| |
| |
| |
II
In het Noordelijk gedeelte der Kempen, niet verre van de Hollandsche grenzen ligt een groot dorp, welks huizen in twee rijen van wederzijde eener groote baan zich verlengen. De kerk zelve met haren gevel en hare torenspits heeft zich nevens de baan komen schikken. Niets breekt er aldus de eentonigheid der rechte lijnen, dan alleenlijk hier en daar een paar lindeboomen voor de deur eener herberg.
Maar buiten het dorp heerscht de natuur in hare volle pracht. Ten noorden en westen ontplooit zich de heide met haar onpeilbaar verschiet, vlak, eindeloos en eenzaam als de woestijn. Ten zuiden verheffen zich onafmeetbare mastbosschen, welker donker loover allengs met de dampen des gezichteinders versmelt en den verren hemel als eene eeuwig dreigende onweerswolk begrenst. Aan den oosterkant is de aarde door eene onbekende kracht omgewoeld. Hier ontstaan gevallijke zandheuvels, waarvan de naakte kruinen, onder het zonnelicht glinsterend, zich immer vermenigvuldigen en eindelijk ontelbaar schijnen als de zwoegende golven eener ontstelde zee.
| |
| |
Overal onmeetbaarheid, plechtige stilte en indrukwekkende rust der natuur; geene andere teekens van der menschen tegenwoordigheid dan honderden voetpaden, sedert eeuwen misschien gebaand, die over de heide slingeren, in den schoot der bosschen dringen en klimmen en dalen tusschen de baren der zandzee.
Binnen in het dorp staan eenige gebouwen, die zich door eene tweede verdieping tusschen de lage boerenhuizen doen onderscheiden. Het zijn de woningen van den burgemeester, van den notaris en van den geneesheer. Deze laatste vooral overtreft de andere in pracht en hoogte; er steekt zelfs een soort van balkon met vergulde leuning boven de poort vooruit.
Dokter Heuvels is een man, die in de geneeskunst eene bron van rijkdom heeft gevonden. Het is niet, dat hij in zijne jeugd veel heeft gestudeerd; want hij is een dergenen, die in de laatste jaren als helper der chirurgijns het leger hebben gevolgd en na den val des grooten keizers, zonder ernstig examen, tot de uitoefeningen van de medicijnen werden toegelaten.
Dewijl zijne ambtgenooten der omliggende dorpen uit afgunst misschien zijne weinige wetenschap tegen hem poogden te doen gelden, was hij allengs een zoo heet vijand der studie geworden, dat hij sedert jaren geen boek of schrift over geneeskunde meer in de hand genomen had.
De kennis der menschelijke ziekten scheen hem zoo eenvoudig, dat hij niet kon begrijpen, hoe men nutteloos zooveel papier had vuil gemaakt en nog dagelijks bekladde, onder voorwendsel van eenig
| |
| |
licht te werpen in eene zaak, die klaar was als de dag. Had hij in zijn leven een boek gelezen, dan moest het van den vermaarden, doch stelselmatigen Broussais zijn; want M, Heuvels zag in alle ziekten eene ontsteking of liever eene overmaat van kracht, hetgeen hem eene reden was om zijne arme lijders zoodanig uit te putten, dat zij hem slechts ontsnapten, - indien zij het geluk hadden te genezen, - nadat zij maanden lang de behandeling des dokters hadden doorstaan en betaald. Hij wilde echter niet erkennen, dat hij deze geneeswijze uit een boek kon hebben geleerd, maar beriep zich op zijne persoonlijke ondervinding, daarbij tevens bewerende, dat de ondervinding het eenige licht des geneesheers kan zijn.
Over de woning van dokter Heuvels, aan de andere zijde der baan, stond nog een burgerhuis, dat insgelijks eene tweede verdieping had. Prachtig was het niet; maar het was lief, frisch en aanlachend door zijne groen geschilderde vensters, door zijne sneeuwwitte gordijnen, door den wijngaard, welks ranken zijnen gevel overdekten, en door de bloemen, die zijne vensterrichels versierden.
Op eenen der laatste dagen van Augustus 1846 zat eene reeds bejaarde vrouw in eene kamer van dat groene huis. Zij hield de handen te zamen en schouwde smeekend ten hemel. Alhoewel de vurigheid van haren blik getuigde, dat zij geheel in haar stil gebed was verslonden, scheen evenwel zekere bekommernis haar te verstrooien; want zij zag eensklaps naar de deur, terwijl haar aangezicht een innig verlangen of eene diepe vrees uitdrukte. Daar zij zich echter in hare verwachting bedrogen zag,
| |
| |
schudde zij mismoedig het hoofd en hief opnieuw het biddend oog tot God.
Na eene wijl hoorde zij eene achterdeur van het huis openen en sluiten. Alsof dit gerucht haar ongeduld eenige bevrediging beloofde, sprong zij recht, gereed om dengenen te ondervragen, die binnengekomen was.
Er verscheen eene jonge dochter van ongeveer zeventien jaar, met blond haar en blauwe oogen, wier zoet en lijdzaam aangezicht door droefheid en angst was ontsteld.
‘Welnu, welnu, Francisca?’ vroeg de vrouw, ‘ziet gij den brievendrager nog niet?’
‘Niets moeder,’ antwoordde het meisje, ‘niets! En daar zijn nu de schapen van pachter Nelis op de baan verschenen; zij vervullen de lucht met stof. Onmogelijk nog in de verte te zien, of er iemand komt.’
‘Waar is grootvader?’
‘Hij staat op de bank, achter de haag, en ziet in de baan.’
‘Wat zegt grootvader, Francisca? Is hij gerust van geest?’
‘Hij gaat en keert zonder ophouden; hij spreekt wel woorden van moed en vertrouwen, maar hij is bleek en beeft somwijlen onder den indruk van geheime gedachten. Grootvader verschrikt mijne gedachten, moeder.’
‘Ik begrijp zijne ontsteltenis wel,’ zuchtte de vrouw. ‘De laatste brief van Adolf was zoo moedeloos; de arme jongen scheen te vreezen, dat zijne krachten zouden bezwijken vóór het beslissend oogen blik..... Ach, Francisca, wat is dit wachten toch pijnlijk!
| |
| |
mijn hart klopt bij poozen zoo geweldig, alsof het mij in den benauwden boezem wilde breken.’
Zonder op deze klachten te antwoorden, keerde het blonde meisje zich ter zijde, legde de hand voor de oogen en begon te weenen.
Hare hand aanvattende, zeide de moeder met troostende stemme:
‘Francisca lief, stort geene tranen, mijn kind; uwe bekommerdheid vergroot mijnen angst uitermate, Laat ons betrouwen hebben in Gods goedheid.....’
‘Ja, moeder,’ murmelde het meisje, ‘het is gemakkelijk te zeggen. Ik heb van den ganschen nacht niet geslapen; altijd gebeden, gehoopt en gebeefd. Nu het oogenblik nadert, dat een enkele brief ons gelukkig kan maken of ons de hoop van ons leven kan ontnemen, nu verlaat mij al mijn moed. Arme moeder! Indien wij schier vergaan van benauwdheid, wat moet hij niet geleden hebben gedurende dat schrikkelijk examen, dat beslissen moest over zijne gansche toekomst en over het lot van allen, die hem beminnen!’
Met nieuwe tranen en op den toon der wanhoop snikte zij:
‘Moeder, ach, moeder, zoo die brief een ongeluksbode moest zijn!’
De verschrikte vrouw legde stilzwijgend den arm om den hals harer dochter en trok haar tegen hare borst, als wilde zij door deze treurige streeling haar beletten nog zulke kwaadvoorspellende woorden te spreken.
Op dit oogenblik trad de grootvader in de kamer. Hij wierp eenen blik van ontevredenheid op de beide
| |
| |
weenende vrouwen, schudde het hoofd en sprak op strengen toon:
‘Maria, Maria, gij doet niet wel; en gij, Francisca, waarom vermeerdert gij den angst uwer moeder? Hebben wij niet de meeste redenen, om den uitslag van Adolfs examen met vertrouwen te gemoet te zien? Tot nu toe heeft hij alle proeven met geluk doorstaan; wij weten, dat hij, om zich voor dien laatsten strijd te wapenen, zijne krachten heeft overspannen. Het is eene dwaling, te gelooven dat de overwinning hem ditmaal zou kunnen ontsnappen. Laat ons zoo onbarmhartig jegens ons zelven niet zijn..... O, die twijfel is erger dan de zekerheid des ongeluks zelve!’
De toon van des grijsaards stemme was niet zoo aanmoedigend als de zin zijner woorden. Het was blijkbaar, dat hij niet minder dan de anderen was ontsteld. Als wilde hij zijne gemoedsstemming verrechtvaardigen, zeide hij, terwijl hij de hand aangreep der vrouw, die tot hem was genaderd:
‘Inderdaad, Maria, mij ontroert insgelijks een onverwinbaar gevoel van angst. Het is onze liefde voor den armen Adolf, die ons dus beven doet, zonder dat wij de reden onzer verschriktheid begrijpen. Wij hebben ongelijk, geloof mij. Het is wel pijnlijk, inderdaad, te weten, dat sedert gisteren het lot over ons aller toekomst uitspraak heeft gedaan, en zoolang in die doodelijke onzekerheid te moeten blijven!..... Maar heb nog een beetje geduld, de brievendrager zal haast komen.’
Zijne woorden hadden de vrouw niet getroost; want zij sloeg den blik ten gronde en, het hoofd schuddend, bleef zij zwijgend voor hem staan.
| |
| |
De oude man murmelde, als sprake hij tot zich zelven:
‘Niemand onzer heeft zich te beschuldigen van plichtverzuim, noch wij, noch Adolf; ieder heeft gedaan wat de strengste rechter van de menschelijke krachten kan eischen. Moet het lot ons den gevoeligsten slag toebrengen, wij zullen betreuren, dat wij meer hebben willen doen, dan de voorzichtigheid ons toeliet. Maar het is nu zoo. Wij moeten het met vertrouwen afwachten. Mislukt hij in deze laatste poging, dan zal onze stand in de wereld nederiger worden. Wij zullen een moeilijk leven hebben waarschijnlijk; maar de overtuiging, dat de liefde tot onzen eenigen zoon de bron onzer onvoorzichtigheid is geweest, zal ons lijden wel licht maken, niet waar, Maria?’
‘Maar hij? Mijn goede Adolf? De toekomst van zijn gansche leven verbrijzeld!’ zuchtte de vrouw.
Nu werd de aandacht des grijsaards tot het venster getrokken, waar het meisje bezig was met zonderlinge teekens naar buiten te doen.
‘Wat ziet gij, Francisca? Wie is het, dien gij groet?’ vroeg hij.
‘Het is Adelina,’ was het antwoord. ‘Zij schijnt al zoozeer ongerust als wij, en kijkt gedurig uit haar venster in de baan; maar zij ontwaart den brievendrager nog niet, want zij schudt ontevreden het hoofd.....’
Na een oogenblik riep het meisje met zekere blijdschap:
‘Daar! Adelina komt! zij zal onzen moed opbeuren en ons troosten.’
‘Die goede Adelina!’ zeide de moeder, ‘zij zou
| |
| |
niet meer belang in Adolfs geluk kunnen stellen, indien zij zijne eigene zuster ware.’
De dochter van dokter Heuvels, die nu de woning der weduwe binnentrad, was eene schoone maagd, van ten hoogste achttien jaar. Hare wangen bloosden van gezondheid, en haar gansche aangezicht sprak van moed en van vertrouwen in het leven, van eenvoud en goedheid des harten; maar onder haar verheven voorhoofd, blank en rein als een lelieblad, glinsterden gfoote bruine oogen, vol uitdrukking en vol vuur. Hare zwarte lokken, hare opgeschoten gestalte en zekere edelheid in haren gang maakten van dit meisje een vrouwebeeld, dat merkbaar was door lichamelijke schoonheid en bovenal door de zedelijke schoonheid, welke het liet vermoeden.
In de kamer tredende, bleef zij verwonderd staan en scheen den grijsaard en de beide vrouwen over de redenen hunner droefheid te ondervragen. Met eenen zoeten lach op de lippen zeide zij:
‘Tranen in uwe oogen? Op dezen gelukkigen dag? Er kwam immers nog geen nieuws? Ik heb de baan zoowei afgespied als gij. Kom, kom, vrouw Valkiers, kom, Francisca, weg die treurnis! Gij moet dansen, springen, lachen. Eer een half uur verloopen is, zult gij vernomen hebben, dat Adolf roemvol heeft gezegepraald!’
‘Adelina, hoe kunt gij het weten?’ murmelde Francisca, reeds getroost.
‘Maar men zou zeggen, dat gij Adolf niet kent!’ antwoordde de maagd, ‘Wanneer men meest al de studenten, zelfs de minst begaafden, dat examen gelukkig ziet doorstaan, dan zoudt gij gaan twijfelen of Adolf tot zulke proeve wel bekwaam zou zijn?’
| |
| |
‘Zijn laatste brief! zijn laatste brief!’ zuchtte de moeder.
‘Welnu, zijn laatste brief,’ herhaalde Adelina, ‘wat beteekent die? Gij zeidet mij, dat hij twijfelt, dat hij schier bezwijkt onder de drukke studie. Adolf is ootmoedig; hij mistrouwt zijne krachten. Dit vereert hem; maar, ik zeg u met overtuiging, dat, indien Adolf kon mislukken, ik nooit meer van mijn leven in de klaarblijkendste waarschijnlijkheid nog zou gelooven. Hoe? een jonkman als hij, begaafd met een uitmuntend verstand, aangedreven door eene grenzenlooze liefde voor zijne moeder, en werkende als een slaaf om krachten te verzamelen, hij zou bezwijken, waar de dikke zoon van onzen brouwer verleden jaar nog heeft gezegevierd? Ah, ah, ware de proeve duizendmaal moeilijker, indien ooit een man ze kon doorstaan, dan zal ook Adolf er niet te zwak toe zijn. Zie, Francisca, ik verwed de twee nieuwe fuchsia's, die onze tante mij uit de stad heeft gezonden, tegen de geraniums, die daar op uw venster staan, dat Adolf niet alleen overwinnaar zal zijn, maar dat hij zijn laatste examen met groote onderscheiding zal hebben afgelegd. Aanvaardt gij de wedding?’
‘Ach, Adelina lief, dat God mij toelate mijne geraniums te verliezen!’ zeide Francisca met eenen helderen lach op het gelaat.
Ook de getrooste moeder lachte en drukte dankbaar de hand der blijmoedige maagd. Op het aangezicht des grijsaards had eene uitdrukking van zoet vertrouwen den toon van angstige neerslachtigheid vervangen. Allen waren onder den invloed van 's meisjes woorden tot den hemel des geloofs en der hoop opgeheven.
| |
| |
‘Ik zal hier wachten, totdat de post komt,’ zeide Adelina, eenen stoel nemende, ‘Mijn vader moest haastig in het gehucht, achter den Heipoel, tot eenen zieke gaan. Hij is niet minder nieuwsgierig dan wij, om tijding van Adolf te hebben; ik ben zeker, dat hij hier zal komen bij zijnen terugkeer.’
Alhoewel nu van hunnen angst verlost, waren de ouders van Adolf nog zoozeer door hunne gepeinzen beheerscht, dat niemand een woord sprak. Deze stilte scheen Adelina te verwonderen en te tergen.
‘Maar ik begrijp u niet!’ riep zij. ‘De gelukkigste dag uws levens breekt aan, en gij verstikt de wettige vreugde in uw hart? Bedenkt, welk benijdelijk lot u allen wacht. Adolf gaat in eene groote stad wonen; hij zal in korten tijd befaamd zijn om zijne wetenschap en zijne werkzaamheid. Gij zult deel hebben in zijnen voorspoed en in zijnen roem, en bij het gevoel van trotschheid over zijnen schoonen naam, bij het genot van het stedelijk leven zult gij nog tot het einde uwer dagen het onschatbaar voordeel genieten hem te hooren spreken en geëerbiedigd en bemind te zijn door het edelmoedigste hart, dat ooit in eenen mannenboezem klopte.....’
Het meisje zweeg en scheen zich te bedenken. Op eenen zonderlingen toon van droeve mijmering hernam zij:
‘En terwijl gij dus allen gelukkig zijt, zal Adelina hier het eentonig dorpsleven voortslenteren, zonder een enkel gemoed te vinden, dat haar kan begrijpen..... want met wie zal ik spreken, als gij weg zijt, Francisca? Ach, daar ga ik nu aan mij zelve denken! Kom, kom, ik zou ook al beginnen te treuren.....’
| |
| |
De schaduw van een mannenbeeld gleed voorbij het venster.
‘Daar is de brievendrager! Daar is de post!’ riep Francisca, naar de deure springende.
De oude grootvader beefde op zijne beenen; de weduwe slaakte eenen versmachten kreet en liet zich als ontzenuwd op eenen stoel nederzakken; zelfs de moedige Adelina verbleekte. Nog grooter werd echter de ontsteltenis van allen, toen Francisca in de kamer wederkeerde met eenen brief in de hand en dien aan hare moeder toereikte, terwijl zij met verkropte stemme zeide:
‘Van Brussel, van Adolf! Ach, ik sidder als een riet!’
Het was een oogenblik van aangrijpende stilte, die het openen des brieis voorafging; geene ademing ontsnapte eener borst; wellicht was de hartklop in aller boezem opgeschorst.....
De weduwe ontvouwde zoo langzaam het beslissend schrift, dat hare traagheid de zenuwen des grootvaders en der meisjes pijnlijk schokte.
Eindelijk vestigde de benauwde moeder haar oog op het begin des briefs; maar hare hand waggelde, en haar gezicht was onduidelijk. Evenwel, na een oogenblik aarzeling stond zij met geweld tegen hare ontroering op en las luide genoeg om verstaan te worden door degenen, wier blik met dorstige nieuwsgierigheid op hare lippen was gevestigd:
‘Goede, lieve moeder, beminde grootvader, dierbare zuster, o, zegent God, uw Adolf heeft gezegepraald!’
Bezwijkend van zalige ontsteltenis, liet de moeder zich van haren stoel geknield ten gronde zakken en hief de handen als een dankgebed ten hemel; Ade- | |
| |
lina en Francisca hadden zich in elkanders armen geworpen; de grootvader alleen bedwong zijne blijdschap; een stille, heldere glimlach blonk op zijn gelaat.
Maar zoohaast dit eerste oogenblik voorbij was, braken de stemmen los en stortte de vreugde zich uit. De moeder omhelsde beurtelings den grijsaard en de beide meisjes; de kamer werd vervuld met zegevierende kreten, Francisca danste, Adelina klapte in de handen.....
Het was de grootvader, die eerst tot zekere bedaardheid kwam en er aan dacht, den brief op te rapen, die geopend en vergeten ten gronde lag. - Adolf had gezegepraald! Wat behoefden de vrouwen meer te weten om van blijdschap te verdwalen?
De ouden man bood het blad papier aan de weduwe, terwijl hij zeide:
‘Lees toch voort, Maria. De brief is lang; wij moeten immers weten wat Adolf ons verder schrijft?’
De meisjes gaven den grootvader gelijk en drongen bij de moeder aan, om onmiddellijk hun den brief voor te lezen.
Dan de vrouw scheen te zeer door de blijde tijding aangegrepen en ontsteld.
‘Daar, grootvader, lees gij zelf,’ sprak zij, hem het schrift overhandigende. ‘Wij zullen in stilte luisteren. Neemt eenen stoel, kinderen, en bedwingt uwe vreugde voor een oogenblik nog.’
Zoo haast allen nedergezeten waren, trok de oude man, om beter te zien, eenen bril uit den zak en begon dan met ontroerde, doch klare stem te lezen:
‘Goede, lieve moeder, beminde grootvader, dierbare zuster, o, zegent God, uw Adolf heeft gezegepraald! - Hij is
| |
| |
tot dokter in al de vakken der geneeskunst uitgeroepen, met de grootste onderscheiding.....
‘Ah, ah, Francisca, ik heb de geraniums gewonnen!’ juichte Adelina.
‘Welk geluk, zijne wedding zóó te mogen verliezen!’ lachte Adolfs zuster.
‘Kinderen, zwijgt toch om Gods wil, en houdt u stil,’ sprak de moeder berispend. ‘Indien gij grootvader aldus bij ieder woord gaat onderbreken, wanneer zal dan de lezing des briefs gedaan zijn? - Met de grootste onderscheiding! Het is toch wel schoon, niet waar? Ik voel het hart van hoogmoed mij in den boezem kloppen! Adelina, goede, wees gedankt voor uw vertrouwen in Adolfs geluk. Gij alleen hebt niet getwijfeld aan zijne krachten.....’
‘Maar waar gaat dit naar toe?’ mompelde de grijsaard. ‘Gij bestraft de kinderen om eene enkele uitroeping, Maria, en daar vergeet gij geheel wat wij doende zijn.’
‘Ach, het is waar, grootvader; ik ben ook zoo blijde! Kom, lees voort: niemand onzer zal nog een woord spreken.’
De grijsaard hernam de lezing des briefs:
‘..... met de grootste onderscheiding. De voorzitter van de Jury overlaadde mij met loftuitingen; de goede professor Baud, die ook rechter was, omhelsde mij als zijnen zoon; mijne gezellen juichten mijne overwinning toe..... maar ik, na de afkondiging mijner verheffing tot dokter, ik hoorde noch onderscheidde iets meer. Mijne ziel was weg naar het geboortedorp; ik zag u, lieve moeder, ik zag onze dierbare Francisca, ik drukte u aan mijn hart; mijn mond murmelde het blijde nieuws aan uw oor, en, schier bezwijkend van zalig-
| |
| |
heid, voelde ik uwen liefderijken kus mij beloonen voor mijne zegepraal.’
De geschokte moeder legde zich de handen voor de oogen en begon luide te snikken.
‘O, die goede broeder!’ zuchtte Francisca met verkropte stemme.
‘Hart van goud, ziel vol liefde!’ murmelde Adelina.
Na eene wijl stilte vroeg de grootvader:
‘Kan ik voortgaan, Maria?’
‘Geef geene acht op mij,’ zeidede weduwe. ‘Laat mij tranen storten. De overmaat der blijdschap mocht mij anders nog vesmachten.’
De grijsaard hernam:
‘Ik ben alles ontloopen; ik heb mij in mijne kamer opgesloten, om u het gelukkig nieuws te melden. Nu, moeder, nu ben ik dokter! God heeft mij de belooning mijner drukke studiën geschonken; maar van dit oogenblik af begint voor mij eene heilige zending: ik moet u en grootvader en Francisca de belooning pogen te geven uwer grenzenlooze opoffering jegens mij. Indien het noodig is, zal mijne gansche leven toegewijd worden aan die taak. Want, moeder, nu ik met vertrouwen in de toekomst mag blikken, nu durf ik u wel zeggen, dat ik weet wat gij allen voor uwen zoon en broeder hebt gedaan. Arme zuster, die haar..... vaderlijk erfdeel.....’
Alsof de veropenbaring, welke hier stond gedaan te worden, den grijsaard verraste en verschrikte, hield hij eensklaps op en bezag ondervragend de weduwe, die in verslondenheid luisterde. De twee meisjes schenen de zonderlinge aandoening des grootvaders niet te begrijpen.
‘Lees voort!’ beval de moeder eensklaps met oogen, die van trotschheid en begeestering blonken.
| |
| |
‘Mijn zoon is dokter; waarover zou ik mij nog schamen?’
Maar door een plotselinge inspraak zijns geestes vond de grijsaard een middel uit, om aan de veropenbaring te ontsnappen. Hij bleef eene wijl in
En begon dan met ontroerde, doch klare stem te lezen. (Bladz. 46.)
stilte op den brief staren, sloeg eenige regels over en las dan voort:
‘Totdat grootvader mij is komen bezoeken, was altijd mijn vast voornemen, mijne loopbaan als dokter in Antwerpen te beginnen. Het verlangen om u allen een beter lot te verzekeren en eenige hoop op roem voor mij waren de redenen van dit inzicht. Ik moet het voor eenigen tijd, voor een paar jaren misschien verzaken. Mijne instelling in eene groote stad zou
| |
| |
uitgaven vereischen, waartoe wij nu gansch onmachtig zijn. Vooraleer zulks te durven wagen, moet ik door spaarzaamheid eenige middelen verzamelen en intusschentijd mij de hand versterken en ondervinding der praktijk aanwinnen. Ik zal dienvolgens bij u komen wonen, moeder, en op ons dorp mijne eerste schreden beproeven in de moeilijke baan, die zich voor mij heeft geopend.....’
‘Ach, dit is goed: Adolf komt hier wonen! Daarvoor zij God geloofd!’ riep Adelina met blijdschap uit. ‘Alzoo zult gij het niet alleen zijn, die hem zult zien en u zult verblijden in zijn geluk! En ach, Francisca, vriendinne, gij zult mij niet verlaten!’
Dewijl de grootvader in twijfel de schouders ophaalde, wist de weduwe niet, of zij evenals de beide meisjes zich over het nieuwe besluit haars zoons moest verheugen. Zij mompelde peinzend in zich zelve:
‘Het is in alle geval slechts voor een paar jaren. En indien het nu anders niet kan geschieden?’
Zonder eenige bemerking te maken, hernam de grijsaard, de lezing des briefs:
‘Dokter Heuvels zal zich herinneren, dat mijn vader zaliger zijn beste vriend was; hij heeft mij van kindsbeen af veel toegenegenheid getoond en belang in het welgelukken mijner studiën gesteld. Nu zal ik aanspraak durven maken op zijne hulp en hem verzoeken, dat hij mijne eerste stappen door zijne ondervinding gelieve voor te lichten.....’
‘Zie, dit is braaf van Adolf, dat hij zich mijns vaders herinnert en betrouwen heeft in zijne behulpzaamheid!’ onderbrak Adelina. ‘Mijn vader ziet Adolf zeer gaarne, en hij zal hem helpen, gulhartig helpen, zijt daar zeker van. Zijne groote ondervinding.....’
| |
| |
De verblijde maagd hadde langer over dit gewichtig punt gesproken; maar zij moest aandacht leenen, want de grootvader las weder:
‘Dezen namiddag ga ik mijne professors bedanken en afscheid nemen van eenige vrienden. Nog dezen avond, met den laatsten tocht van den ijzerenweg, vertrek ik naar Antwerpen. Ik moet aldaar mijn diploma door de geneeskundige commissie der provincie doen onderteekenen. Mocht ik morgen vroeg daarmede klaar komen! O, moeder, ware ik reeds in uwe armen! Ik brand van verlangen om het tegen mijne borst te voelen kloppen, dat liefderijk hart, dat mij zoo grenzenloos bemint. Wie weet, of ik niet eerder in ons dorp aankom dan deze brief, dien ik onmiddellijk u ga toezenden? In alle geval, morgenavond zal ik mijne goede moeder zien! - Nu tot slot, moeder, durf ik iets van u verzoeken. Wanneer gij tot deze plaats in de lezing van mijnen brief zult gevorderd zijn, loop dan zonder toeven naar dokter Heuvels en meld Adelina het goede nieuws. Het is de innige wensch mijns harten, dat na u, na grootvader en na Francisca niemand eerder mijne zegepraal verneme dan Adelina. Zij heeft mijnen moed verdubbeld telkens dat ik naar huis kwam, zij bemint mijne goede zuster, zij was de troosteresse mijner moeder gedurende de droeve afwezigheid..... Dat haar edelmoedig hart zich dus allereerst verblijde in mijn geluk! Na zooveel vrees, na zooveel lijden is het mij wel zoet met u te kunnen spreken, moeder; - maar ik moet eindigen. Tot morgen, tot morgen!
Uw gehoorzame en verkleefde zoon.’
De dochter van dokter Heuvels had het hoofd ter zijde afgekeerd en scheen niet te bemerken, dat de lezing des briefs was geëindigd. Francisca meende zelfs te bemerken, dat er een traan op hare wang blikkerde.
‘Die laatste woorden mijns broeders maken u
| |
| |
weemoedig, goede Adelina,’ zeide zij. ‘Kon Adolf u vergeten op zulk oogenblik, u, die hem eene tweede zuster zijt?’
Adelina schudde het hoofd en keerde zich om; er glinsterden nog wel tranen in hare oogen, maar een zoete lach verlichtte tevens haar schoon gelaat.
‘Het is niets,’ murmelde zij, ‘eene voorbijgaande ontroering. Die arme Adolf, zijn hart is zoo vol dankbaarheid, dat het overvloeit tot zelfs op hen, die niets voor hem konden doen dan God bidden voor zijn geluk.....’
De grootvader scheen op dit oogenblik zich iets te herinneren.
‘Wij vergeten, dat wij aan den notaris en zijne dochters hebben beloofd, dat wij hun onmiddellijk zouden laten weten, hoe het te Brussel op het examen met Adolf is afgeloopen, en aan des brouwers zoon, en aan den pastoor, en aan den onderwijzer. Nu, ik ga met haast de goede tijding naar de vrienden dragen. Ware ik in uwe plaats, ik zou er ernstig over denken om zijne kamer gereed te maken, en ik zou reeds beginnen te overwegen, hoe het huis kan geschikt worden, om eene betamelijke woning voor eenen dokter in de medicijnen te zijn. Er behoeft een spreekkabinet, eene kamer of zaal om de lieden te ontvangen. Bepeinst u eens totdat ik terugkeer.’
Zoo haast had hij de kamer niet verlaten, of de vrouwen grepen met blijdschap de gelegenheid aan, om zich met de zorgen voor Adolfs instelling bezig te houden. De moeder meende, dat men het spreekkabinet ter linkerkant aan de straat moest kiezen; Francisca wilde het aan de rechterzijde der deur. Adelina gaf de moeder gelijk, om reden dat volgens
| |
| |
Francisca's ontwerp het spreekkabinet met eene deur aan de zaal zou raken, en men van het eene vertrek in het andere zou kunnen hooren wat er werd gezegd. Zij wist door ondervinding, dat dit in de woning van eenen geneesheer niet mocht zijn.
Daarover eens, begon men te beraadslagen, welke meubelen men in het spreekkabinet zou zetten, en hoe men het gevoeglijk zou versieren.
Dan trad men in de kamer, welke men tot zaal zou schikken, en men verdroeg kasten en tafels van den eenen kant naar den anderen, en men zette kandelaars en bloemvazen op de schoorsteentafel, om te beproeven hoe zij het beste uitwerksel deden. Men sprak van schilderijen, van nieuwe gordijnen en zelfs van een kostelijk tapijt, alsof de wetenschappelijke zegepraal van Adolf eensklaps eene milde bron van rijkdom hadde geopend.
Adelina, die wist door hetgeen in haars vaders woning zich bevond, hoe eens dokters huis moest geschikt worden, was hier de voorzienigheid der anderen. Niet alleen loste zij alle moeilijke vraagpunten op door haren raad, maar wierp nog licht van haar vroolijk en vertrouwend gemoed in het hart der beide vrouwen, telkens dat eene herinnering aan de bekrompenheid hunner middelen hen scheen te willen bedroeven.
Wanneer alles aangaande beneden goed was overwogen en geschikt, klom men naar boven, om te beslissen waar Adolfs slaap- en studeervertrek zou zijn; want men kon op de eerste verdieping over niet meer dan eene enkele kamer beschikken. Adelina beweerde, dat het op den hof moest uitzien, vermits anders de geruchten der straat Adolf in zijne studiën
| |
| |
zouden hinderen; maar de moeder noch Francisca wilden van deze schikking hooren. De muur langs den hof was een beetje vochtig. Of een hunner al aan eene verkoudheid werd blootgesteld, dit was niets; maar Adolf in eene ziltige kamer doen wonen! Dit kon toch niet zijn.
Men ging dan de andere kamer aan de straat bezichtigen en beraamde, waar men de boeken zou kunnen plaatsen, als ook de kassen en schabben, die volgens Adelina een dokter noodig heeft, om gereedschappen, flesschen en kruiden en vele andere dingen op te schikken.
Terwijl men dus bezig was met ernstig te overwegen, werd de aandacht van Adelina door een zeker gerucht opgewekt.
‘Ik hoor, dunkt mij, een rijtuig in de verte,’ zeide zij; ‘het is mijn vader, die terugkeert!’
Onder het uitspreken dezer woorden ging zij tot een venster, en, het geopend hebbende, stak zij het hoofd vooruit over de straat, om in de baan te zien.
‘Is het inderdaad uw vader, die komt?’ vroeg de weduwe.
Het meisje antwoordde niet en deed zooveel geweld om haar hoofd verre uit het venster te brengen, dat Francisca haar bij de kleederen greep en verschrikt uitriep:
‘Hemel, Adelina, gij zult in de straat vallen!’
Maar de maagd sprong eensklaps van het venster weg en juichte, terwijl zij naar de deur der kamer liep:
‘Adolf! Adolf! ik heb hem het eerste gezien!’
‘Waar? Waar?’ kreet de moeder.
| |
| |
‘Ginds voor de Gulden Leeuw. Hij stapt uit de diligence!’
De drie vrouwen stoven naar beneden en liepen ten huize uit. Op de straat gekomen en ziende inderdaad Adolf, die uit de verte hun reeds een teeken van blijdschap deed, versnelden zij nog hunnen gang.
Wel stonden de lieden der herberg de Gulden Leeuw in de baan, wel was de diligence omringd van een tiental reizigers, en waren er ook eenige nieuwsgierige inwoners des dorps in hunne deuren verschenen; maar dit alles kon noch den zoon, noch de moeder in de uitstorting hunner gelukkige ontsteltenis wederhouden.
Het was een lange zoen, dien Adolf zijne schier bezwijkende moeder op de lippen drukte, en waarlijk, hij voelde, zooals hij het had gewenscht, het hart, dat hem zoozeer beminde, op zijnen hijgenden boezem kloppen. En wanneer hij eenige vurige woorden van dankbaarheid en liefde aan het oor der verdwalende vrouw had gemurmeld, dan liep hij tot zijne zuster en sloot haar onder het spreken der zoetste namen in zijne armen.
Adelina, die een weinig ter zijde was gebleven, kwam nu met eenen biddenden glimlach voor Adolf staan en staarde hem zwijgend in de oogen.
De jongeling, door eene plotselijke aandoening getroffen, meende waarschijnlijk de vriendin zijner kindsheid even gulhartig te omhelzen; maar hetzij hare schoonheid of de tegenwoordigheid van zoovele menschen, of een ander gevoel hem wederhield, hij bleef staan en aarzelde, terwijl een hevig rood hem op het voorhoofd klom. Doch, zich zelven geweld
| |
| |
aandoende, vatte hij de hand der maagd en murmelde op diep ontroerden toon:
‘Adelina, goede Adelina, gij ook, gij komt mij te gemoet? Gij juicht over mijn geluk? O, dank, dank voor uwe edelmoedige vriendschap!’
Het meisje aanschouwde zijn aangezicht met eene soort van verwondering, en hij zou haar zeker gezegd hebben, dat de lange studiën en het veel waken hem dus vermagerd hadden; maar zijne moeder en Francisca grepen elk een zijner handen en trokken hem naar hunne woning voort.
Bij de deur ontmoetten zij den grootvader, die van zijne boodschap terugkwam. Adolf vloog den ontstelden grijsaard om den hals, en, terwijl hij hem overlaadde met bewijzen van genegenheid en erkentenis, leidde hij hem binnen het huis.
Hier begonnen de gelukwenschen, de omhelzingen en de blijde kreten opnieuw; gedurende eene lange wijl wist Adolf niet aan wien te antwoorden: ieder juichte, ieder sprak en ondervroeg.
Adelina alleen hield zich meer ingetogen dan naar gewoonte; er glansde wel eene uitdrukking van geluk op haar gelaat; zij zeide ook wel nu en dan een vroolijk woord; maar haar geest scheen verstrooid door eene verborgene ontroering.
Wanneer de verwarde betuigingen der algemeene vreugde eenigen tijd geduurd hadden, werd Adolf door zijne moeder gedwongen zich neder te zetten. Niemand zou hem onderbreken; hij moest vertellen van zijne studiën, van zijn examen te Brussel en van zijne zegepraal; want men wilde weten, spoedig weten en met alle bijzonderheden, hoe hij de gevreesde proeve doorgestreden had.
| |
| |
De jongeling voldeed aan het verlangen zijner moeder en verhaalde, gedurende hoevele bange nachten en dagen hij eenzaam in de kleine studentenkamer had gezwoegd; hoe pijnlijk hij maanden lang tusschen vrees en vertrouwen, hoop en twijfel had gevlot; hoe, bij het naderen van het beslissend oogenblik, zijne krachten dreigden te bezwijken, en eindelijk, hoe God hem nu het onzeglijk geluk gunde aan allen, die hem beminden, de schoonste zegepraal te mogen aankondigen.
Tusschen dit verhaal mengde hij woorden van liefde en dankbaarheid voor zijne moeder, voor zijnen grootvader en voor Francisca; onder den invloed der blijdschap was zijne stem zoo indringend en zoo zoet, dat hij meer dan eens de zwijgende vrouwen deed sidderen en in alle oogen eenen opgehouden traan deed glinsteren.
Terwijl hij sprekende was, drukte zijne moeder eene zijner handen; Francisca stond nevens hem aan de andere zijde.
Adelina, die op eenigen afstand was nedergezeten, hield met eene soort van verwondering den starenden blik op hem gevestigd; men zou gemeend hebben bij de uitdrukking haars gelaats, dat zij de stem des jongelings niet hoorde, en haar geest op den stroom van droomachtige gepeinzen was weggevlot. Zij was inderdaad gansch verslonden in de beschouwing van Adolfs wezenstrekken. Zij had hem gekend met de rozen der eerste jeugd op de wangen, met de milde eenvoudigheid der stille levensvreugd in de oogen, met een voorhoofd, waarvan de gladheid door kommer noch ernstig denken was verminderd. Nu zag zij voor zich een man, op wiens voorhoofd de arbeid
| |
| |
des geestes reeds eenige rimpelen had gegraven; wiens wangen onder de hitte der zwoegende gedachte gedeeltelijk waren weggesmolten, en wiens oogen, in stede van den milden glans eener eenvoudige ziel te toonen, bij elk woord schenen te fonkelen met al het vuur der mannelijke gemoedskracht.
Voor eene andere maagd dan Adelina had de jongeling waarschijnlijk bij zulke grondige verandering niet in schoonheid aangewonnen; maar haar scheen het, dat zedelijk vermogen, vernuft en verstand als het merk van eenen goddelijken stempel op zijn aangezicht stond ingeprent. Wat haar ontroerde, terwijl zij beweegloos en zwijgend den blik op Adolf hield bevestigd, was een gevoel van bewondering en van eerbied.
Wellicht was deze aandoening in haar slechts voorbijgaande; inderdaad, zij had zielssterkte genoeg, om na dien eersten indruk weder hare gewone blijhartigheid te hernemen. Maar daartoe werd haar nu de tijd niet gelaten; want voordat Adolf zijn verhaal kon eindigen, hoorde men de voordeur openen en terzelfder tijd den bekenden klop van eenen gaanstok op den dorpel.
‘Daar is M. Heuvels!’ zeide de grijsaard.
‘Ha, mijn vader! Wat zal hij verheugd zijn over de goede tijding!’ riep Adelina opstaande.
De persoon, die op dit oogenblik door den gang stapte, was tamelijk hoog van gestalte en zeer dikbuikig. Zijn aangezicht was vol en blozend als van iemand, wiens sterke maag eenen overvloed van voedsel uit ouden wijn en sappige spijzen trekt; en ware het niet geweest, dat grijze haren zijnen ouderdom verrieden, men hadde niet kunnen vermoeden,
| |
| |
dat hij met snelle stappen zijn zestigste jaar te gemoet ging.
Hij droeg eenen hoed met bijzonder breede en platte randen, eenen witten halsdoek en over al zijne kleederen eene kapot van fijn zwart laken, met eenen ronden kraag, die hem slechts tot op de schouders daalde. In zijne linkerhand hield hij eenen zwaren gaanstok van bruin riet, met zilveren appel, en deed bij elken stap de ijzeren eindbuis op den vloer nederklinken; zijne andere hand was zeer diep in een zijner zakken verborgen.
Op het aangezicht van dien man speelde een bestendige glimlach, half spottend en half gelukkig; eene uitdrukking, eigen aan menschen, die gemakkelijk door het leven heenkomen en over zich zelven tevreden zijn.
In de kamer tredende, ging hij rechtstreeks tot Adolf, greep hem de hand, schudde ze gemeenzaam en zeide:
‘Ha, ha, Mijnheer Valkiers, ik heb onderweg vernomen, dat gij uw examen hebt afgelegd. Proficiat!’
‘Wees uiterharte bedankt om uwe genegenheid, Mijnheer Heuvels,’ antwoordde Adolf. ‘Ik zou reeds zelf ten uwent zijn gegaan, om u het nieuws van mijn welgelukken te brengen; maar de tijd ontbrak mij. Ik kom daareven eerst in het dorp aan. Het was gisteren, dat ik mijn examen doorstond.....’
‘Ja, Mijnheer Heuvels, en nog al met de groote onderscheiding!’ juichte de weduwe.
De oude dokter haalde de schouders op en antwoordde met eenen glim van kleinachting:
‘Bah, bah, met of zonder onderscheiding, het is
| |
| |
gelijk! De examens dienen toch tot niets. Als men zijn diploma maar heeft, dan doet het er weinig toe, op welke wijze men het heeft bekomen.’
En, zich weder tot Adolf keerende, sprak hij:
‘Alzoo, mijn jongen, nu zijt gij dokter? Gij meent zeker, dat daarmede de oppervogel afgeschoten is, en dat gij mirakelen gaat doen, omdat gij eene gansche karrevracht boeken opgegeten hebt? Gij zult het anders gewaar worden, zoo haast gij de handen aan het deeg zult leggen. Klanten krijgen, dit is de moeilijke knoop. Ik zal u over de kleine middelen, welke daartoe dienstig zijn, eenigen goeden raad geven, en, wilt gij doen, wat ik u zeg, dan twijfel ik niet of gij zult geluk hebben in uw beroep. Gij zijt niet zonder verstand, en uw aangezicht kan nog al vertrouwen inboezemen. Ja, ja, heb maar hoop: mettertijd zal het wel gaan.’
‘Gij zijt te goed, Mijnheer Heuvels,’ antwoordde Adolf op den toon eener innige dankbaarheid, ‘Mijn inzicht was, mijne toevlucht tot uwe welwillendheid te nemen en u te bidden, mij in het eerst uwen raad en het licht uwer ondervinding te gunnen. Nu gij zelf zoo edelmoedig mij uwen bijstand aanbiedt, blijft mij niets over dan u mijne diepe erkentenis te betuigen.’
‘Zie, zóó moeten de jongelieden spreken,’ zeide de oude dokter, met tevredenheid knikkende. ‘Het doet mij waarlijk vermaak, Adolf, dat gij een goede jongen gebleven zijt, en dat de hoogeschool u niet overmoedig heeft gemaakt. Ah, hadde ik u opgeblazen gevonden als de anderen, die vol eigenwaan van ginder terugkomen en meenen, met kleinachting te mogen spreken van ondervindingrijke mannen.....
| |
| |
maar neen, gij hebt een beter hart en meer verstand. Ook zal ik geweld doen om u met goeden raad te wapenen, eer gij naar Antwerpen vertrekt.....’
‘Maar vader lief,’ riep Adelina met verborgen blijdschap, ‘Adolf vertrekt niet; hij blijft hier wonen bij zijne moeder!’
De dokter zag verbaasd in het rond, als wilde hij beurtelings al de bijzijnde personen ondervragen.
‘Wat? hoe meent gij het?’ grommelde hij. ‘Adolf blijft hier wonen? Hier in het dorp? Om er geneesheer te zijn? Heb ik slecht begrepen, of.....?’
‘Het is waarschijnlijk maar voor eenigen tijd,’ viel de moeder hem in de rede. ‘Adolf wil eenige ondervinding aanwinnen, vooraleer zich in eene groote stad te wagen.’
‘Welk zinneloos voornemen is dit!’ riep Mijnheer Heuvels met eenen zuren lach. ‘Gelooft gij dan, jongeling, dat ik niet meer bekwaam ben om de zieken der gemeente naar behooren te verzorgen?’
‘Verre van mij zulke gedachte,’ antwoordde Adolf, gansch onthutst over den bitteren toon dezer vraag. ‘Indien ik zoo plotseling van gedachte aangaande mijn verblijf als dokter ben veranderd, het is uit nood; omdat het mij onmogelijk is anders te handelen. Mijne studiën hebben mijne ouders tot groote opofferingen gedwongen. Ik kan het onmogelijke van hunne goedheid niet eischen. Op mijn verblijf in Antwerpen zal ik slechts mogen denken, als ik door spaarzaamheid eenige middelen heb verzameld.’
‘Zoo, dus blijft gij wel zeker in het dorp wonen?’
‘Ja, Mijnheer Heuvels, tot betere tijden.’
| |
| |
‘Maar denkt gij inderdaad, dat gij hier iets zult te doen krijgen?’
‘De noodzakelijkheid is eene onverbiddelijke wet; zij dwingt mij om het ten minste te beproeven.’
De dokter stiet zijnen gaanstok twee- of driemaal op den vloer; hij scheen vergramd, alhoewel een glimlach op zijne lippen speelde, en hij geweld deed om zijne spijt te verbergen.
‘Maar welk ongelukkig dwaalbegrip dreef u tot zulk besluit?’ zeide hij. ‘Gij gelooft dat de lieden in ons dorp en in de omstreken zoo maar eensklaps vertrouwen zullen krijgen in eenen jongen, dien zij vóór eenige jaren nog op de straat met de andere kinderen zagen spelen? Ik beklaag u, Adolf, gij hebt den bal misgeworpen: er is hier niets te doen of te hopen voor u. En daarenboven, gij moogt niet gelooven, dat hier zieken genoeg zijn om de inkomsten van twee geneesheeren te verzekeren.’
‘Met uw oorlof, Mijnheer Heuvels,’ zeide Adolfs moeder, ‘er hebben immers altijd twee dokters in ons dorp gewoond, voordat M. Brack naar Brussel is vertrokken, omdat hij de scherpe heidelucht niet kon gewoon worden.’
‘Wat, lucht gewoon worden?’ riep de oude dokter, ‘Hij heeft uit armoedezijne matten opgerold. Die M. Brack meende insgelijks, dat het de boekengeleerdheid is, die het welgelukken in ons ambacht verzekert; hij heeft tegen mij willen worstelen, maar hij moest het wat gauw laten steken. De boeren, ziet gij, zijn zoo dom niet als zij schijnen; zij willen een man van ondervinding. In der waarheid, Adolf, ik had u een beter lot toegewenscht dan dat van dien armen M. Brack.’
| |
| |
Hij zweeg en verwachtte een antwoord om zijne erge voorspellingen te kunnen herhalen; maar niemand sprak. Dan eerst bemerkte hij de droefheid, de neerslachtigheid van allen, die hem aanhoorden.
Uit Adelina's oogen straalde hem een zonderling blik tegen: een mengsel van verwijt, van smeeking en van verbaasdheid.
M. Heuvels begreep, dat hij onvoorzichtig was geweest; op bedaarden toon, zeide hij:
‘Dat mijne openhartigheid u niet bedriege. Ik spreek aldus uit genegenheid voor Adolf en voor u allen. Wat mij betreft, ik begin een beetje oud te worden, en het zou mij niet onaangenaam zijn, dat ik wat meer rust mocht genieten; maar men kan den lieden toch tegen wil en dank geen vertrouwen inboezemen voor eenen jongeling, dien zij nog van ondervinding beroofd achten. Gelijk ik zeg, de boeren lachen met de wetenschap, en wat mij betreft, ik geef hun geen ongelijk.’
Adolf, die tot nu toe uit eerbied voor den vader van Adelina al de bewegingen zijns gemoeds had ondergedrukt, voelde zich diep gekwetst door de woorden van zijnen ouden collega.
Met het rood der ontroering op het voorhoofd, doch met ootmoed in de stemme, zeide hij:
‘Mijnheer Heuvels, vergeef het mij, indien ik de stoutheid neem om u eenige bemerkingen te doen. Gij roemt de ondervinding en misacht de wetenschap. Verre van mij de gedachte u geheel ongelijk te geven; integendeel, ik erken, dat de ondervinding de bron is van alle menschelijke kennis. Maar wat is de wetenschap anders dan de verzamelde schat der
| |
| |
ondervinding van al de meesters, die ons sedert aloude tijden in de baan der geneeskunst hebben voorgestapt? Is het niet in de boeken, dat de opgehoopte ondervinding van mannen als Hippocrates, Celsius, Boerhave, Harvey, Paré, Baudelocque, Burns, en van honderd anderen den komenden geslachten ten erfdeel wordt nagelaten? Wat zou het zijn, indien elk onzer slechts zijne eigene ondervinding hebben kon! Waarschijnlijk zouden wij heden der krachten onbewust zijn van het opium, van de quinquina, van het braakmetaal, van het kwikzilver, van het lood, van die wonderdadige middelen tot genezing der menschelijke ziekten. Wij zouden al de vernuftige werktuigen missen, door onze voorgangers uitgevonden; wij zouden niets weten van de onderhuidige spiersnijding, van den gestijfselden windel, van de lichtbuis, van de nederhaling der oogstaar, van het afluisteren der inwendige geruchten, die toevlucht om door het gehoor evenals met den blik in het binnenste van hart en longen te dringen. In één woord, wij zouden nog in dezelfde onwetendheid zijn als de eerste mensch, die hier op aarde zijnen broeder zag lijden. Ja, ja, Mijnheer Heuvels, gij hebt wel gelijk, de ondervinding hoog te roemen; maar gij toch ook zijt van gevoelen, niet waar, dat de wetenschap, die de ondervinding der gansche menschheid bevat, niet minder onzen eerbied waardig is?’
De oude dokter had de schouders opgehaald en de lippen samengetrokken, terwijl Adolf met klimmende begeestering den lof der wetenschap had uitgesproken. Zulke overvloed van geleerdheid scheen M. Heuvels ongemakkelijk te maken; evenwel, toen de jongeling ophield van spreken, knikte hij
| |
| |
bevestigend met het hoofd en zeide op kalmen toon:
‘Gij hebt een goed geheugen, Mijnheer Valkiers. Men kan wel hooren, dat gij gisteren eerst uw examen hebt afgelegd. Er is toch wel eenige waarheid in uwe woorden; maar dit zijn zaken, waarover men niet handelen mag in tegenwoordigheid van personen, die niet in de kunst zijn ingewijd. Ik zal u later overtuigen, dat gij te verre loopt met uwe gedachten. In alle geval, ik heb nu geenen tijd om deze samenspraak voort te zetten. Wij zijn ten eten verzocht op het kasteel der baronesse Van Hoogboom.’
‘Kom, Adelina,’ beval hij. ‘Gij zijt niet gekleed. Wij zullen gewis te laat komen; men mocht het kwalijk nemen.’
‘O, vader, laat mij te huis!’ stamelde zijne dochter.
Maar een nieuw bevel en een strenge oogslag deden haar begrijpen, dat zij moest gehoorzamen. Zij verliet dus na eenen vriendelijken groet de kamer met haren vader.
Adolf volgde hen tot aan de deur en zag hen eene wijl achterna. De tranen stonden hem in de oogen, en het hart sidderde hem in den boezem, als hadde de toekomst hem niets meer dan verdriet en onheil voorspeld.
Daar zag hij eensklaps den notaris en zijne drie dochters, die met teekens van blijde verwelkoming naar hem kwamen geloopen. De lach van Constantia, de oudste der meisjes, was zoo vol genegenheid en zoo zoet, dat Adolf er den indruk van onderging en zijne treurnis eenigszins vergat, om met dankbare
| |
| |
minzaamheid op de toejuichingen zijner vrienden te antwoorden.
Na eenen gullen handdruk met den jongen dokter te hebben gewisseld, wilde de notaris ook moeder Valkiers geluk gaan wenschen. Door zijne dochters en door Adolf gevolg, trad hij metterhaast in huis.
|
|