden, dat de oude dokter niet vreemd was aan den tegenspoed van zijnen jongen collega.
Hoe hadde nochtans de vriendschap van Adelina's vader hem een steun en een troost kunnen zijn, om zijn droevig lot met geduld en vertrouwen te dragen! Nu maakte deze verwijdering hem diep ongelukkig; want, alhoewel Adolf het zich zelven niet bekende, zijn schoonste droom, de onduidelijke maar zoetste hoop zijns levens was er door verbrijzeld.....
Het was bij zulke treurige gedachten, dat de mijmerende jongeling al gaande het hoofd schudde, en den naam zijner moeder en den naam van de vriendin zijner kindsheid met weemoed murmelde.
Er kwamen echter insgelijks oogenblikken, dat een glimlach op zijne lippen scheen te dwalen, en zijn
| |
| |
gelaat door den glans eener nieuwe hoop werd verlicht. Hij had inderdaad niet geheel zijn vertrouwen in de toekomst verloren, en zijn hart bevatte nog jonge krachten genoeg, om hem soms tot opstand tegen de moedeloosheid aan te sporen. Dan zeide hij zich zelven, dat er evenwel sedert eene maand eenige beternis in zijnen toestand was gekomen, dat nu ook van tijd tot tijd een bemiddeld man hem deed roepen, en dat men in het dorp met lof gewaagde van eene gelukkige genezing, welke hij op eenen verlaten zieke had uitgewerkt. Hij herhaalde de aanmoedigende woorden, die Adelina bij haar laatste bezoek tot hem had gesproken; hij zocht sterkte in de overtuiging harer onverminderde genegenheid tot hem, en poogde zelfs te kunnen hopen, dat de vooronderstelde vijandschap van M. Heuvels een ongegrond verdenken was, of mettertijd geheel zou vergaan.
Onder den invloed zulker troostende gepeinzen richtte de jongeling het hoofd weder op en stapte met lichtere treden in zijne baan vooruit.
Na dus meer dan een half uur verre het slingerende heidepad gevolgd te hebben, bereikte hij eene meer boschachtige streek en trad welhaast in eene dreve van hooge zilvermasten, ten einde derwelke een klein kasteel, of liever een nieuwerwetsch buitengoed zijnen witten gevel toonde.
Toen hij het ijzeren hek ging naderen, vertraagde hij zijnen gang, wreef hier en daar eene vlek slijkig zand van zijne kleederen, schikte beter in den binnenzak van zijnen overjas zekere voorwerpen, die hij bij zich droeg, hief het hoofd op, verjaagde de gepeinzen, die hem onderweg hadden bestormd, en
| |
| |
gaf zooveel mogelijk aan zijn gelaat eene rustige uitdrukking van welgemoedheid.
Aan den knecht, die op het klinken der bel het hek kwam openen, vroeg hij:
‘Is M. Van Horst te huis? Zou ik hem kunnen spreken?’
‘Mijnheer is te huis; maar of hij u zal kunnen ontvangen, dat weet ik niet,’ antwoordde de knecht. ‘Ik ben bezig met zijn rijtuig in te spannen. Wij vertrekken naar Antwerpen om eene zeer haastige zaak.’
Adolf scheen bedroefd over deze ongunstige omstandigheid en schudde mistroostig het hoofd.
‘Zijt gij niet M. Valkiers, de nieuwe dokter uit het dorp?’ vroeg de knecht, hem met meer aandacht befziende. ‘Ja, niet waar? Kom, Mijnheer, ik zal uw bezoek in alle geval gaan melden. Mijn meester houdt veel van dokters; hij zal u misschien wel ontvangen.’
Adolf volgde den knecht tot binnen het huis.
Na eenige oogenblikken wachtens werd hij in eene zaal geleid, waar M. Van Horst met eene groote meerschuimen pijp in den mond voor eene tafel zat.
Opstaande, zeide deze met eene groetenis:
‘Gij laat toe, Mijnheer, dat ik mijne pijp voortrooke? Wees welkom; maar neem het mij niet kwalijk, dat ik u niet vele oogenblikken kan gunnen. Men spant mijn rijtuig in; ik ben haastig, Zit neder, ik bid u.’
Met eenige verlegenheid stamelde Adolf:
‘Mijnheer Van Horst, gij zult mij, hoop ik, mijne stoutheid vergeven. Alhoewel ik de eer niet heb door
| |
| |
u gekend te zijn, durf ik nochtans u een verzoek komen doen.....’
‘Gij zijt Mijnheer Valkiers, de nieuwe dokter?’ onderbrak de andere. ‘En gij komt mij uwen dienst aanbieden? Het spijt mij; maar ik heb mij reeds eenen anderen dokter gekozen. Ik ben toch vergenoegd uwe kennis te maken, en ik bedank u voor uw goed inzicht.’
‘Neen, Mijnheer,’ antwoordde Adolf, ‘dit is het doel mijner komst niet. Men heeft mij gezegd, dat gij menschlievend en barmhartig zijt. Ik kom uwe hulp afsmeeken voor ongelukkigen. Wees toegevend genoeg, ik bid u, om mij een oogenblik aan te hooren.’
M. Van Horst scheen getroffen door de zoetheid van Adolfs stemme en door den ootmoed zijner bede.
‘Welnu, spreek met vrijheid,’ zeide hij.
Door den welwillenden toon dezer woorden aangemoedigd, begon Adolf:
‘Mijnheer, er staat ginder, achter het groote bosch, eene hut, bewoond door eenen armen bezembinder met zijne vrouw en drie kleine kinderen. De man ligt sedert twee maanden op zijn bed uitgestrekt; hij draagt aan de knie eene ontsteking van het gewricht, die men gewoon is een wit gezwel te noemen. Zijn gansche rug is doorgelegen en vol pijnlijke wonden. De ongelukkige is mager als een geraamte en kan met moeite zich nog verroeren. Zijne arme vrouw, door gebrek en verdriet uitgeput, schijnt te willen verkwijnen; de drie kinderen hebben gezwellen aan den hals; zij zijn bleek, hun vel is doorschijnend en hun bloed verwaterd. O, Mijnheer, kondet gij slechts eens deze arme menschen in hunne
| |
| |
akelige woning zien! Den ongelukkigen vader op het bed des lijdens uitgestrekt; de kwijnende moeder kuchend en hoestend van uitgeputheid; de bleeke kinderen traag en lijdzaam als schaduwen rondzwervend, met den honger alleen glinsterend door den matten blik! Hun lichaam roept om eenig versterkend voedsel, en wat zij eten, die arme verstootelingen op de wereld, eene koe zou het met walg vertrappen. Zoo verbastert zich hunne natuur alle dagen meer en meer, zoo zinkt de klierziekte tot in hunne verdroogde longen, zoo wordt hun bloed dun en waterig gelijk het bloed der insecten. Zij zijn menschen toch en schepselen Gods als wij, niet waar, Mijnheer?’
Bij het uitspreken dezer laatste woorden had Adolf zich door het gevoel des medelijdens laten wegslepen, en zijne stem had van ontroering gesidderd. Waarschijnlijk was M. Van Horst diep getroffen, niet zoozeer door hetgeen de jongeling zeide als door den indringenden toon zijner gevoelvolle taal; want hij aanschouwde hem met eene soort van verwondering en murmelde schier onhoorbaar:
‘Zeker, zeker, zij zijn menschen zoowel als wij. Wat verlangt gij, dat ik doe?’
‘Ziet gij, Mijnheer,’ hernam Adolf, ‘de ziekte dier ongelukkigen spruit alleenlijk voort uit overmaat van ellende, uit gebrek aan versterkend voedsel. Hij, die hun gedurende eenigen tijd wat vleesch en goed brood bezorgen wilde, hij zou voor dat verlaten huisgezin de plaats van God zelven kunnen innemen; want hij zou de langzame versterving, de verbastering, den dood uit hunne hut verjagen. Gij kunt het zoo gemakkelijk, Mijnheer! Laat slechts toe, dat elken
| |
| |
dag een der arme kinderen het overschot uwer tafel kome halen; voeg er soms een brokje goed vleesch bij. Het is weinig voor u; maar daarmede redt gij het leven van vijf menschen, en gij geeft u zelven het onuitsprekelijk genoegen, dat het plegen van elke weldaad vergezelt.’
M. Van Horst had, zonder het te weten, zijne pijp op de tafel laten vallen en rookte niet meer; hij scheen in droomachtig gepeins op des jongelings stem te luisteren, en, met den blik op zijne lippen gevestigd, bleef hij zwijgend, zelfs nog toen hij opgehouden had van spreken.
‘Geef uw menschlievend hart gehoor!’ smeekte Adolf weder. ‘Laat uw naam gezegend worden door het ongelukkige huisgezin en geloof, Mijnheer, dat God u in levensvrede en in gezondheid zal terugschenken wat gij weldoet aan zijne arme, lijdende schepsels!’
M. Van Horst stond op en ging tot den jongeling, die hem met biddende oogen aanzag. Hem de hand grijpende, zeide hij:
‘Dokter, ik geloof, dat gij een edel hart hebt. Ik bedank u, niet alleen omdat gij mij gelegenheid geeft tot het plegen eener goede daad, met de zekerheid dat zij wel zal besteed zijn, maar nog voor de zoete ontroering, die mij heeft getroffen bij het aanhooren uwer gevoelvolle woorden. Reken op mij: ik zal meer doen dan gij durft verlangen. Laat hier dagelijks tegen den middag iemand voor de arme lieden komen. Het overschot mijner tafel zullen zij niet krijgen; want mijne tafel is te mager. Neen, ik zal in het bijzonder voor uwe beschermelingen doen koken, en, is het waar, dat sterk voedsel hen kan genezen,
| |
| |
verblijd u dan op voorhand over hunne herstelling. En wees gij ook gelukkig voor uw deel in de weldaad; want gij pleit niet als een dokter voor zijne zieken, maar als een echt menschenvriend voor rampzalige broeders. Het is wel; ik gevoel achting en genegenheid voor u, dokter.’
Diep ontroerd over den gunstigen uitslag zijner poging, stamelde de jongeling woorden van innige dankbaarheid. Hij verontschuldigde zich, dat hij M. Van Horst zoolang had opgehouden, en groetend stapte hij naar de deur der zaal.
De andere zag hem in gedachten achterna en riep eensklaps op zonderlingen toon:
‘Dokter, dokter! ik bid u, kom terug!’
Zoo haast Adolf weder in zijne tegenwoordigheid was, trok hij eenen stoel bij en zeide:
‘Nu, dokter, wees op uwe beurt toegevend voor mij. Zit neder en gun mij ook eenige oogenblikken.’
‘Gansch ten uwen dienste, Mijnheer,’ murmelde Adolf. ‘Mocht ik heden u in iets believen, het zou een waar geluk voor mij zijn.’
M. Van Horst ontstak zijne pijp, en, terwijl hij eenige goede trekken deed en de rook hem boven het hoofd kronkelde, vroeg hij:
‘Zeg eens, dokter, hebt gij mij nog niet bezien? Gij zult wel bemerkt hebben, zeker, dat het niet zeer wel met mij gaat?’
‘Inderdaad, Mijnheer,’ antwoordde Adolf, ‘gij schijnt een beetje ziek.’
‘Een beetje?’ herhaalde de andere. ‘Gij spreekt er licht over. - Alzoo, dokter, gij meent, dat ik maar een beetje ziek ben? Hier toont gij zooveel juist gevoel niet.....’
| |
| |
‘Mijnheer, gij moogt het mij niet kwalijk nemen,’ viel de jongeling in. ‘Gij hebt uwen dokter; het behoort hem alleen, te oordeelen over den aard uwer ongesteldheid.’
‘Dit is eene vreemde zaak,’ lachte de andere. ‘Als men eens eenen dokter geraadpleegd heeft, dan zou men zich tot geenen anderen meer mogen wenden?’
‘Dit wil ik niet zeggen, Mijnheer. Wat u betreft, gij zijt volstrekt vrij; maar laat mij toe u te doen opmerken, dat wij, dokters, het als eene wet aanzien, nooit elkanders zieken raad te geven, tenzij wij door onze ambtgenooten zelven daartoe worden verzocht. Die regel is tusschen ons noodig, om onderkruiperij en oneerlijke mededinging te voorkomen. Ginge men hem overtreden, het beroep verlore er onfeilbaar zijne waardigheid bij.’
‘Alzoo, indien ik u verzocht, met mij over mijne ziekte een oogenblik te kouten, gij zoudt het mij weigeren?’
‘Wees goed genoeg, om mij zulk verzoek niet te doen, ik bid u,’ zeide Adolf in verlegenheid. ‘Uw dokter is M. Heuvels, een man van groote ondervinding, die u wel spoedig zal genezen.’
‘Laat af met die zonderlinge teergevoeligheid!’ riep Van Horst, geweldig aan zijne pijp trekkende. ‘Gij zoudt mij ongeduldig maken, Mijnheer! Dokter Heuvels heeft niets meer in mijne ziekte te zien. Ik heb hem dezen morgen voor zijne zorgen bedankt en zijne rekening gevraagd. Men is bezig met mijn rijtuig in te spannen; ik vertrek naar Antwerpen, om den heer Sommé te gaan raadplegen. Uwe taal, iets, dat ik niet begrijp, maar dat mij uitlokt tot vertrouwen,
| |
| |
boezemde mij den wensch in om u over mijne krankheid te spreken; dan, vermits gij liever van zulke raadpleging verschoond blijft.....’
‘Vergeef mij, Mijnheer,’ onderbrak Adolf op vrijen toon; ‘zijn de zaken zooals gij zegt, en ik twijfel er natuurlijk niet aan, dan ben ik bereid om mijne geringe kunde geheel tot uwen dienst te stellen.’
‘Welnu, dokter, onderzoek mij eens goed en poog den aard mijner kwaal te raden. Wat zou ik volgens u moeten doen om te genezen?’
De uitdrukking van Adolfs gelaat veranderde plotseling. Van zoet en minzaam, dat het geweest was, werd het nu ernstig en ontzagwekkend. Men kon bemerken, dat de uitoefening van zijn gewichtig ambt hem in zijne eigene oogen verhief en hem eensklaps van een smeekend jongeling tot een moedig meester had gemaakt.
Reeds van toen hij allereerst de zaal was binnengetreden, had hij schier onachtzaam op het gelaat van M. Van Horst de teekenen zijner ziekte nagespeurd; maar nu hij opgeroepen was om als geneesheer hem te onderzoeken, bleef hij met vasten blik eene wijl de wezenstrekken van den zieke te beschouwen, terwijl hij in stilte hem de pols voelde.
‘Gelief uwe borst te ontblooten, Mijnheer,’ zeide hij.
‘Waarom?’ vroeg de andere verwonderd.
‘Ik verzoek u, laat mij begaan,’ antwoordde Adolf. ‘Hebt gij niet soms kloppingen aan het hart?’
‘Niet weinig,’ zuchtte Van Horst, zich de borst ontdekkende.
De jonge dokter legde hem de hand op het hart en
| |
| |
scheen de jagingen er van te tellen. Daarmede nog niet tevreden, bracht hij zijn oor tegen de borst des zieken en luisterde aan de eene en andere zijde de inwendige geruchten af.
M. Van Horst was niet weinig verwonderd over deze handelwijze, en, toen Adolf eindelijk weder het hoofd oprichtte, vroeg hij:
‘Maar, dokter, wat doet gij? Gij kunt toch niet hooren, wat daarbinnen geschiedt?’
‘Ja wel, Mijnheer; men kan het zeer nauwkeurig hooren, en ik ben blijde u te mogen verklaren, dat hart en longen bij u uitmuntend goed zijn.’
‘Ah, dit is toch iets! - Gij denkt dus insgelijks, dat mijne maag ziek is?’
‘Ik ben geneigd om het te gelooven; maar laat mij mijn onderzoek voortzetten. Misschien zal ik met eenige zekerheid over den waren aard uwer kwaal kunnen oordeelen. Gelief op mijne vragen te antwoorden, Mijnheer. - Vooraleer gij uw verblijf op dit buitengoed kwaamt nemen, woondet gij in de stad, niet waar? Hoe was uw leven? Hadt gij niet eene bepaalde bezigheid?’
‘Ik was koopman in koloniale waren.’
‘En hebt gij als zoodanig veel gewerkt en eene drukke bezigheid des geestes gehad?’
‘Veel gewerkt, dokter, van mijne kindsheid af; nacht en dag aan mijne handelszaken gedacht. Ik heb mijn fortuin zelf moeten maken, en bezigheid des geestes heeft mij zeker niet ontbroken tot op het oogenblik, dat ik den handel heb vaarwel gezegd met de hoop, dat ik hier het overige mijner dagen in vrede en gezondheid zou kunnen doorbrengen. Ik heb mij bedrogen, dokter; gij ziet het wel.’
| |
| |
Na een oogenblik overweging vroeg Adolf weder:
‘Gij rookt veel, nietwaar?’
‘Ja, zeer veel: den ganschen dag, somtijds zelfs in mijn bed. Het is de eenige troost, die mij overblijft.’
‘Is het sedert langen tijd, dat gij dus onophoudelijk rookt?’
‘Reeds een jaar of twee. In de stad rookte ik nog al eenige sigaren. Hier had ik niets te doen; ik verveelde mij somwijlen. Door het gedurig rooken werden de sigaren smakeloos voor mij; ik nam de pijp. Van lichte tabak geraakte ik eindelijk op zware; en sedert dan ben ik nooit zonder pijp in den mond. Het is het eenige, waarin ik nog vermaak vind.’
‘En gij eet niet zeer veel?’
‘Neen; ik gevoel wel dikwijls honger, maar als ik het voedsel zie, valt mijn eetlust. Een kind van zes jaar zou niet genoeg hebben aan hetgeen ik kan gebruiken.’
‘Ligt u dáár, onder de maag, niet somtijds eene soort van band?’
‘Zeker, een pijnlijke band.’
‘Gij slaapt slecht en onrustig: gij hebt bedroevende droomen, eene neiging om vervaard te zijn, tintelingen in uwe ooren?’
‘Inderdaad, hoe kunt gij dit alles raden, dokter?’
‘Het zijn de kenteekenen uwer ziekte. Wanneer gij honger meent te hebben, zooals gij daareven zeidet, gevoelt gij dan niet somtijds eene plotselinge roodheid, eenen gloed op uw voorhoofd en iets, als moest de koorts u aangrijpen?’
‘Dikwijls, dikwijls, dokter. Dit heeft mij nog niemand zoo juist kunnen zeggen als gij.’
| |
| |
‘Ieder geneesheer weet het nochtans, Mijnheer.’
‘Welnu, dokter, zeg mij, welke is mijne ziekte?’
‘Uwe ziekte is eene ontsteltenis der maag. Deze heeft voor gevolg, dat de vertering der spijzen bij u niet meer natuurlijkerwijze geschiedt en ontoereikend is. Uw bloed ontvangt dienvolgens de noodige stoffen niet meer, die tot zijne doelmatige samenstelling behoeven. Door de algemeene verzwakking uws lichaams blijft het zenuwgestel in u zonder tegenwicht en neemt geheel de overhand. Al de ongeregeldheden in uw gevoel en in de werkzaamheden uwer inwendige zintuigen spruiten daaruit voort.’
‘En wat denkt gij over mijnen toestand?’ vroeg M. Van Horst. ‘Kom aan, wees rechtzinnig met mij. Ik weet het wel: het kan nog eenigen tijd duren, maar ik ben toch aan het begin van mijn einde, niet waar, dokter?’
‘De ziekte zou als erg moeten aangezien worden,’ antwoordde Adolf, ‘indien wij de oorzaak er van niet konden vinden.’
‘Ah, gij kent de oorzaak mijner krankheid? En welke is zij, als het u belieft?’
‘Zij is waarschijnlijk dubbel. Bemerk, dat een mensch, die veel gaat en denkt en zorgt, in deze bewegingen des lichaams en des geestes eene noodige aandrift vindt tot een gezond en krachtig leven. Wanneer zulk mensch eensklaps van zijne gewone bezigheden afziet en zich vertrekt in eenzaamheid, dan ontvalt hem die aandrift; zijne zintuigen worden traag en ziekelijk slaperig. Het is bovenal de maag, die zich eerst van al ontstelt onder den invloed dezer algemeene ontspanning. Ik geloof, dat dit de eerste
| |
| |
oorzaak uwer kwaal geweest is; maar zonder het te weten hebt gij er nog eene veel ergere bijgevoegd, namelijk het bovenmatig rooken.’
‘Kom, kom, dokter, nu slaat gij den bal zeker mis!’ riep Van Horst met zekere ontevredenheid. ‘Het rooken doet mij niets dan goed. Het is een prikkel voor mijne werkelooze maag!’
‘Gij meent het,’ antwoordde Adolf, het hoofd schuddende, ‘omdat het uwe hersens duizelig maakt en de sombere gedachten verdrijft, die u verontrusten; maar hier gebruikt gij tot middel van verlichting de oorzaak zelve van het kwaad. De maag, Mijnheer Van Horst, is een zeer gevoelig zintuig. Ik wil voor het oogenblik met u den tabaksrook aanschouwen, als kunnende in den beginne een aanhitsend middel zijn, maar daarom juist moet hij door herhaalde prikkelingen de maag gevoelloos maken en hare vezelen tot zekeren graad met verlamming slaan. Met uw verlof, ik hebt bemerkt, dat gij tamelijk veel spuwt. Het speeksel is het kostbaarste ontbindingsmiddel tot de verduwing der spijzen; waar het ontbreekt, kan de maag hare taak niet vervullen. Het is eene bekende daadzaak, dat een overmatig rooker eene erge maagziekte zal krijgen, indien hij zijne gewoonte niet bedwingt, zoo haast zijn eetlust merkelijk vermindert..... Ik besluit dus mijne rede met de gevolgtrekking, dat uwe krankheid eerst moet voortgesproten zijn uit de plotselinge verandering uwer levenswijs, en dat gij ze allengs tot eenen hoogen graad hebt verergerd door uw onophoudelijk rooken.’
M. Van Horst zag ten gronde en scheen in diepe overdenking verzonken. Na eene lange wijl stilte
| |
| |
sprong hij eensklaps recht en zeide, terwijl hij de hand van Adolf aangreep:
‘Ik geloof, dat gij gelijk hebt, dokter! in alle geval, uwe uitlegging schijnt mij wonderklaar en redelijk. Naar de stad zal ik nu niet gaan. Gij zijt jong nog, en misschien ontbreekt het u aan ondervinding; maar gij boezemt mij een zonderling vertrouwen in. Gij zult mijn geneesheer zijn. Eene maand sta ik u toe, om op mij te beproeven, of uwe meening gegrond is of niet.’
‘Eene maand is te weinig, Mijnheer,’ murmelde Adolf.
‘Bah, zoo ik maar beternis gevoel, zal ik wel meer geduld hebben. Laat hooren, wat raadt gij mij?’
‘Ik ga het u zeggen, Mijnheer; maar wees wel op uwe hoede tegen u zelven, bovenal wat het rooken betreft; want indien gij niet nauwkeurig volbrengt wat ik u voorschrijf, zal uwe en mijne moeite verloren zijn.’
‘Oh, ik zal doen wat gij wilt.’
‘Welnu dan, de Winter nadert; het is hier op de heide voor steedsche menschen schrikkelijk vervelend gedurende het strenge jaargetijde. Gij moogt u niet vervelen. Daarom zult gij zoo haast mogelijk uw buitengoed verlaten en voor eenige maanden naar de stad gaan wonen.’
‘Maar, dokter,’ bemerkte Van Horst met eenen glimlach, ‘het is wel zeven uren van hier! Hoe zult gij mij dan kunnen bezoeken?’
‘Het is niet noodig dat ik u bezoek, Mijnheer.’
‘En zoo gij mij geneest, wat zult gij dan aan mij gewonnen hebben? Den prijs van eene enkele visite! Ah, ah, zóó zult gij nooit rijk worden, dokter!’
| |
| |
‘Het is mogelijk, Mijnheer,’ antwoordde Adolf, ‘maar ik zal toch weten, dat zelfs de noodzakelijkheid om geld te winnen mij de waardigheid mijner zending niet deed vergeten..... Alzoo, Mijnheer, gij zult den wintertijd in de stad gaan doorbrengen? - Ik verblijd mij in uwe toestemming. In de stad zult gij uwe oude vrienden en bekenden gaan opzoeken; gij zult pogen opnieuw belang te stellen in zaken, die u vroeger bezighielden. Gevoelt gij eenigen lust tot reizen, doe al eens een uitstapje naar Brussel of naar Parijs; in één woord, geef uw lichaam beweging en uwen geest aangename uitspanning. Eet dikwijls en niet te veel in eens, eerder sappig rundvleesch dan groenten. Drink een goed glas ouden Bordeaux-wijn, en des avonds een paar glazen bier, dat veel hop bevat. Maar houd de middelmaat in al wat gij doet, en drijf niets tot vermoeienis uwer leden of uws geestes.....’
‘Maar zeg eens, mijn goede dokter,’ viel Van Horst verwonderd hem in de rede, ‘Mijnheer Heuvels is volgens u een man van groote ondervinding. Gedurende zes maanden heeft hij misschien meer dan twee emmers bloed mij uit de aderen getrokken; ik mocht schier niet eten en slechts flauwe koeldranken gebruiken. Gij schrijft mij juist al het tegenovergestelde voor! Hij of gij, wie heeft er gelijk?’
Adolf scheen eenigszins door deze vraag verrast, en het was op den toon van iemand, die naar zijne woorden zoekt, dat hij zeide:
‘De middelen, die M. Heuvels heeft aangewend, kunnen tot nu toe goed geweest zijn. Niemand onzer mag zich onfeilbaar wanen. Het is eene zaak
| |
| |
van persoonlijke overtuiging. Ik heb evenwel het vast geloof, dat het nu tijd is voor u, om in lichamelijke versterking en in verstrooiing des geestes de genezing uwer kwaal te zoeken.’
‘Gij zijt wel ootmoedig, dokter,’ murmelde Van Horst, het hoofd schuddende. ‘M. Heuvels spreekt niet met zooveel ingetogenheid over u.....’
Maar Adolf, die de samenspraak over dit onderwerp wilde eindigen, hernam zijne raadgevingen:
‘Wat het rooken betreft, ik weet, dat men deze gewoonte niet plotseling kan verzaken. Rook elken dag een paar pijpen minder; gij zult aldus op eenige dagen tijds tot de matigheid terugkeeren, zonder het te gevoelen; in de stad zal de wellevendheid u dwingen om uwe toevlucht tot de gezellige sigaar te nemen. Zoek in deze verwisseling zelve een middel om uwe erge gewoonte te overwinnen. Wat zou ik u verder daarover zeggen? Het is iets, dat gansch van u zelven afhangt, en indien de lust tot rooken u blijft overheerschen, dan zal het slechts zijn, omdat de wil u zal ontbroken hebben.’
‘Ik heb kracht van wil genoeg,’ antwoordde Van Horst. ‘Wees gerust, ik zal doen wat gij zegt. Ga voort, dokter, wat raadt gij mij nog?’
‘Ik heb u geenen anderen raad te geven, Mijnheer.’
‘Geene hoegenaamde medicijnen?’ riep de zieke met verwondering. ‘Niet het minste fleschje, geene poeders, geene pillen? Gij zijt een rare dokter, Mijnheer Valkiers!’
‘Ik meende u eenige poeders voor te schrijven,’ zeide Adolf, terwijl hij een zakboekje opende, ‘maar deze zullen alleenlijk dienen, om de zenuwachtige
| |
| |
pijnlijkheid uwer maag te stillen. Tot uwe genezing kunnen zij echter niet bijdragen.’
Een vierkant papiertje aan den kranke gevende, sprak hij:
‘Doe dit in de stad bij den eenen of anderen apotheker bereiden en neem er nu en dan, tusschen uwe maaltijden, een pakje van in eenige drank. Niet meer echter dan twee op eenen dag.’
M. Van Horst beschouwde het papiertje en morde ondervragend:
‘Belladonna? Bismuth? Maar dokter, dit is groot vergift, meen ik.’
‘Wees zonder vrees,’ antwoordde Adolf, glimlachend; ‘de hoeveelheid alleen maakt het vergift.’
En zich oprichtend, zeide hij:
‘Nu, Mijnheer Van Horst, volgens mijne overtuiging hangt uwe genezing geheel van u zelven af. Onderneem uwe reis naar Antwerpen met vertrouwen. Ach, mocht ik de gevallijke oorzaak uwer herstelling zijn, hoe zou ik God danken!’
‘Gij stelt dus veel belang in mij, dokter?’
‘Zijt gij niet de weldoener van het arme huisgezin, dat ik aan uwen edelmoed durfde bevelen? - want, Mijnheer, ik mag immers hopen, dat de ongelukkige bezembinder niet zonder eenige hulp zal blijven, ondanks uw vertrek naar Antwerpen?’
De heer sloeg zich in gedachten op het voorhoofd.
‘Zoo zijn de zieken,’ riep hij; ‘aan zich zelven alleen denken zij! Maar gij, dokter, gij ten minste vergeet uwe beschermelingen niet. Dewijl ik niet naar mijnen wensch u voor herhaalde bezoeken kan beloonen, heb ik wel lust om u op eene andere wijze te vergelden. Luister, dokter: hier op het buitengoed
| |
| |
blijft mijn hovenier met zijne vrouw en dochters; het zijn godsdienstige lieden. Ik zal hun mijne bevelen laten. Gij moogt hen dagelijks vleesch of welke andere spijzen doen gereed maken, en daarmede des bezembinders huisgezin en uwe andere arme zieken tot genezing helpen. Gij hoeft slechts te gebieden; ik laat u geheel meester.’
‘O, welke wonderbare macht stelt gij in mijne handen!’ riep Adolf met geestdrift uit. ‘Mijnheer, gij maakt van mij eenen zendeling des Heeren, die leven, gezondheid en kracht gaat uitstrooien, waar ziekte, wanhoop en verkwijning heerschen. Dank, dank, het is het grootste geluk, dat mij kan worden gegund!..... Laat nu toe, dat ik u verlate; ik heb haast om het goede nieuws aan den armen bezembinder te dragen. Ik hoor reeds uwen naam met duizend zegeningen uit den mond dier ongelukkigen ten hemel stijgen.’
‘Blijf nog een oogenblik,’ zeide Van Horst. ‘Het doet mij genoegen u te hooren. Ik zal slechts morgen of overmorgen kunnen vertrekken.’
‘Langer mag ik niet blijven, Mijnheer; het spijt mij, maar mijne zieken wachten mijn bezoek. Het is gisteren dat ik voor de eerste maal den bezembinder zag. Ik draag bij mij wat er noodig is, om het verband op zijne wonde te leggen en zijne schrikkelijke pijnen merkelijk te verlichten. Hoe gaat uwe weldaad hem vertroosten!..... Aldus, gelief mij te verontschuldigen.’
‘Zult gij morgen vroeg mij nog eens komen bezoeken, dokter?’
‘Ik zal komen, Mijnheer, met vreugde, met dankbaarheid.’
| |
| |
‘Welaan dan, vaarwel, Mijnheer Valkiers; tot morgen.’
Adolf liep met lichte schreden door den tuin en in de dreve. Nu hield hij het hoofd opgeheven; er fonkelde blijdschap en begeestering in zijne oogen. Zijn gelaat glansde van fierheid en geluk.
Na eene wijl de baan gevolgd te hebben, die van uit de dreve door een dicht mastbosch leidde, bleef hij staan en hief de oogen ten hemel.
‘Ja,’ riep hij, ‘het is eene moeilijke zending, die gij mij geliefdet te vertrouwen, o God! Mijn hart heeft wel dikwijls gebloed onder den slag der onttoovering, en de beker des levensbitterheid is nog niet van mijne lippen afgekeerd geweest; maar heb dank, o Heer, zulke overwinning geeft mij al mijn geloof, al mijn vertrouwen weder. Troosten, genezen, honger stillen, tranen drogen, ziekte en dood zegepralend bevechten. Bezitter zijn van een gedeelte der goddelijke macht! Oh, hoe zwelt mij de boezem. Wat gevoel ik mij sterk en groot!’
En na deze geestdriftige aanroeping sprong hij als gejaagd in zijne baan vooruit en vervorderde zijnen weg met versnelde stappen, totdat hij in de laagte nevens het bosch eene zeer kleine hut bereikte.
Het binnenste dezer woning was ijswekkend, door de akeligheid eener grondelooze ellende. De grijze dag, die met schaarschheid door een eenig vensterken drong, verspreidde er een koud en droevig schemerlicht, waarin alle voorwerpen vormeloos en zonder kleuren schenen te wemelen. Met water doordrongen, was de aarden vloer tot een leemachtig slijk gekneed; van het dak hingen hier en daar bundelen verrot stroo neder, en men kon als tranen de
| |
| |
sijpelende vocht er af zien lekken. Geen ander huisraad was er te bemerken, dan eenige gebrokene teilen, eene tafel met vermolmde hoeken en hier en daar een stuk hout met pooten, dat aan eene zitbank geleek.
In eenen hoek, op eene soort van legerbed, waaruit verbrijzelde stroohalmen nedervielen, toonde zich een menschengelaat, zoo bleek en zoo uitgemergeld, dat men hadde gewaand op een lijk te staren, indien niet van tijd tot tijd eene pijnlijke doch stille klacht van het bed ware opgegaan.
Bij den haard op hare hurken nedergezeten in de assche, was een nog jonge vrouw bezig met een klein vuurtje van vlammend rijshout te stoken; zij hield eenen houten lepel in de hand en roerde in eenen grooten pot eene soort van onkennelijk voedsel, dat een mengsel van rapen en groene bladeren scheen te zijn.
Aan de andere zijde der hut, op de stukken hout, zaten drie kinderen, schier halfnaakt, slordig, bleek en ziekelijk. Hunne oogen dwaalden lijdzaam in het rond, en zij verroerden zich niet meer dan of zij het bewustzijn des levens zelven hadden verloren.
Alles droeg hier de kenteekenen van ontmoediging en van verlatenheid; alles was er onrein en lijmerig van koude vochtigheid.
Niemand sprak, en, hadde het vuur door zijn gekraak en de lijdende man door zijne klachten de doodsche stilte niet gebroken, men hadde kunnen denken, ziellooze spoken te zien, neergezeten in de diepte van een graf.
Toen Adolf Valkiers de deur opende en in dit somber verblijf der armoede trad, kwam een schier
| |
| |
onvatbare glimlach het bleek gelaat der kinderen verlichten. Slechts een hunner - het was een meisje van ongeveer zeven jaar - stond op en naderde met tragen stap meer tot den dokter.
De vrouw zette haren pot van het vuur en zeide:
‘God zij gelooft, gij zijt daar, dokter?’ Wees gedankt, omdat gij uwe belofte niet hebt vergeten. Ach, mijn arme man heeft zooveel geleden dezen nacht!’
‘Nu, nu, schep moed, vrouw!’ riep Adolf met blijdschap. ‘Het zal beter gaan; ik heb goed nieuws. Uwen man zal niets meer ontbreken; en die arme schaapkens daar zullen alle dagen goed en versterkend voedsel krijgen. Ik zal u straks daarover spreken. Nu moeten wij ons bezighouden met uwen man.’
Hij haalde een pak uit zijnen zak en reikte het de vrouw.
‘Hier is ameldonk,’ zeide hij. ‘Maak daarvan eene stijfselpap en haal mij een emmer zuiver water.’
Hij trok eenige stukken bordpapier of karton benevens eenige opgerolde windsels en eene handvol pluk uit zijnen zak, en schikte dit alles op eene der banken.
Dan, zonder acht te slaan op de onreinheid van al wat hem omringde, schoot hij zijnen overjas uit, stroopte zijne hemdsmouwen op en ontblootte zich de armen tot aan den elleboog
De kinderen waren alle drie opgestaan en zagen hem met lijdzame verwondering aan.
Adolf naderde tot het bed, en, terwijl hij zachtjes zijnen arm onder den hals van den lijdenden man bracht, sprak hij:
‘Nu een beetje moed; help wat door u zelven. Poog u om te keeren.’
| |
| |
‘Ach, Mijnheer, mijn rug doet zoo zeer!’ klaagde de bezembinder. ‘De minste beweging doet mij schreeuwen van pijn.’
‘Laat zien; doe niet veel geweld; langzaam..... Zoo! het is gelukt! Houd u nu stil; ik zal uwe wonden reinigen. Heb goeden moed. Gij zult zien hoe wonderlijk het uwe pijnen zal verlichten.’
Den emmer met water tot zich getrokken hebbende, begon de jonge dokter één voor één de wonden des ongelukkigen te wasschen. Opmerkelijk was de moeite, welke hij zich gaf, om in deze behandeling zijnen armen lijder alle pijn te sparen en door troostende woorden hem moed en verduldigheid in te spreken. Er was zooveel minzaamheid, zooveel bezorgdheid in zijne taal en in zijne bewegingen, dat hij gansch het voorkomen had van iemand, die zijnen eigen broeder zou hebben verpleegd. Dank aan deze menschlievende voorzichtigheid, had de zieke gedurende den langen arbeid niet geklaagd.
Zoo haast de vrouw gedaan had met het koken van den ameldonk, kwam zij nevens het bed staan en schouwde verbaasd op den jongen dokter. Zij kon niet begrijpen hoe die heer, met zijn fijn linnen en zijne schoone kleederen, dus een gansch half uur over het ellendig bed gebogen bleef en zonder walg of vrees eenen arbeid volbracht, die haar zelve afschrik hadde ingeboezemd. Maar het was bovenal de zoetheid zijner stem en het liefderijk medelijden zijner woorden die haar ontroerden.
Wanneer de wonden geheel gereinigd en verbonden waren, hielp Adolf den bezembinder, om zich in zijn bed te keeren, en, door het stroo op te heffen en
| |
| |
hem deksel achter den rug te schikken, stelde hij hem schier in eene zittende houding.
‘Welnu, vriend,’ vroeg hij glimlachend, ‘hoe bevindt gij u?’
De arme man antwoordde niet en scheen in gedachten te verdwalen; hij wrong en bewoog zijn lichaam als om zijne pijnen op te wekken; maar eensklaps ontsnapte hem een kreet van uiterste blijdschap.
‘Vrouw, vrouw,’ riep hij welhaast, ‘ik gevoel geene pijn meer! Het is mij, alsof ik reeds genezen ware..... Ach, Mijnheer, God alleen kan u beloonen voor uwe barmhartigheid!’
‘Hoe is het mogelijk?’ galmde de vrouw. ‘M. Heuvels, die u heeft verlaten, zeggende, dat uwe kwaal ongeneesbaar was! Deze goede heer ziet u slechts voor de tweede maal, en gij schijnt reeds geheel te herleven!’
‘Bedaar, gij moet kalm blijven,’ gebood Adolf, om aan deze dankbetuiging te ontsnappen, en waarschijnlijk ook om geene klachten meer tegen M. Heuvels te hooren.
Zich dan weder tot den zieke wendende, zeide hij:
‘Kom aan nu; laat mij uw ziek been wat nader bij den boord van het bed brengen. Heb geene vrees, vriend; ik zal u niet veel pijn doen. Behoud uwen moed; het bijzonderste werk blijft ons nog te verrichten.’
Zijnen naakten arm in het bed stekende, trok hij schier de helft van het vochtige stroo naar voren en schikte het als een kussen, om er het zieke been van den bezembinder op te laten rusten.
Dan begon hij het kniegezwel te kneden en de
| |
| |
wonden te ontlasten en te zuiveren. Hij spoot er chloorwater in, legde er pluk en katoenwatten op, sloot de knie in eene dubbele schulp van geweekt karton, omwond den ganschen toestel met lange, gestijfselde windsels, spalkte het been met twee stukken droog karton, legde den armen man weder in eene gemakkelijke houding - en sprak dan, terwijl hij zijne handen wiesch en zijn overkleed aantrok:
‘Ziet gij, vriend, nu is het gedaan. Houd uw been stil, totdat het verband goed droog zij; maar daarna moet gij geene beweging meer vreezen. Uwe knie zal daarin als in eene houten scheede gesloten zijn, en gij zult uit het bed kunnen komen zonder moeite en zonder smarten. Van morgen af moet gij van tijd tot tijd opstaan, en als de zon schijnt, moet gij onder hare stralen gaan zitten. Goed en sterk voedsel zal u niet meer ontbreken. Heb moed en vertrouwen: gij zult genezen. Waarschijnlijk zal uw been verstijfd blijven; maar het zal u niet beletten te werken.’
De zieke overspande zijne krachten - en greep de handen des dokters, die weder tot hem was genaderd, kuste ze herhaalde malen en besproeide ze met tranen, terwijl hij zeide:
‘Ach, Mijnheer, God heeft u gezonden! Ik zal voor u bidden mijne levensdagen lang!’
En de handen des dokters loslatende, riep hij met ontzeglijke blijdschap uit:
‘Vrouw, mijne goede Marian, mijne arme kinderen! O, zijt getroost, zijt gelukkig: ik zal genezen, ik zal nog kunnen werken voor u! Daar is hij nu, de engel, dien gij geroepen hebt in uwe gebeden!’
De vrouw, in tranen smeltend, sprong tot den dokter en meende door vurige woorden hem hare
| |
| |
erkentenis te betuigen; maar hij hield haar door een bevelend gebaar terug en verwijderde insgelijks, doch niet zonder diepe ontsteltenis, het kleine meisje, dat in stilte zijne hand had gevat en in navolging des vaders ze met hare lippekens had geraakt.
‘Luister, moeder,’ sprak Adolf, ‘gij weet wel, ginder achter het Konijnenbosch, het kasteel met de schoone mastendreve, waar M. Van Horst woont? Ik heb hem over de ziekte van uwen man en over uwen ongelukkigen toestand gesproken. Die barmhartige heer heeft uw gezin onder zijne bescherming genomen. Gij moogt elken dag tegen den noen daar soep en vleesch en ander goed voedsel gaan halen, zooveel als voor u beiden en voor uwe kinderen kan noodig zijn. Aldus, dankt God om zijne goedheid; want het is de gezondheid, het is een nieuw leven, dat u wordt geschonken.’
Door zulk een onverwacht geluk dwalend, liet de vrouw zich met eenen kreet van dankbaarheid voor de voeten des dokters nedervallen, hief de armen tot hem op en sprak onduidelijke woorden, die schenen te getuigen, dat zij in den persoon van den mensch-lievenden geneesheer de goddelijke barmhartigheid zelve meende te moeten aanbidden.
De kinderen hadden in hunne vreugde eenige kracht teruggevonden; hunne bewegingen waren vinniger; hunne oogen glinsterden, en zij klapten in de handen, onder het murmelen der woorden ‘vader, moeder, eten, soep, vleesch, lekkernij!’
Adolf had de vrouw doen opstaan en haar tot bedaardheid geroepen; maar toen hij zag, hoe zij tot haren man liep, hoe beiden, elkaar met vurigheid omhelzende, hunne tranen mengden, en hoe de kin- | |
| |
deren dansten van grenzenlooze blijdschap, dan werd het medegevoel hem meester, en hij moest den vinger aan zijne oogen brengen, om daar eenen druppel weg te nemen, die zijn gezicht verduisterde.
Zijne ontsteltenis evenwel met geweld bedwingende, keerde hij zich tot de kinderen en zeide:
‘Komt hier, mijne kleine vrienden. Gij zijt toch niet benauwd van mij, hoop ik? Komt, geeft mij elk eene hand.’
Met eenen schuchteren glimlach en als beschaamd, om hunne vuile handen in de hand van den schoonen heer te leggen, naderden de ellendige wichtjes traaglijk; maar Adolf greep hunne handen aan, trok de verwonderde kinderen tusschen zijne knieën, en, terwijl hij allerlei zoete woorden tot hen sprak, bezichtigde en onderzocht hij hunne wezenstrekken en hunnen hals en legde zelfs ongemerkt het oor tegen hunne borst.
Na dit onderzoek verviel hij een oogenblik in gepeinzen; hij knikte met het hoofd, alsof de afwezigheid van erge voorteekenen hem hadde verheugd, en murmelde in zich zelven:
‘Levertraan, iood, ijzer, sterk voedsel, zuiverheid, zonnelicht. Ja, ja, wij zullen rooder bloed in die aderen storten; wij zullen die enge longen verbreeden. Het spook der ellende en der natuurverbastering zal uit deze hut verdwijnen!’
Hij stond op, en, zich gereed toonende om te vertrekken, zeide hij:
‘Alzoo, vrouw, gij zult morgen en alle dagen, totdat gij altezamen genezen zijt, naar het buitengoed van M. Van Horst gaan en spijzen halen, die
| |
| |
de hovenier belast is u te geven. Morgen zal ik wederkomen, en iets voor mijne kleine vriendjes medebrengen; en ik zal het lekker maken en er veel suiker bijdoen. Morgen insgelijks zullen wij spreken van hier het een en ander wat reiner, wat gevoeglijker te maken. Uwe woning is ongezond: dit moet veranderd worden. Maar hebt toch goeden moed; ik zal u helpen. Nu ben ik haastig; er zijn andere zieken, die misschien ongeduldig op mij wachten. Tot morgen, goede lieden, tot morgen!’
Hij hoorde, hoe de zegeningen van man en vrouw hem volgden tot buiten de deur. Eene zalige uitdrukking van zoete zelftevredenheid lichtte in zijne oogen, hij wreef zich de handen, en het was onder het murmelen van blijde woorden, dat hij vooruitliep in eene soort van karrebaan, welke op die plaats het dichte mastbosch doorboorde.
Na ongeveer een vierendeel uurs gegaan te hebben, zag hij in den weg eenen man, die met teekens van groote haast hem te gemoet kwam, en die, eindelijk genaderd zijnde, hem toeriep:
‘Spoed u, dokter, spoed u, of het zou te laat kunnen zijn!’
‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg Adolf. ‘Ik ken u niet, vriend.’
‘Ik ben de gebuur van pachter Storck,’ was het antwoord. ‘Het gaat zeer erg met hem: hij ligt sedert een uur zondergevoel. In het eerst dacht men, dat het eene flauwte was, en, omdat gij toch komen moest, heeft men gewacht; maar nu is men benauwd, en men heeft mij verzocht, naar het dorp te loopen om u te halen. Het is al zonderling, dat eene wonde aan den vinger zulke gevolgen kan hebben. Dezen
| |
| |
nacht kreeg hij pijn in de keel. - Ik heb bij zijn bed gewaakt. - Op eens kon hij niet meer slikken; dan is zijn hals zoo stijf geworden, dat hij zich niet meer kon bewegen.....’
‘Tetanos!’ mompelde Adolf met plotselijke verschriktheid.
‘Wat zegt gij daar, Mijnheer?’ vroeg de verbaasde man. ‘Gij verbleekt?’
‘Erg, het is zeer erg,’ antwoordde de dokter. ‘Indien het waar is, wat gij mij zegt, dan zou die arme pachter Storck door den Tetanos bevangen zijn. Het is eene algemeene verstijving der spieren, die hart en longen met werkeloosheid slaat. Deze kwaal is noodlottig; schier als de dood zelf. Kom, laat ons echter spoed maken; gij zult u waarschijnlijk misgrepen hebben.’
De man zweeg eene wijl en stapte overdenkend aan de zijde des dokters voort. Dan zeide hij al gaande:
‘Er is iets, Mijnheer, dat men u heeft verborgen. Misschien, indien gij dit hadt geweten, zoudt gij andere geneesmiddelen hebben voorgeschreven dan de pappen, welke men op alle gezwellen legt. Gij moet weten, dat Storck eene koe had, die van ziekte was gestorven. Om niet gansch den prijs er van te verliezen, heeft hij den slachter van achter den Heimolen doen komen, en onder hen beiden hebben zij het beest in stukken gehakt en gesneden, om het naar ik weet niet welke gemeente te vervoeren. Aan dezen arbeid kreeg Storck eenen splinter been onder den nagel van zijnen vinger. Hij heeft er eenige dagen mede geloopen, totdat de ondraaglijke pijn hem dwong u te roepen. Men heeft u van de zieke
| |
| |
koe niet durven spreken; maar indien Storck van dit toeval moest sterven, dan zou het wel zeker zijn, dat het venijn van het zieke beest zijn bloed heeft vergiftigd.’
Adolf deed stilzwijgend een gebaar van twijfel.
‘Gij gelooft het niet, dokter?’ hernam de man. ‘Hoe komt het dan, dat de arm van den slachter ook schrikkelijk is opgezwollen? Hij had zich nochtans slechts lichtelijk gekrabd?’
‘Zeker, vriend, eene wonde in zulke omstandigheden kan den dood voor gevolg hebben,’ antwoordde Adolf, ‘maar de Tetanos is alleenlijk een uitwerksel der hevige pijn op een gevoelig zenuwgestel. Kom, ik zie het huis van pachter Storck; hopen wij, dat gij u zult bedrogen hebben over de teekens zijner kwaal.’
In de woning van zijnen zieke tredende, vond Adolf de vrouw, de kinderen en de meid in tranen smeltend, en het was ternauwernood, dat men op zijne vragen antwoorden wilde. Men scheen spijtig en verstoord op hem. Het was zijn leidsman, die hem het bed toonde, waarop pachter Storck lag uitgestrekt.
Door een zorgvuldig onderzoek verzekerde zich de dokter, dat de zieke wel degelijk uit de wereld was gescheiden, en hij poogde de weenende lieden over dit smartelijk verlies te troosten, maar zij onthaalden zijne minzame woorden met onwil en schenen overtuigd, dat hij door eene verkeerde behandeling schuld had aan den dood des pachters.
Men sprak ditmaal wel van de zieke koe, maar men voegde als eene beschuldiging tegen den dokter er bij, dat de beenhouwer van achter den Heimolen
| |
| |
ook eene wonde had bekomen, dat hij zich evenwel gewacht had van eenen dokter te roepen, en hij daarom nog te been was en geene erge gevolgen vreesde, terwijl de arme pachter, ondanks de zorgen van eenen geneesheer, zoo ellendig was gestorven.
Adolf deed nog eenige moeite om dezen lieden te doen verstaan, dat de plotselijke kwaal, waaraan de pachter was bezweken, een gansch bijzonder toeval was, dat niemand hadde kunnen voorzien. Zij wilden hem niet begrijpen en verwierpen zijne uitleggingen met bitterheid.
Door een gevoel van diepe treurnis ontsteld, verliet Adolf dit huis. Hij sloeg eenen weg in, die hem naar het dorp moest leiden, en hij had reeds eenige minuten gegaan, toen hij eensklaps denkend bleef staan.
‘Maar de beenhouwer?’ murmelde hij in zich zelven. ‘Wie weet hoe het met hem zal vergaan? Men moet zijnen plicht vervullen niettegenstaande ondank en miskenning. Kom, gaan wij naar het gehucht achter den Heimolen.’
En terugkeerende op zijne stappen, trad hij ter zijde der baan in eenen voetweg, die over de heide slingerde en zich naar eenen molen richtte, welks roode wieken men boven de jonge mastbosschen zag draaien.
Voorbij den molen gaande, kwam hij weldra op eenen grooten steenweg. Hier stond tusschen verscheidene andere woningen een huis, dat voor uithangbord droeg: In het Kapmes, bij Jan Dom, slachter. Men verkoopt er bier en sterke dranken.
Op den steenweg, voor de deur dezer herberg, stonden drie of vier geladene wagens, en men kon
| |
| |
hooren, dat de voerlieden binnen gegaan waren, om een glas bier of eenen druppel te drinken; want tot buiten de deur klonken de galmen hunner stemmen.
Adolf stapte de herberg binnen. Tot zijne verwondering vond hij een twaalftal menschen, waartusschen de hovenier van M. Heuvels. Er moest insgelijks iemand der gebuurte van pachter Storck hier zijn, want men sprak er reeds over zijnen dood.
In het diepe der kamer, bij eene tafel, zaten de voerlieden rondom eenen struischen man, wiens linkerarm zeer dik met doeken was omwonden. Hij scheen echter weinig letsel te gevoelen en moest door den drank verhit zijn, want hij lachte luid en woest, terwijl hij zijnen arm aan de voerlieden toonde.
Zoohaast hij Adolf Valkiers bemerkte, die nu met de oogen scheen te zoeken, wie hier de baas mocht zijn, riep hij spottend uit:
‘Ha, ha, ziet, daar is de dokter van pachter Storck! Ga maar henen, Mijnheer, er is hier niets te doen voor u. Gij zoudt gaarne twee menschen in denzelfden put leggen, niet waar? Het kan niet zijn! Als ik het leve moede word, zal ik u laten roepen. Voor alsnu kunt gij vertrekken: gij komt veel te vroeg!’
Adolf Valkiers, over dezen uitval onthutst, wist niet wat te zeggen. De woorden des beenhouwers waren ook zoo onverwacht en zoo onbeschoft, dat de jongeling eenige overweging behoefde om zich te herstellen.
Onderwijl bezagen hem de aanwezigen met den dommen en boozen blik van lieden, welke zich verblijden in de vernedering van iemand, die hooger
| |
| |
van stand is dan zij. De hovenier van M. Heuvels scheen bovenal blijde en lachte de grove woorden goedkeurend toe.
Adolf naderde tot den beenhouwer en zeide met halve stem aan zijn oor:
‘De wonde, die gij aan den arm draagt, kan gevaarlijk zijn, vriend. Ik kwam u verwittigen.....’
‘Hij komt mij zijnen dienst aanbieden!’ riep de beenhouwer. ‘Ah, ah, ik heb uwen dienst niet noodig. Gij, dokters, gebaart u, alsof gij mirakelen kondet doen. Ik geef den brui van al die kwakzalverij. Met eenen halven emmer koemest zal ik mijnen arm genezen, dat er schijn noch teeken van overblijft. Kom, kom, ga uit mijn huis. Gij zoudt mij naar het kerkhof willen dragen, gelijk dien Storck ginder? Verkeerd geloopen, dokter; gij moet elders uw slachtvee gaan zoeken!’
Terwijl Adolf als verpletterd stond en nog eenige woorden murmelde, om den dronken beenhouwer tot een beter begrip van het mogelijke gevaar zijner wonde over te halen, schreeuwde eensklaps een der voerlieden, die ook bij drank scheen:
‘Ja, ja, gij zijt het, die pachter Storck zoo vroegtijdig in zijnen put geholpen hebt. Het zal deugd doen aan uwe faam als dokter. Wacht maar; wij zullen u ginder in het dorp en langs den ganschen steenweg een kleedje passen, dat van geen stroo zal zijn! Het is de plicht van een Christenmensch te beletten, dat de arme zieken zich in zulke moordenaarshanden leveren!’
Er was geen middel om dezen dwazen lieden eenige rede te doen verstaan; en daarbij, Adolf kon hier niet blijven tegen wil en dank van den dronken
| |
| |
baas, die hem nu toeschreeuwde, dat hij zijne woning moest verlaten.
Met het rood der schaamte op het gelaat, met de wanhoop en met de verschriktheid in het hart, trad Adolf uit de herberg en haastte zich over den steenweg, om het voetpad te bereiken, langswaar hij was gekomen.
Na eenige stappen gedaan te hebben, sloeg hij zich de beide handen aan het hoofd en mompelde klagend:
‘Eilaas, wat gaan zij doen met mijne faam? De toekomst was reeds zoo dreigend voor mij. Dit is de genadeslag. Geene hoop meer. Ach, mijne arme, mijne ongelukkige moeder!’
En vooruitspringende, alsof een zweepslag hem had getroffen, verdween hij in den donkeren schoot van het mastbosch.
|
|