| |
| |
| |
III
Op eenen morgen der maand November zaten er drie of vier personen in de spreekkamer der woning van M. Heuvels. Het waren geringe lieden, die uit armoede of spaarzaamheid den dokter te huis kwamen raadplegen, omdat zijne hulp, op deze wijze bekomen, veel minder kostte.
De eene was een man, wiens geel aangezicht eene leverziekte scheen te verraden; hij zag er zeer neergedrukt en moedeloos uit.
Nevens hem zat eene arme boerinne, met een meisje van ongeveer tien jaar op den schoot. Het ongelukkig kind was schrikkelijk mager en zijne huid bijna doorschijnend; het had op het voorhoofd en nevens zijne lippen van die afzichtelijke vlechtzweren, welke den uitersten graad der klierziekte aanduiden. Zijn gelaat was hierdoor zoo misvormd en zoo leelijk, dat de leverzieke man, wanneer zijn oog op het kind viel, met eene huivering van afgrijzen het hoofd ter zijde wendde. De moeder evenwel streelde en zoende het kranke wicht met eene opmerkelijke teederheid, en murmelde zoete woorden aan zijn oor om het moed te geven en het te troosten.
Aan den anderen kant der kamer, eenigszins van de
| |
| |
vrouw verwijderd, zat een jonge boer, die geene teekens van ziekte of onpasselijkheid toonde; want hij was sterk van leden en blozend van wangen, en de beweging zijner vuist, wanneer hij soms zijnen zwaren gaanstok uit ongeduld wrong, bewees genoeg, dat het hem aan geene spierkracht ontbrak.
Er heerschte tusschen deze wachtende personen eene volledige stilte: de arme moeder hield den blik met liefdevol medelijden op het misvormde gelaat van haar kind gevestigd; de twee anderen schenen op de verre geruchten der dorpsbaan te luisteren, of de dokter nog niet kwam.
‘Daar hoor ik een rijtuig!’ zeide eensklaps de zieke man.
Allen stonden op en bereidden zich om hun wee of hunnen nood aan den komenden dokter te verklaren; maar de jonge boer liet zich verstoord op zijnen stoel nedervallen, terwijl hij grommelde:
‘Het is een man te paard, die waarschijnlijk ook al om den dokter komt.’
Zij hoorden onmiddellijk de huisbel klinken en de poort openen, en tusschen de stemmen der meid en der dochter van M. Heuvels vernamen zij eene andere stem, die met groote haast kwam aankondigen, dat pachter Thomas van de groote hofstede eenen overval gekregen had, en dat de dokter onmiddellijk zonder een oogenblik te verliezen, naar de hofstede moest komen.’
‘Al erger en erger!’ morde de jonge landbouwer. ‘Straks gaat hij nog geenen tijd hebben om ons aan te hooren. Het is nochtans het vastgestelde uur om hem raad te komen vragen.’
‘Ja, maar de mevrouw van het kasteel heeft hem
| |
| |
dezen morgen vroeg doen roepen,’ bemerkte de zieke man, ‘en gij begrijpt?’
‘Ik begrijp, dat mijn geld zoo goed is als dat van M. den baron. De meid zegt, dat de dokter al drie uren weg is. Ons gunt hij nauwelijks eenige woorden en bij eene mevrouw, die zich sedert vier jaren verbeeldt, dat zij ziek is, blijft hij drie uren lang!’
‘Maar gij, die kunt betalen, waarom gaat gij niet bij M. Valkiers, hierover?’ vroeg de zieke.
‘Veel te jong!’ antwoordde de andere, met eene uitdrukking van misprijzen, ‘Mijn vader wil niet van hem hooren: men moet geploegd hebben om te kunnen ploegen.’
‘Hij begint nochtans vele klanten te krijgen en indien ik niet van de armen werd onderhouden, ik zou seffens tot hem gaan; want ik gevoel wel, dat M. Heuvels met zijn bloedlaten en zijne echels mij in mijnen put stoot.’
Zich tot de zwijgende vrouw wendende, vroeg hij:
‘En gij, vrouwken, meent gij, dat dokter Heuvels uw arm kind zal genezen? Met zijn vasten en zijne flauwe koeldranken? Hij zou den vetste mager doen worden als een geraamte. Hoe wilt gij dan, dat hij de zwakken versterke? Maar gij trekt misschien ook van de armen, en gij moet wel hier komen, of gij wilt of niet?’
‘Neen, zoo gelukkig zijn wij niet,’ zuchtte de moeder, ‘Er is nochtans ellende en nood genoeg bij; ons; maar wij wonen in ons eigen huizeken; daarom weigert men ons allen onderstand.’
‘En waarom gaat gij dan niet bij den jongen
| |
| |
dokter, hierover? Hij schijnt bovenal bekwaam te zijn om de zieke kinderen te genezen, en hij is zoo gedienstig voor arme menschen!’
‘Men zegt niet veel goeds van hem,’ antwoordde de vrouw, de schouders ophalende. ‘En toch, wat kunnen wij daarvan weten? M. Heuvels is een oud dokter, die zijnen stiel moet kennen; want hij heeft veel gezien en ondervonden in zijn leven..... en daarenboven, ziet gij, juffer Adelina is medelijdend, en zij helpt ons in onzen nood.’
De jonge boer, van het lange wachten ongeduldig, was voor het venster gaan staan. Nu keerde hij zich om, en, terwijl hij over en weder in de kamer stapte, maakte hij zooveel gerucht met zijnen gaanstok, dat men het binnen het huis scheen bemerkt te hebben; want er werd eene deur geopend, en iemand naderde.
De dochter van M. Heuvels trad in de kamer.
‘Vrienden, gij moet lang wachten, niet waar?’ sprak zij. ‘Hebt nog een beetje geduld: mijn vader zal spoedig terug zijn.’
‘Dit heeft de meid ons sedert een uur gezegd,’ mompelde de jonge boer.
‘Gij moogt daarvan de schuld op mijnen vader niet leggen,’ bemerkte Adelina. ‘Hij heeft het druk genoeg, mijn arme vader. Den halven nacht is hij uit geweest, en nauwelijks had hij zich dezen morgen een weinig ter ruste gelegd, of men is hem komen roepen, om haastig naar het kasteel te gaan. Dit duurt zoo een ganschen dag. Hij kan toch ook het onmogelijke niet doen. Zit dus neder, vriend, en wacht nog een beetje met geduld.’
Zij herkende dan eerst de wachtende vrouw en
| |
| |
stapte tot haar. Het kind met medelijden beziende, zeide zij:
‘Arme Annemie, zijt gij daar alweder? Uw ongelukkig kind is nog niet genezen, ik zie het wel.’
‘Ach, juffer Adelina, het gaat zoo slecht met mijn onnoozel schaapken!’ zuchtte de vrouw. ‘Ik geloof, dat het niet lang meer zal duren.....’
‘Kom, kom, Annemie,’ riep Adelina met aanmoedigenden lach, ‘gij moogt zoo niet spreken. De kinderen, ziet gij, die zijn vet en mager, sterk en zwak, binnen verloop van eenige dagen; de minste onpasselijkheid put hen uit; maar zij zijn ook even spoedig hersteld. Uw Trientje is wel ziek; maar hoevele menschen, die nu sterk en gezond zijn, hebben aldus eene moeilijke kindsheid gehad?’
Met droeven oogslag wees de vrouw op het misvormd gelaat van haar kind.
‘Ja, dit is het minste,’ bemerkte Adelina, ‘met de ziekte verdwijnen de teekens. Ik herinner mij nog, dat uw Trientje eertijds een lief kind was, en ik heb het er dikwijls voor bezien, als ik naar de kerk ging. Wees maar gerust, Annemie, gij zult het nog wel eene schoone dochter zien worden.’
De vrouw, door deze aanmoedigende taal half getroost, murmelde eenige stille woorden van dankbaarheid, en, als hadde het kind begrepen wat de goedhartige juffer had gezegd, het erkende haar medelijden door eenen zoeten glimlach.
‘Wacht een beetje,’ zeide Adelina, ‘ik heb iets voor ons arm Trientje!’
Zij ging ter kamer uit en keerde onmiddellijk terug met een gansch pak vol van het kostelijkste nagerecht, dat zij op den schoot der moeder legde.
| |
| |
‘Zie, daar zal het wijs Trientje mede kunnen spelen en er van tijd tot tijd een stukje van eten,’ sprak zij.
Het kind stak de handen met aangejaagde blijdschap uit en overspande zijne krachten, om het geopend pak te grijpen.
Er glinsterden ook zulke schoone dingen in: gevouwen papiertjes, met goud en purper gesierd, zonderlinge suikerstarrekens, vogeltjes en diertjes, glanzend met de schitterendste kleuren.
Terwijl het zieke meisje op het gezicht van dien schat uit hare krachteloosheid scheen op te staan, beschouwde de moeder de blijdschap van haar kind in een soort van zalig zelfvergeten, en er sprongen twee tranen van ontroering haar over de wangen.
Trientje had eene wijl in het pak gewroeteld en het onbekende lekkers bewonderd; maar dan hief het eensklaps haren blik tot Adelina op en staarde diep in hare oogen, als wilde het de rijke juffer vragen, waarom zij een ellendig kind dus beminde en met onuitsprekelijk schoone dingen verblijdde.
Des kinds dankbare blik ontroerde Adelina.
‘Trientje lief,’ suisde zij, haren mond aan haar oor nijgende, ‘heb maar goeden moed; ik zal u nog meer en beter lekkers geven, en als gij genezen zijt, dan krijgt gij eene groote, schoone pop van mij.’
‘Moeder, moeder, eene groote pop!’ stamelde Let kind in verrukking.
‘Ach, juffer Adelina,’ snikte de vrouw met verkropte stemme, ‘wat God ook over mijn arm kind beslisse, dat Hij u zegene voor dezen oogenblik van blijdschap. Uwe goedheid, uw vriendelijk woord doen mijn Trientje uit hare ziekte opstaan. Zóó heb
| |
| |
ik haar sedert vijftien droeve dagen nog niet gezien.’
‘Vijftien dagen?’ herhaalde Adelina. ‘Waarom zijt gij niet eerder gekomen?’
‘De armoede, juffer; wij hoopten altijd, dat het zou beteren. Dokteren is toch zoo kostelijk voor menschen, die er niet tegen kunnen.’
Ik zal u nog meer en beter lekkers geven. (Bladz. 72)
‘Uw man is genezen, niet waar? Hij werkt nu?’
‘Zoo weinig! Hij heeft nooit zijne krachten teruggekregen en wordt nu al zwakker en zwakker. Hadde hij slechts een beetje sterk eten; maar.....’
‘God zij geloofd, daar hoor ik eindelijk het rijtuig van M. Heuvels!’ riep de jonge boer, die weder voor het venster stond.
| |
| |
‘Nu, laat den moed niet zinken, Annemie,’ sprak Adelina. ‘Ik zal morgen eens ten uwen huize komen, om te zien of ik u niet een beetje kan helpen.’
‘O, doe dit, als het u belieft, juffvrouw! Uwe tegenwoordigheid alleen is een zegen voor ongelukkige menschen als wij.’
Uit de kamer gaande, zeide Adelina:
‘Vrienden, ik verzoek u de goedheid te hebben, mijnen vader niet lang op te houden. Hij heeft schier van den ganschen nacht niet geslapen; hij is te been sedert het krieken van den dag en moet oogenblikkelijk weder vertrekken.’
Zij haastte zich naar de poort en opende ze in de vaste meening, dat haar vader teruggekomen was; maar uit het rijtuig, dat voor de deur had stilgehouden, sprong een heer met eene groote Duitsche pijp in den mond. Na eerst nog een paar goede trekken gerookt te hebben, bracht de heer uit welvoeglijkheid de pijp nevens zijne zijde, stapte onder de poort en vroeg met zeker barsch ongeduld:
‘Is de dokter te huis? Waar is hij? Ik moet hem oogenblikkelijk spreken.’
‘Mijn vader zal aanstonds terugkomen, Mijnheer Van Horst,’ antwoordde Adelina. ‘Gelief binnen te treden en een beetje te wachten.’
‘Hij is niet te huis?’ riep de andere, met de voeten stampend. ‘Die dokters zijn nooit te huis, dan wanneer men ze niet noodig heeft. Ik moet, ik wil hem spreken nochtans!’
De persoon, die zich dus uitliet, scheen een steedsche burger, wel met eenige verzuimenis gekleed, doch kostelijk genoeg om te laten vermoe- | |
| |
den, dat hij tot den bemiddelden stand behoorde. Ziek was hij: dit kon men genoeg op zijn aangezicht bemerken: want zijne dorre wangen waren kleurloos en aardachtig; onder zijne oogen hingen twee aschvervige balken; zijn blik was onvast en eenigszins verglaasd; maar alhoewel zijn opzicht van eene verregaande verzwakking getuigde, waren zijne wezenstrekken ten uiterste bewegend en al zijne gebaren driftig en met schokken, zoodat men onmiddellijk geneigd was om te besluiten, dat deze persoon door eene erge zenuwziekte was aangedaan.
Zonder op de verklaringen van Adelina te luisteren, stapte hij nu over en weder onder de poort, grommende in zich zelven, stampte op den grond en deed soms nog in het voorbijgaan eenen korten trek aan zijne pijp, om ze niet te laten uitgaan.
‘Sa, hoelang zal uw heer vader nog wegblijven?’ vroeg hij eensklaps met bitsigheid.
‘Ik verwacht hem alle oogenblikken, Mijnheer,’ was het antwoord.
‘En indien hij nog een half uur vertoeft? Ik kan toch zoolang hier niet blijven over en weder wandelen!’
‘Mijnheer heeft niet gehoord, dat ik hem verzocht in de zaal te willen gaan,’ zeide Adelina, eene deur openende.
‘In de zaal? Neen, neen,’ morde de heer. ‘Ik ben te ongeduldig; mijne zenuwen jagen te sterk. Onmogelijk, dat ik eene minuut op eenen stoel blijve zitten. Daarenboven, ik heb lust om mijne pijp voort te rooken. Laat u aan mij niet gelegen, mejuffer; ik zal daar achter in den hof gaan. Gelief mij te roepen. als uw heer vader mij kan ontvangen.’
| |
| |
Adelina leidde hem in den tuin en vergezelde hem tot bij een priëel, waar zij hem gemakkelijke stoelen en eene tafel aanwees. Dan keerde zij langzaam naar het huis terug, onderweg met medelijden het lot van Annemie en van haar kind overdenkende.
Toen zij ditmaal tot de poort naderde, zag zij, dat de meid ze had geopend, en haar vader er binnentrad.
M. Heuvels liet zich achter de poort op eene houten zitbank nedervallen en weerde met gebaren zijne dochter af, die hem meende te verklaren, welke boodschappen men gedurende zijne afwezigheid had gebracht, en welke personen er gekomen waren om hem te spreken.
‘Laat mij een beetje met vrede!’ zeide hij, naar zijnen adem hijgend. ‘Oef! ik ben ten einde.’
Maar zijne vermoeidheid scheen onmiddellijk te verminderen, dewijl hij na eene rust met eene soort van gramschap uitriep:
‘Wat verwenschte stiel, dat dokterschap! Loop 's nachts door dauw en kou, als de anderen gerust slapen; zit sedert het krieken van den dag drie volslagen uren bij het bed van iemand, die moeite heeft om de wereld te verlaten; word gedwongen om al hare snikken te tellen, en hoor u zelven dan nog van onmacht beschuldigen, omdat een dokter ten gunste der rijke menschen de wet der natuur niet kan veranderen!’
‘Van wien spreekt gij, vader? De oude barones Van Slosse.....’
‘Zij is dood. De jonge baron was op mij verstoord en durfde mij hoonende woorden toesturen, omdat ik zijne moeder niet kon beletten te sterven! Gelooft die rijke weetniet misschien, dat ik Gods besluiten
| |
| |
kan veranderen? Maar hij zal het mij betalen..... in klinkende munt, wel te verstaan. - Nu, spreek, wie is er alweder geweest?’
‘Men is komen zeggen, vader, dat pachter Thomas van de groote hofstede eenen overval gekregen heeft, en men verzoekt u zonder uitstel tot daar te gaan.’
‘Zonder uitstel! Zij denken zeker dat ik mij in vieren kan snijden?..... En dan?’
‘Dan is M. Van Horst gekomen. Gij weet wel, die daar verre achter het konijnenbosch, op het buitengoed woont?’
‘Of ik het weet! Die zageman met zijne dolle zenuwen en zotte verbeelding. Het is gelukkig, dat hij rijk is en goed betaalt, of anders zou ik hem al lang zijn afscheid gegeven hebben.’
‘Hij is in den tuin en wacht uwe komst, vader.’
‘En is dit alles?’
‘Er zitten daar in de spreekkamer drie arme, zieke menschen naar u te wachten sedert bijna twee uren.’
‘Die zullen nog wel wat wachten! Ga in den tuin en roep M. Van Horst..... Neen, neen, ik zal liever de zaken daarbinnen metterhaast afdoen en de lieden wegzenden. Dan ben ik er van verlost. Ga gij onderwijl bij M. Van Horst en verzoek hem, in de zaal op mij te wachten. Binnen eenige minuten ben ik bij hem..... Kom aan, laat zien, wie hebben wij daarbinnen?’
Hij opende de deur der spreekkamer en sloeg eenen onderzoekenden blik op de personen, die er zich bevonden en bij zijne komst uit eerbied zich hadden opgericht.
| |
| |
Zonder iemand den tijd tot spreken te laten zeide de dokter:
‘Sa, vrienden, ik heb slechts eenige oogenblikken om u te helpen. Aldus, zoo weinig uitleggingen als het mogefijk is, en antwoordt alleenlijk op hetgeen ik u vraag.’
Terwijl hij op eenen korten toon van bevel deze verwittiging uitsprak, had hij den jongen boer bij den pols gegrepen en schouwde hem in de oogen.
‘Te veel bloed,’ grommelde hij, ‘te dik bloed! Wij zullen het verdunnen, om de ontsteking te voorkomen. Blijf hier zitten, gij; ik zal u seffens eene sterke aderlating geven.’
‘Mij eene aderlating geven?’ riep de jonge boer. ‘Ik geloof, dat gij er mede lacht, Mijnheer Heuvels!’
‘Hoe dat? Waar te veel kracht is, daar is de kracht eene ziekte, een vuur, dat het bloed ontsteekt; en met twee of drie aderlatingen.....’
‘Ja, maar ik ben de zieke niet, God zij geloofd!’
‘Wat komt gij dan hier doen?’
‘Gij hebt u misgrepen, Mijnheer Heuvels; het is mijn vader, die ziek is.’
De dokter zag den jongen met eenen verstoorden blik aan en beet spijtig op de lippen.
‘Kom, kom, trek het zoolang niet!’ gebood hij. ‘Wat heeft uw vader?’
‘Ja, gij weet het wel, Mijnheer,’ antwoordde de andere, ‘mijn vader heeft den ouden man, gelijk men zegt. Hij is zwak en mager; hij kan niets meer eten, en hij vergaat, dat men het ziet. Hij heeft nu zoo eensklaps gewild, dat iemand onzer u kwame raadplegen.’
| |
| |
‘Het is goed,’ antwoordde de dokter, ‘ik zal u een fleschken voor hem geven.’
Hij opende eene hooge kasse, die in het diepe der kamer stond, bleef een oogenblik daar bezig met stoffen te mengelen en reikte dan een klein fleschken tot den jongen.
‘Ziehier,’ sprak hij. ‘Geef uwen vader daarvan alle uren eenen koffielepel, totdat hij eens goedbraakt.’
‘Braken?’ riep de verwonderde boer, ‘Mijn vader heeft niets in zijn lijf. Als hij er het leven maar niet bij uit braakt!’
‘Doe wat ik u zeg: uw vader heeft eene vuile maag; de bezem moet er door. Hoe wilt gij, dat een vuur kan branden, als de schouw vol roet zit? Ga nu, gij hebt mij veel te lang opgehouden. Tegen den avond zal ik komen zien, hoe hij het stelt.’
‘Neen, gij moet niet komen; men heeft te huis gezegd, dat het niet noodig is.’
‘Gierigaards!’ snauwde M. Heuvels. ‘Gij zoudt uwen vader zonder dokters hulp laten sterven, om geene visites te moeten betalen. Ik zal komen, zeg ik u!’
‘Ja, maar in alle geval geene echels, Mijnheer, geene bloedzuigers. Men wil ten onzent er niet van hooren. Die leelijke beesten zijn tegenwoordig te ijselijk duur, en ze helpen toch niet.’
M. Heuvels duwde den jongen boer ter kamer uit.
Zich tot de vrouw wendende, zeide hij met verwijtenden oogslag:
‘Waarom komt gij hier? Er staat nog een rekeningsken te betalen. Hebt gij het misschien vergeten?’
| |
| |
‘Ach neen, Mijnheer,’ antwoordde de moeder smeekend, ‘maar wij zijn zoo ongelukkig! Mijn man is nog zoo zwak, dat hij schier niet kan arbeiden. Als God hem eenige krachten teruggeeft, zullen wij op de rekening allengskens korten wat wij kunnen. Ik hoop, dat gij evenwel menschlievend genoeg zult zijn, om mijn arm kind eens te bezien en het iets tot lafenis te geven.’
De dokter sloeg eenen blik op het kind, dat van benauwdheid begon te krijten, en, de schouders ophalende, zeide hij:
‘Slechte natuur; weinig hoop; het is een onderkomeling, uw kind. Haar gansche lichaam zit vol slijm en verdorven sappen. Wat kan ik er anders aan doen dan al weder den bezem er doorjagen?’
Terwijl de verschrikte moeder hem bevend achterna zag, ging hij naar de kast, langde iets uit eene lade en vouwde het in een pakje.
Haar dit ter hand stellende, zeide hij:
‘Geef dit uw kind in een glas botermelk. Het zal wat buikpijn hebben; maar zoo zullen wij haar ingewand gezuiverd krijgen. Het moet zes uren vóór en zes uren na de gifte in het geheel niets eten en volstrekt niets drinken dan lauw water..... Zoolang er leven is, mag men hopen. Men kan het niet weten. Ga dus met vertrouwen en vergeet de rekening niet.’
‘Zijt gij daar alweer?’ snauwde hij den zieken man toe, zoo haast de vrouw vertrokken was.
‘Alweer?’ mompelde de andere. ‘Het is meer dan drie weken geleden, dat gij mij hebt gezien. Indien gij mij genaast, zou ik niet meer moeten komen.’
| |
| |
‘Hoe zou ik u genezen, daar gij mijnen raad niet volgt? Gij eet en drinkt zooveel gij maar krijgen kunt.’
‘Het is, Mijnheer Heuvels, dat ik veel erger word, wanneer ik doe wat gij verlangt. Mijne maag is niet ziek, en zij kan niet leven op kalissiewater era botermelk alleen.’
‘Waarom komt gij dan hier, als gij meent, dat uwe maag meer van dokteren kent dan ik?’
‘Ik kom, omdat ik ziek ben, en omdat ik van de armen onderhouden word en dus nergens anders kan gaan. Ik heb weer harde pijnen gehad; het is daar ergens aan de lever. Mij dunkt, dat ik het niet lang meer zal trekken, dokter.’
‘Het is goed De lever? Neen, uwe maag, uwe lever, uwe gal, uw gansche ingewand is ontstoken. Ik zal dezen namiddag mijnen knecht sturen, om u een dozijn echelen op de borst te zetten.’
‘Och, Mijnheer,’ smeekte de zieke, ‘die bloedzuigers kosten zooveel geld aan de armen. Dat gij mij liever iets voorschreeft om mij een beetje te versterken!’
‘Neen, een dozijn echelen, zeg ik. Wat kent gij daarvan? De minste boer, het onwetendste mensch zou wel willen dokter gaan spelen tegenwoordig. Kom, pak u weg: mijn tijd is te kostelijk.’
‘Eh wel,’ grommelde de zieke, heengaande, ‘ik zeg, dat er geene echelen aan mijn lijf meer komen. Al te veel van die menschenvermoorders hebben mij de krachten afgezogen. Als ik toch bezwijken moet, dan sterf ik liever met het beetje bloed in de aders, dat uwe verraderlijke beesten mij hebben overgelaten.’
| |
| |
M. Heuvels viel in gramschap uit en bedreigde den stouten man; maar deze liep naar de poort en ontvluchtte den toorn van den gehoonden dokter.
Het was ontevreden en grommelend, dat de dokter zich ter zaal begaf, waar de zenuwzieke heer over- en wederwandelend op hem wachtte.
‘Wat drommel, dokter,’ riep deze, ‘gij zoudt mij wel van ongeduld doen vergaan! Ik ben gekomen om eene grondige, eene beslissende samenspraak met u te hebben.’
‘Het zou mij aangenaam zijn, mij gansch ten uwen dienste te stellen, Mijnheer Van Horst,’ antwoordde de dokter, ‘maar men heeft mij ontboden op de groote hofstede, waar de pachter een overval gekregen heeft. Gij ziet het, ik heb geenen tijd.’
‘Gij moet tijd maken! Hoe ziek die pachter Thomas moge zijn, hij is niet zieker dan ik, wees zeker. Van dezen ganschen nacht heb ik geen oog kunnen sluiten; ik heb gewroeteld, gesparteld, gesprongen, gelijk een visch op den rooster. Mijn hart heeft gejaagd en tegen de maat geklopt; mijne ooren hebben gezongen en getuit; ik heb de ijselijkste dingen gedroomd en gezien; mijne zenuwen trekken en sidderen zoodanig over mijn gansche lichaam, dat ik ze afzonderlijk kan voelen werken als koordjes, die in mijne leden zouden gespannen zijn. Daarenboven, ik voel den pijnlijken band weder onder mijne maag. Er moet een einde aan komen! Het is nu sedert zes maanden dat gij mij onder handen hebt, en, in stede van beternis, word ik al erger en erger. Gij hebt mij nochtans stellig beloofd, dat gij mij in weinig tijds zoudt genezen hebben.
| |
| |
Weet gij geenen anderen raad, zeg mij rechtzinnig, dat gij den aard mijner kwaal niet kent!’
‘Dat ik den aard uwer kwaal niet ken?’ herhaalde de dokter op spijtigen toon. ‘Wat is daaraan te kennen? Alle ziekten komen voort van de ontsteking: dat is van eene overmaat van kracht in eenig gedeelte des lichaams. Om het evenwicht te herstellen, moet men slechts de ziekelijke kracht, het overtollige vuur, wegnemen van waar het zich heeft opgehoopt.’
‘Gij zegt altijd hetzelfde; maar indien dit stelsel inderdaad op waarheid berust, en mijne kwaal zoo uiterst gemakkelijk te kennen is, waarom geneest gij mij dan niet?’
‘De zenuwen, ziet gij, Mijnheer Van Horst, vragen langen tijd tot hare herstelling. En daarenboven, gij zijt een moedwillige zieke: gij volgt mijnen raad niet.’
‘Ik volg uwen raad niet?’ riep de kranke heer. ‘Ik heb mij als een slaaf aan uwen wil onderworpen. Wie weet, of dit mijn ongeluk niet zal zijn?’
‘Gij eet te veel!’ snauwde de dokter, die zich diep gekwetst gevoelde en zijne gramschap moeilijk kon bedwingen.
‘Ah, ah, ik eet te veel!’ spotte de andere. ‘Alle dagen botermelk of dunne soep en een stuk kieken, dat een kind in zijnen mond zou steken! Hadde ik mijne pijp niet, om mijne maag te bedriegen, ik ware al lang bezweken. Ik sterf van honger van den morgen tot den avond..... en ik eet te veel!’
‘En gij houdt u niet in rust, gelijk ik het u heb bevolen. Wie heeft u toegelaten, zelf naar hier te komen en u dus gevaarlijkerwijze te vermoeien en te ontstellen?’
| |
| |
‘Het is waar, gij hebt mij alle beweging verboden; maar ik kon het niet meer uithouden. Dezen ganschen slapeloozen nacht heb ik aan mijnen ergen toestand gedacht, en in mij is het vast besluit gegroeid om andere geneesmiddelen te beproeven: Want geloof mij, uw uitputtend stelsel leidt mij onfeilbaar naar het graf.’
In de overtuiging dat M. Van Horst ongemeen veel prijs aan zijne verzorging hechtte, meende de dokter, dat het hem wel toegelaten was, eenige hardheid te gebruiken om zich van den lastigen zieke te verlossen. Hij stond op en zeide met spijtig ongeduld:
‘Neem het mij niet kwalijk, Mijnheer Van Horst, maar ik heb nu geenen tijd om langer op uwe klachten te luisteren. Indien gij beter weet dan ik, hoe uwe kwaal te genezen is, dan hebt gij niemand noodig en kunt u zelven helpen.’
‘Maar, Mijnheer Heuvels, waarom zoudt gij niet eens aan mij eene andere geneeswijze beproeven? Ik ben toch meester over mij zelven, niet waar? Welnu, ik verzoek, ik bid u, laat ons met al die verzwakkende middelen een einde maken; zij hebben nu gedurende zes maanden geen andere dan slechte uitwerksels op mij gehad. Kom, wees toegevend; wat raadt ge mij?’
‘Zóó is het wel!’ riep de dokter. ‘Nu gaan de zieken zelven hunne recepten schrijven! Maar een geneesheer plooit niet voor zulke grillen. Wat ik u raad, vraagt gij? Eene goede aderlating, de volledige rust, bijna geen eten en kalissiewater voor eenigen drank; want gij begrijpt wel.....’
‘Genoeg, genoeg, Mijnheer Heuvels!’ onderbrak hem de zieke heer, verstoord opstaande. ‘Dewijl gij
| |
| |
zoo onverbiddelijk zijt, kan ik niet anders doen dan u bedanken voor uwe zorgen. Gelief mij mijne rekening te zenden en uwe bezoeken te staken!’
Dit onverwacht bevel scheen den dokter te verschrikken. Welke lastige zieke de heer Van Horst voor hem ware, hij hadde toch met verdriet zulken rijken en vrijgevigen lijder verloren. Hij verborg echter zijne ontsteltenis, greep de hand van den zieke en zeide lachend:
‘Gij meent het niet, Mijnheer Van Horst. Die zenuwachtige menschen hebben al onbegrijpelijke gedachten! Zit neder, mijn vriend; neem uw gemak, ontsteek uwe pijp; wij zullen eens grondig over uwe kwaal spreken, en ik zal u bewijzen, dat zij niets is dan een overtollig vuur uwer ingewanden, dat moet worden uitgedoofd.....’
De andere trok zijne hand terug en sprak op den toon van onwrikbaar besluit:
‘Neen, neen, ik luister naar niets meer. Wel wil ik vriend met u blijven; maar nu heb ik haast om tot eenen anderen dokter te gaan. Gij weet waarschijnlijk dat een zenuwziek mensch stijfhoofdig bij zijn voornemen blijft en gejaagd is om het uit te voeren?’
‘Zit een oogenblikje neder,’ herhaalde Heuvels met minzamen lach. ‘Alzoo, gij zijt op de gedachte gekomen om een anderen dokter te kiezen? Geef acht, Mijnheer Van Horst, en laat u niet door den schijn verleiden. Er loopen tegenwoordig velen van die jongelieden, eerst uit de hoogeschool ontsnapt, welke de eenvoudige menschen pogen te verblinden door eene hoogdravende taal en al het klatergoud eener geleerde kwakzalverij; - maar ik vraag u eens, wat kunnen die weten? Zij hebben geene de minste
| |
| |
ondervinding en geven den zieken links en rechts zonder reden allerlei gevaarlijke of onbekende medicijnen, zelfs vergiftige metalen, die soms in schijn genezen, maar meesttijds in het lichaam een kiem nederleggen, welke later het leven van den lijder beslissend moet verkorten. Ik bid u als vriend, lever u toch in zulke onbedrevene handen niet!’
‘Is het van den jongen dokter hier over, dat gij spreekt?’ vroeg de zieke heer.‘Men zegt nog al veel goeds van hem. Ik ken hem niet, maar volgens het gerucht, dat er loopt, zou hij al tamelijk te doen krijgen.’
‘Ik spreek in het algemeen van de jonge dokters zonder ondervinding. Wat den zoon der weduwe Valkiers betreft, die heeft zoovele klanten niet als men poogt te doen gelooven. Hier en daar een arm mensch, die niet kan betalen; wat verlatene zieken, die tot een onfeilbaren dood veroordeeld zijn en van den eenen kwakzalver naar den anderen loopen. Ik wil niet ontkennen, dat de jonge Valkiers goede studiën heeft gedaan; mettertijd zal hij zijnen stiel wel leeren, want het ontbreekt hem zeker niet aan goeden wil; maar welk redelijk man zal in eene ernstige ziekte zijne gezondheid en zijn leven toevertrouwen aan eenen jongeling zonder ondervinding? Wanneer men een kostelijk meubel te herstellen heeft, raadpleegt men dan den leerjongen of den meester? - Kom, zit neder, Mijnheer Van Horst; ik ben zeker, dat gij zult bedaren en redelijk worden.’
‘Neen, ik moet u verlaten.’
‘Om naar Adolf Valkiers te gaan?’ vroeg M. Heuvels met eenen spottenden grimlach.
| |
| |
‘In het geheel niet,’ antwoordde de andere. ‘Ik geef u gelijk aangaande de al te jonge dokters, en, dewijl ik op geene kosten moet zien, zal ik ditmaal raad gaan vragen bij mannen, die beroemd zijn om hunne ondervinding en wetenschap. Kent gij M. Sommé, den bestierder van het Gasthuis te Antwerpen?’
‘M. Sommé, M. Sommé?’ schertste Heuvels, ‘een goed heelmeester, een ervaren chirurgijn, inderdaad; maar voor inwendige ziekten zooals de uwe is hij de rechte man niet. Ik weet op voorhand wat hij u zal aanraden..... En zie, Mijnheer Van Horst, ten einde te bewijzen, dat ik zelfs mijne ondervinding wil verloochenen om u te believen, ga ik eene gansch andere geneeswijze aan u beproeven. Neem eenen stoel en zit bij. Ik zal eene lekkere flesch ouden Oporto-wijn ophalen; onder het rooken uwer pijp zult gij iets uitmuntends gaan smaken.’
‘Ik bedank u, Mijnheer Heuvels,’ was het antwoord. ‘In vriendschap, uwe poging is nutteloos. Mijn besluit is nu genomen: het kan niet meer veranderen. Vaarwel, ik ben u erkentelijk voor uwe zorgen.’
Hij stapte naar de deur der zaal; de dokter sprong hem achterna, vatte hem de hand en poogde hem te wederhouden.
‘Kom, kom, mij dus verlaten, Mijnheer Van Horst? Uw besluit kan niet ernstig zijn,’ zeide hij op smeekenden toon.
‘Zeer ernstig, onveranderlijk. Laat mij gaan; ik ben haastig; de zenuwen drijven mij voort,’ zeide de zieke, terwijl hij met eene soort van geweld zijne hand uit de handen des dokters losmaakte en ter zaal uitstapte.
| |
| |
Hem volgende tot onder de poort, stamelde M. Heuvels nog:
‘Ik zou zulken goeden zieke verliezen? Een man, dien ik achtte en beminde als eenen waren vriend? Ach, het is niet mogelijk!’
‘Het is zoo! Vaarwel, vaarwel!’ riep de andere, naar het rijtuig loopende, dat op eenige stappen voor de deur gereed stond om hem te ontvangen.
M. Heuvels bleef een oogenblik als verpletterd onder de poort staan knorren en wendde zich dan naar den ingang der zaal. Hij zag den knecht met eenen bussel hooi over de opene plaats loopen, gaf hem op grammoedigen toon bevel om zijn grijs paard binnen een kwart uurs in de tilbury te spannen en trad dan weder in de zaal.
Hier legde hij de hand op den hoek der tafel en schouwde in gepeinzen ten gronde. Terwijl een zure grimlach zijne lippen betrok, grommelde hij in zich zelven:
‘Ongelukkige dag! Geen rust; afgemat, uitgeput en vermoeid tot bezwijkens toe. De oude baronesse verloren! Eene zieke, die goud waard was, eene goede jaarlijksche rente! M. Van Horst, die mij ontsnapt! Mijne twee beste klanten. Het is als verlore ik veertig andere zieken in eenmaal. Ik zal het gewaar worden, erg gewaar worden op het einde van het jaar. En geen middel om de schade in te winnen; er waren maar twee zulke klanten in de omstreken!’
Hij liet zich op eenen stoel vallen, legde het hoofd in de twee handen en mompelde, dus neergezeten, op minder aangejaagden toon:
‘Maar hebben de lieden elkander hun woord gegeven, om mij verdriet aan te doen? Ik kan nergens
| |
| |
den voet zetten, of men spreekt mij van Adolf Valkiers! Het is waar, men heeft nog geen betrouwen in hem, en men erkent, dat het hem aan ondervinding moet ontbreken; evenwel men roemt zijne wetenschap, zijn medelijden, zijne gedienstigheid. Er is iets in zijn aangezicht, dat verleidt. Ik moet op mijne hoede gaan zijn; want die jongeling mocht mij een ernstig mededinger worden. Maar het zal zoo gemakkelijk niet gelukken. Dokter Heuvels zal zich niet zonder strijden door eenen nieuweling zijne wettig aangewonnen praktijk laten ontrooven! Ah, ah, gelooft, die dokter van gisteren.....?’
Hij zweeg; want hij hoorde eene deur openen en herkende den lichten stap zijner dochter.
Adelina bleef eene wijl op haren vader zien en schudde met teeder medelijden het hoofd. Dan schoof zij eenen stoel nevens zijne zijde, legde hem streelend haren arm over den schouder en zeide:
‘Arme vader! gij zijt schrikkelijk afgemat, niet waar? Dezen nacht niet geslapen, den ganschen morgen weg en nu alweder naar de groote hofstede! Ach, gij zijt te beklagen. Het doet mij pijn, u zoo vermoeid te zien. Wanneer de mensch sedert zijne jonkheid gewerkt en geslaafd heeft als gij, dan verdient hij wel een weinig rust in zijne oude dagen; maar gij, vader, gij gunt u zelven geen oogenblik verpoozing.’
‘Het is een verwenscht ambacht, het dokterschap!’ morde M. Heuvels. ‘Wil men zijne klanten behouden en geld winnen, dan moet men in het gareel blijven tot het einde van zijn leven.’
‘Geld winnen, vader? Voor wien? Voor mij, voor uw eenig kind, niet waar! Gij hebt reeds meer
| |
| |
gewonnen, dan er noodig is voor mijn geluk. Wij zijn rijk.’
‘Rijk? Wij hebben al iets. Dit is geene reden om zijnen welstand niet te vermeerderen, zoolang men kan. Het ergste is, dat men zich in ons ambacht zoo ijselijk moet vermoeien..... Waarlijk, Adelina, ik kan schier mijnen adem niet meer halen; mijne knieën doen zeer, mijne ruggegraat wil niet meer plooien. Reeds acht uren dat ik te been ben! Bij de baronesse heb ik drie uren lang op mijne voeten gestaan!’
‘Het is waarlijk te veel!’ klaagde het meisje. ‘Gij zult uwe gezondheid krenken. En wat zal mij de rijkdom baten, indien ik weten moet, dat hij het leven van mijnen goeden vader heelt verkort?’
M. Heuvels, door de zoete woorden zijner dochter getroffen, drukte hare hand.
‘Gij overdrijft het kwaad, Adelina,’ sprak hij. ‘Zeker, ik wilde wel, dat men mij soms een beetje ruste liet; maar er is niets aan te doen, mijn kind. Een dokter staat ten dienste van het publiek, en als men hem roept, dan moet hij gaan.’
‘Ik heb sedert dezen vroegen morgen aan uw lastig en pijnlijk lot gedacht,’ hernam het meisje. ‘Mijn medelijden, de vrees dat gij uwe dierbare gezondheid in gevaar brengt, hebben mij met klaarheid de noodzakelijkheid van meer ruste voor u doen erkennen. Er is een middel, een gemakkelijk middel.....’
‘Zoo, gij hebt een middel gevonden? Ik twijfel er aan. Laat hooren dat middel.’
‘Het is ernstig, dat ik spreek, vader, zeer ernstig, en ik zal den goeden God als voor eene weldaad danken, indien Hij u inspreekt mijnen raad te
| |
| |
volgen. Haddet gij zoovele zieken niet meer te bezoeken en te verzorgen, dan zoudt gij kunnen rusten, vader; ik zou meer en langer uwe tegenwoordigheid genieten, en wij zouden ons te zamen een gedeelte van den dag in den hof kunnen vermaken met onze bloemen; wij zouden al eens in de bosschen wandelen of onze vrienden gaan bezoeken. Nu kunt gij nergens een oogenblik vertoeven, of gij moet vreezen, dat men u zal komen roepen, veeltijds om zeer verre te gaan en uren weg te blijven.’
‘Het is zoo, mijn kind; maar het middel om dit te veranderen? Ik geloofde, dat gij het hadt gevonden?’
Adelina, als voorzag zij de moeilijkheid om haar voorstel te doen aanvaarden, streelde haren vader met de hand en zeide hem op den zoetsten toon harer stem:
‘Indien gij het ambt van dokter van het armbestuur verliet, vader? Dit geeft u wel de meeste moeite en het lastigste werk. Niemand kan u dwingen deze bediening te blijven vervullen.’
M. Heuvels zag zijne dochter met eenen halven grimlach aan en schudde ontkennend het hoofd.
‘Ik bezweer u, vader lief,’ smeekte Adelina, ‘om uwer gezondheid wil, uit liefde tot mij, verwerp mijnen raad niet. Gij kondet daarenboven alle gewone en weinig gewichtige genezingen aan anderen overlaten en voor u zelven de gevallen behouden, die moeilijk zijn en eene groote ondervinding eischen. Zie toch eens, hoeveel rustiger en genoeglijker ons beider leven dan worden zou!’
‘Gij maakt daar eene schoone rekening, eenvoudig kind dat gij zijt!’ schertste de dokter. ‘En wie zou dan de zieken verzorgen?’
| |
| |
‘Gelooft gij, vader, dat Adolf Valkiers niet met liefde deze taak zou aanvaarden? En wat bekwaamheid betreft, die ontbreekt hem zeker niet.’
Het scheen, dat deze naam in het oor van Mijnheer Heuvels geen gunstig uitwerksel deed; want er verscheen een grimlach van kleinachting op zijne lippen, terwijl hij mompelde:
‘Ik zou mijne arme zieken in de handen leveren van eenen jongeling zonder ondervinding? De verantwoordelijkheid ware te groot.....’
‘Hoor mij aan, vader,’ ging Adelina met meer nadruk voort, ‘ik zal eene andere reden doen gelden. Onze vrienden van hierover zijn ongelukkig. Zij lijden in stilte; maar ik ben wel zeker, dat hun hart overvloeit van verdriet. Ik durf het schier niet zeggen, maar mij dunkt, dat er geldelijke verlegenheid en nood in dat huis heerschen. Francisca heeft mij genoeg gezegd, om mij het te doen vermoeden. De goede lieden hebben alles gedaan om Adolf te laten studeeren, meer dan hun vermogen hun toeliet. Zij hebben gedacht, dat de terugkomst van Adolf hunne edelmoedige opofferingen ging vergoeden; - en weet gij, wat die arme jongen gewonnen heeft, sedert drie maanden dat hij hier woont?’
‘Eenige honderden franken misschien?’
‘Neen, vader, vijf en zeventig franken.’
De verklaring van Adolfs weinig geluk moest het gevoel van spijt en de vrees voor gevaarlijke mededinging in des dokters gemoed verminderd hebben; want het was op lossen toon dat hij bemerkte:
‘Gij kent zijne rekening zoo juist, Adelina, als hieldt gij zelve zijne boeken.’
| |
| |
‘Francisca heeft het mij gezegd, omdat ik hare moeder weenende had verrast.’
‘Francisca is wel onvoorzichtig. Werd zulks op straat geweten, het zou voorzeker Adolfs zaken niet verbeteren.’
‘Men heeft geloof in mijne vriendschap, vader.’ ‘En gij komt het reeds aan mij vertellen.’
‘Aan u? Gij zegt het om te lachen. Zou ik aan den edelmoed mijns vaders twijfelen?’ ‘Neen, gij hebt gelijk, mijn kind; maar wat wilt gij, dat ik er aan helpe? Moest vrouw Valkiers van haren zoon eenen geneesheer maken? Loopen er nog geene dokters genoeg onder de zon? Waarom heeft zij Adolf niet een ambacht doen leeren of hem voor den koophandel bestemd? Zij hadde al dit verdriet ontweken. Nu is het waarschijnlijk te laat.’
Adelina vouwde de handen te zamen en smeekte met zekere begeestering in de stem:
‘O, word de weldoener van dat ongelukkig huisgezin! Herinner u, dat Adolfs vader uw beste vriend was tot het einde van zijn leven. Verzeker de rust uwer oude dagen door het plegen van een werk der barmhartigheid!’
‘Maar hoe? Gij wilt toch niet, dat ik hun geld geve?’
‘Geld, vader?’ kreet het arme meisje, ‘Oh, neen, neen, geld zou hen vernederen. Sta Adolf uwe bediening van dokter van het armbestuur af, beveel hem aan het vertrouwen der lieden voor alle gewone gevallen. Ontlast u dus op hem van uwen overtolligen arbeid.’
‘Maar hij heeft geene ondervinding!’ zeide M. Heuvels, die weder slecht gezind werd.
| |
| |
‘Inderdaad; maar zijt gij niet hier, vader, om hem in te lichten door uwen raad? Zie toch eens, gij zoudt een gansch huisgezin gelukkig maken! De arme Adolf zal u zegenen als zijnen weldoener! Hij, die nu reeds zooveel liefde en zooveel eerbied voor u heeft!’
‘Ja?’ mompelde Heuvels, ‘er heeft mij nochtans iemand gezegd, dat hij kwaad van mij spreekt.’
‘Adolf? Adolf kwaad van u spreken, vader?’ riep het meisje met oogen, die van verontwaardiging blonken. ‘Adolf erkent uwe groote ondervinding; hij eerbiedigt en bemint u. Indien de arme jongen het hoofd laat hangen en zichtbaar gebukt gaat onder een knagend verdriet, ik ben wel zeker, dat het meest is, omdat het dokterschap zekere koelheid tusschen u en hem geworpen heeft.’
M. Heuvels scheen tegen eene geheime ontevredenheid te worstelen. Indien hij de strenge woorden tegen Adolf, die ongetwijfeld op zijne lippen lagen, niet onmiddellijk uitsprak, het was, omdat hij eenen vorm zocht, welke hem niet van afgunst of van baatzucht in de oogen zijner dochter zou beschuldigen.
Zijn stilzwijgen zag Adelina voor de verslondenheid der overweging aan, en zij hield smeekend hare hoopvolle oogen op haren vader gevestigd.
‘Mijnheer, de tilbury staat gereed voor de poort!’ riep een knecht, die op de ruit van het venster der zaal klopte.
Zich oprichtende, vroeg Heuvels aan zijne dochter niet zonder blijkbaar inzicht:
‘Adelina, gij zijt zeker bij de Valkiers geweest in mijne alwezigheid?’
‘Neen, vader,’ was het antwoord, ‘Sedert gij
| |
| |
mij daarover eene bemerking hebt gedaan, ga ik Francisca nooit meer bezoeken, zonder u eerst oorlof te vragen.’
‘En het is Adolf, die u aangespoord heeft om mij den raad te geven tot het afstaan van een gedeelte mijner zieken?’
‘Ik zie Adolf zeer zelden, vader; hij is altijd uit of studeert in eenzaamheid. Zijne oogen alleen, wanneer hij mij ziet in het voorbijgaan, schijnen te klagen en troost te vragen. Niets heeft mij dien raad ingesproken dan mijne liefde tot u en mijn medelijden met onze arme vrienden. Ik moet u herinneren, vader, dat gij mij sedert Zondag oorlof hebt gegeven, om Francisca dezen namiddag te gaan bezoeken. Zij weet het, en zij wacht zeker met vroolijk ongeduld op het uur mijner komst. Die goede lieden zien mij zoo gaarne, dat eenige woorden van mij toereikend zijn om hunne droefheid in blijdschap te veranderen. Ik mag er gaan, niet waar, vader?’
‘Het zij zoo, vermits ik het u heb beloofd,’ mompelde Heuvels, half ontevreden de schouders ophalende.
Ziende, dat haar vader zich naar de deur der zaal ging richten, legde Adelina hare armen om zijnen hals, en, hem biddend in de oogen schouwende, murmelde zij:
‘Vader lief, mag ik hopen? Zult gij er aan denken, onderweg? God zal u zegenen!’
‘Kom, vaarwel, tot straks,’ antwoordde hij, de lippen tot eene ongunstige uitdrukking te zamen trekkend. ‘Ik zal er aan denken, kind; maar mijne zieken afstaan aan eenen nieuweling zonder ondervinding? Dit is eene erge zaak.....’
| |
| |
Adelina zag haren vader in de tilbury stijgen en het rijtuig in de baan verdwijnen.
Zij liet het hoofd op de borst vallen en zuchtte met oogen, die van tranen blonken:
‘Arme Adolf!’
|
|