| |
| |
| |
De jonge dokter
I
De 26ste Juli van het jaar 1846 was een ongemeen heete dag. Als eene schijf van gloeiend metaal brandde de zon aan den donkerblauwen hemel. Hare stralen, tegen de gevels der huizen weerkaatsend, herschiepen markt en straten tot blakende fornuizen, waarin noch mensch noch dier kon ademen.
Hadde slechts van tijd tot tijd het minste windje den beweegloozen luchtklomp kunnen verkoelen! maar te vergeefs zou men uren lang het loover der boomen, die boven de muren der tuinen uitstaken, hebben afgespied : geen blaadje, dat roerde.....
Onder den invloed van dat versmachtend weder
| |
| |
bood de goede en geleerde stad Leuven een wonderlijk voorkomen aan. Wel waren hare gebouwen en markten overgoten met het prachtigste licht, wel galmden door de lucht de vroolijke tonen van het uuraankondigend klokkenspel; maar in de straten vertoonde zich geen enkel mensch, en het was er eenzaam en stil, als in het midden van den nacht.
Ongetwijfeld hadden de vreedzame bewoners van Leuven na het middageten eenpariglijk het hoofd onder de drukkende wedersgesteltenis gebogen, met het vaste voornemen, den gelukzaligen sluimer te verlengen, totdat de grootste daghitte zou over zijn.
Op dit oogenblik verscheen er echter een persoon aan den ingang der Thienschestraat. Met versnelden gang zonder de schaduw te zoeken en den kortsten weg volgende om het doel zijner haastige vaart te bereiken, stapte hij dwars over de Markt.
Op zijn gloeiend aangezicht leekte het zweet bij druppels, en de bruine haren, die van onder den strooien hoed hem op de schouders vielen, schenen met water bevochtigd. Al hadde hij niet onder zijnen linkerarm twee zware boekdeelen gedragen, men zou evenwel aan zijne kleeding en aan zijn gansche opzicht geraden hebben, dat deze jonkman de leergangen der hoogeschool volgde, en hij een dergenen was, die aan de Alma Mater de laatste wapens vragen, om met hoop op zegepraal den gevreesden kamp van een beslissend examen te kunnen doorstrijden.
Hij mocht wel zijn zes en twintigste jaar bereikt hebben, tenzij misschien zijn vermagerd aangezicht en de lichte rimpels op zijn voorhoofd hem vroegtijdig verouderden. Althans, ofschoon hij in gedachten ten gronde zag en gebogen ging, was zijne gestalte
| |
| |
rijzig, en er lag in de magerheid zijner leden zelfs en in gansch zijn voorkomen iets fijns en zwierigs, dat hem voor eenen jongeling van hooge geboorte zou hebben kunnen doen aanzien, zoo de kaalheid zijner kleederen en zekere teekens van geldelijke bekrompenheid aan zulken oorsprong niet hadden doen twijfelen.
Na zijnen weg nog eenigen tijd vervorderd te hebben, hield hij stil ten einde der Naamsche straat en stapte eenen timmermanswinkel binnen. De baas, die met het hoofd op zijne werkbank lag te slapen, schoot wakker en zeide geeuwend tot den jongeling:
‘Oef! dit is een weder, niet waar, Mijnheer Adolf? Nog drie zulke dagen, en de Leuvenaars zijn gebraden. En gij loopt door zulke hitte? Ik zou er mijnen hond nog niet willen doorjagen.’
‘Ja, baas Jan, het is schrikkelijk heet,’ antwoordde de student, ‘maar mij ligt de zweep op den rug: de tijd is kostbaarder dan goud.’
De timmerman stak zijne hand vooruit en wreef met eene snelle beweging den duim over zijnen wijsvinger.
‘Eh, wel?’ vroeg hij, is het geld gekomen?’
‘Nog niet, baas Jan,’ stotterde Adolf met het rood der verlegenheid op het aangezicht; ‘maar heb nog een beetje geduld; ik verwacht het alle dagen.’
‘Morgen verloopt de derde maand. Zoo kan het niet blijven duren; het leven is zoo schrikkelijk duur.’
‘Ach, baas lief, spreek mij nu daar niet van,’ smeekte de jongeling. ‘Gij zult voldaan worden,
| |
| |
twijfel er niet aan. Verschoon mij, ik ben zoo haastig!’
Half misnoegd en half medelijdend zag de timmerman den student achterna en mompelde in zich zelven:
‘Dat de mensch toch nooit de gulden middelmaat houden kan! Dit is nu de tiende student, die daarboven gewoond heeft. Twee waren dag en nacht op zwier en dronken gelijk brouwersgasten; vier stonden gansche dagen voor den spiegel aan hunne knevels te trekken; één wist van niets te spreken dan van pijpen doorrooken, van schermen en van vechten, en van de drie overigen hebben er twee door het hevig studeeren voor altijd hunne gezondheid gekrenkt!..... Alhoewel hij wat lastig van betalen is, heb ik toch medelijden met dien goeden jongen daarboven. Gelukkig dat hij sterk van natuur is: hij kucht nog niet.....’
De jonkman was intusschen de trap opgestegen en zijne kamer binnengetreden.
Hij haastte zich zijne bovenkleederen uit te trekken, en dan tot de tafel naderende, opende hij een der boeken, die hij had medegebracht, en doorbladerde het eene wijl, totdat hij het hoofdstuk, dat hij zocht, er in gevonden had.
Met eene soort van zegevierenden glimlach trok hij. eenen stoel bij, zette zich neder, legde de beide handen aan het voorhoofd en zonk geheel weg in de lezing des boeks.
De kamer, welke hij ten huize des timmermans bewoonde, was slechts klein, en evenwel diende zij tot slaapvertrek, tot eetplaats, tot kleerkast, tot boekzaal en tot studeerkabinet.
| |
| |
In eenen hoek bevond zich de bedstede met hare witte gordijnen; daarnevens de waschtafel met hare waterkom en spiegel.
Wat verder, tegen den muur, was een kapstok genageld, waaraan eenige schaarsche kleedingstukken hingen, die genoeg bewezen, dat de eigenaar er van niet veel geld aan zijnen opschik verkwistte.
Ik bid u, vrienden, houdt mij niet langer van mijn werk! (Bladz. 13.)
Nevens den schoorsteen, ter linkerzijde, had men tusschen twee opgaande planken vijf dwarse berderen bevestigd. Dit was de bibliotheek, de eenige en ware schat van den bewoner dezer kamer; want niet minder dan tachtig boekdeelen versierden hare schabben. Op den rug der banden prijkten de namen van mannen, die beroemd zijn in de wetenschap, zoo- | |
| |
als Nélaton, Velpeau, Chelius, Van Beneden, Andral, Van Heuvel, Trousseau, Liebig en meer anderen.
Aan den rechterkant van den schoorsteen stond eene geslotene ladenkas, welker bovenste gedeelte beladen was met verwarde menschenknoken, waartusschen een doodshoofd met holle oogen en blinkende tanden scheen te grimmen en te dreigen. Nevens den schedel en op de beenderen lag eene halfgeopende tassche van groen leder, die eene menigte glinsterende messen, scharen, tangen en priemen bevatte.
In deze kamer woonde dus een student in de medicijnen.
Sedert zijnen terugkeer had de jonkman zijne houding nog niet anders veranderd, dan om van tijd tot tijd een blad om te slaan in het boek dat voor hem lag. Wat hij lezende was, scheen zijne aandacht tot verslondenheid te boeien, en wel moest de stoffe zijne overweging aanhitsen, want de trekken zijns gelaats bewogen onophoudelijk, als ware hij door de spraak in betwisting geweest met den schrijver des boeks.
Wie hem zóó hadde kunnen zien, zou ongetwijfeld zich verwonderd hebben over de verstandelijke schoonheid van zijn diepdenkend wezen. Onder zijn breed voorhoofd glinsterden bijwijlen de bruine oogen, als ontschoten stralen vuurs hem uit de hersens; andere malen liep een blijde glimlach hem over de lippen en dan scheen hij met dorstigen wellust de nieuwe kennis op te zuigen, die dit boek hem aanbracht.
Soms wreef hij zich met geweld over het voorhoofd,
| |
| |
om zijnen afgematten geest of zijne vermoeide gezichtszenuwen tot nieuwe krachtsinspanning op te wekken. Het zweet liep hem van het aangezicht, en hij had werks genoeg, om met zijnen zakdoek de druppels te onderscheppen, die anders het boek zouden hebben beschadigd.
Reeds waren er uren verloopen, sedert hij dus roerloos voor de tafel nedergezeten was, en hij had misschien de helft van het zware boekdeel verslonden. De zon was sedert lang achter de huizen gedaald; er was beweging en gerucht van menschen in de straat gekomen. De student had zelfs gemeend, dat eene bekende vriendenstem van buiten zijnen naam had geroepen.
Dit stoorde echter zijne koortsige aandacht niet en hij bleef in dezelfde vergetelheid der buitenwereld verzonken, totdat hij eensklaps op de trap de stappen van twee of drie personen vernam en tevens het schaterend gelach van jonge stemmen. Het waren dus vrienden, gezellen der hoogeschool, die hem ontijdig in zijne studie kwamen storen.
Hij keerde misnoegd en met spijtigen oogslag het hoofd naar de deur, toen drie jongelieden met den hoed ter zijde, de sigaar in den mond en het rietje in de hand, zijne kamer binnentraden.
Allen te gelijk noodigden hem uit om met hen naarbuiten te gaan wandelen; zij wilden na den stikkend heeten dag een luchtje gaan scheppen, en zouden zich vermaken in de herberg de Linde bij Trien, waar reeds vele studenten op dat uur zich moesten bevinden, dewijl er dien avond spel zou zijn.
De jongeling bedankte hen voor hun vriendelijk
| |
| |
inzicht, maar verklaarde tevens, dat al hunne pogingen vruchteloos zouden blijven, vermits hij onveranderlijk had besloten, dien dag niet meer uit te gaan. Hij smeekte hen zelfs onmiddellijk te willen vertrekken, om hem niet nutteloos eenen kostelijken tijd te doen verspillen. De ernstige toon zijner stem verwekte een algemeen gelach, en - als hadden de drie bezoekers op voorhand een besluit genomen, - de een zette zich neder op eenen stoel, de ander op het bed en de derde op den hoek der tafel, daardoor genoeg toonende, dat zij hunnen leergierigen gezel met geweld tot het verlaten zijner kamer wilden dwingen.
Hij, daarover verwonderd en bedroefd, zag hen sprakeloos aan; maar degene, die op den hoek der tafel zat, sloeg hem op den schouder en zeide:
‘Het moge u behagen of niet, Adolf, het is zoo: wij hebben eene samenspanning aangegaan. Er is zelfs eene wedding tegen den dikken Lierenaar, dat wij u dood of levend in de Linde zullen brengen.’
‘Maar, mijne goede vrienden, gij zijt zinneloos,’ mompelde Adolf verbluft. ‘Mijn tijd is te kostelijk, en ik zou u niet dankbaar zijn, indien gij er in geluktet, mij heden een gedeelte er van te doen verliezen.’
‘Bah, gij zijt benauwd voor uw vijfde examen!’ riep degene, die op het bed zat. ‘Gij, die alle vorige examens met onderscheiding hebt afgelegd? En moest gij nu eens eene buis krijgen, daar zijn geene armen en beenen aan gebroken. Het is een jaar goed leven aan de hoogeschool gewonnen; dit is al!’
‘Gij spreekt er wel lichtzinnig over,’ bemerkte Adolf met treurige stemme. ‘Uw vader is bankier,
| |
| |
en hij zal om de verlenging uwer studiën niet lijden. Ik ben de zoon eener weduwe, en, wil ik mijne goede moeder niet tot onmogelijke opofferingen dwingen, dan moet ik dezen zittijd nog mijne twee laatste examens met geluk doorstaan. Wee mij, zoo gebrek aan wil en werkzaamheid mij de zegepraal deed missen! Het geluk van een gansch huisgezin en de toekomst voor mijn leven zouden beslissend verloren zijn!.....Alzoo, zijt edelmoedig met mij; verstoort u niet over mijne weigering en gaat heen als goede kameraden, die gij zijt.’
Een glimlach rees over het gelaat zijner aanhoorders, doch geen enkele scheen geneigd om de kamer te verlaten.
‘Ik bid u, vrienden, houdt mij niet langer van mijn werk!’ smeekte de jongeling met eene zenuwachtige beweging van ongeduld.
Degene, die op den hoek der tafel zat, ging tot den schoorsteen, nam eenen kleinen spiegel er af, en, dezen in vollen ernst voor Adolfs aangezicht brengende, sprak hij:
‘Bezie u met aandacht in dit glas. Nu, nu, voldoe aan mijn verzoek. Gelijkt gij nog aan u zelven?’
‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg Adolf, eenigszins verschrikt bij het onderzoek zijner eigene beeltenis.
‘Zijn die roode oogen, zoo diep in hunne holten teruggetrokken, wel de uwe? Dat berimpeld voorhoofd, die uitgemergelde wangen, die gele en matte huid, zijn ze wel de trekken van den vriend, wiens schoon en open aangezicht onder ons ten spreekwoord was geworden?’
‘Dit alles zal zich herstellen na het examen,’ stamelde Adolf, die niet zonder kommer op zijn
| |
| |
gelaat de teekens van vergevorderde lichaamsverzwakking had afgemeten.
‘Gij erkent dus, dat uwe gezondheid gevaar loopt van te bezwijken?’ hernam de andere, die ongetwijfeld een jong advocaat moest zijn. ‘Professor Baud drukte gisteren nog de vrees uit, dat gij door overspanning u zelven ernstig zoudt kunnen benadeeleri. Zelfs uw huisbaas schudt in nadenken het hoofd en bezweert ons, u van uwe boeken weg te slepen. Adolf, gij meent, dat wij lichtzinnig u komen storen, niet waar? Gij bedriegt u; de vriendschap, de ware vriendschap leidt ons tot hier en wij denken eenen broederplicht te vervullen, door u te dwingen om met ons uit te gaan. Gij moet dezen avond opofferen en uwen geest eene noodige, eene onontbeerlijke verpoozing gunnen. Kom aan, Adolf!’
De jongeling staarde onvast in de ruimte en scheen zich te bedenken. Als hadde de andere op zijn aangezicht gelezen, welke gepeinzen in hem ontstonden, zeide hij, de hand zijns weifelenden vriend aangrijpende:
‘Uwe moeder, niet waar, Adolf? Maar zoo gij uwe gezondheid den bodem inslaat en tot uwe moeder terugkeert met zieke longen, en veroordeeld tot een kort en pijnlijk leven, - indien gij haar den zoon ontroofdet, voor wien gij zegt dat zij zulke edelmoedige opofferingen doet, zoudt gij wel jegens haar, jegens u zelven en jegens God dien plicht nakomen, welken gij meent te vervullen met uwe krachten uit te putten?’
Adolf stond op en drukte met diep gevoel de hand van zijnen welsprekenden gezel.
‘Alzoo, gij gaat mede?’ vroeg deze.
| |
| |
‘Voor een uur, voor een enkel uur,’ antwoordde de jongeling.
‘Het is te weinig; twee uren.’
‘Neemt gij de verbintenis aan, rechtzinnig en ernstig, na het verloopen der twee uren geene pogingen te doen om mij te wederhouden?’
‘Wij nemen ze aan op ons woord van vriend en student,’ bevestigden de anderen.
Adolf trok zijne kleederen aan, schikte zijn haar en wiesch zich met haast de handen.
Onderwijl was de student, die op het bed had gezeten, tot de schabben met boeken genaderd en zeide nu op schertsenden toon:
‘Wat nuttelooze, overbodige dingen! Indien gij den neus in al die boeken steekt, Adolf, dan verwondert het mij niet, dat het examen een reuzenstuk voor u is. Wat doen om Gods wil op deze berderen Morgani, Sydenham, Boerhave, Baudelocque, Burns? Waarom hier Duitsche en Engelsche werken? Als men te veel wil doorgronden, weet men op den duur voor de jury niet meer wat te antwoorden. Het is veel raadzamer, zich maar eenvoudiglijk bij de lessen der professors te houden. Wanneer men eens tot dokter gepromoveerd is, dan is het toch de wetenschap niet, die ons klanten aanbrengt. Eene goede dosis arglist en veel kwakzalverij, ziedaar het middel om niet zelf van gebrek te sterven, terwijl men de anderen geneest.’
Deze gezegden schenen Adolf in zijn gevoel te kwetsen; hij keerde zich om en antwoordde met nadruk in de stem:
‘Gij zegt het om te lachen, en gij weet het zoo goed als ik, dat dit slechts eene schijnrede is, sedert
| |
| |
eeuwen uitgevonden tot verontschuldiging der onkunde of der traagheid. De roep des geneesheers is eene aanvaarde taak van menschenliefde en van barmhartigheid, en, leent God mij de noodige krachten, ik zal ze vervullen met al de overtuiging en met al het geloof eener heilige zending.....’
De jonge advocaat sprong tusschen beiden, legde elk eene hand op den mond en riep bevelend:
‘Stil! geen woord meer over zaken van studie, van boeken of van examen. Wie nog aan dit vervelend koordeken trekt, betaalt den man eene kan bier! Alzoo opgepast, het is de wet..... Zie, Adolf, hier is eene sigaar, die ik voor u bewaard heb: echte Pannatella uit de eigen doos van professor Hubert. Ontsteek ze aan de mijne.....en march! wij zijn weg naar de Linde!’
Zoo haast Adolf zijne sigaar ontstoken had, spreidde de jonge advokaat de armen uit: en drong al zijne gezellen met zooveel geweld buiten de kamer, dat zij bijna hol over bol van de trappen vielen.
Toen zij door den winkel stapten, hield de timmermansbaas op met schaven en knikte lachend met het hoofd, als wilde hij zijne blijdschap betuigen, omdat men zijnen jongen gast tot de wandeling had overgehaald.
Onderweg, om ter Naamsche poort uit te gaan, poogden de studenten het gemoed van hunnen vriend door lossen kout op te beuren; de advocaat vooral waakte, dat geen enkel ernstig woord de vroolijke samenspraak kwame benevelen.
Zoo bereikten zij na eenige oogenblikken de vermaarde herberg de Linde, en traden in den hof, waar
| |
| |
zij ternauwernood nog eene tafel en stoelen vonden om zich neder te zetten.
Er was zooveel volk, dat de bazinne met hare dochters en een paar gehuurde schenkers veel moeite hadden om de talrijke gasten te bedienen. Men riep, men klopte en schreeuwde van alle kanten; daartusschen hoorde men binnen het huis viool, klarinet en trommel eene aanjagende polka spelen, zoodat met de luidruchtige vreugde van eenige benden studenten deze plaats niet weinig geleek aan eene boerenkermis, waar de kracht van het bier alle harten had geopend en alle tongen losgemaakt.
Toen eindelijk de bazinne op den roep van den jongen advokaat kwam toegeloopen, eischte zijn gezel, de bankierszoon, een paar flesschen wijn, eenige citroenen en veel suiker. Hij wilde daarvan eene verfrisschende limonade maken, zeide hij. Wat de anderen en vooral Adolf tegen deze nuttelooze uitgaven inbrachten, de bankierszoon beweerde, dat hun dit niet aanging, dewijl hij het was, die hen op een uitmuntend bereiden bowl wilde onthalen, en de wijn het beste middel is, om eenen vriend te verkwikken, die slechts anderhalf uur aan eene noodige uitspanning te wijden heeft.
Het duurde tamelijk lang, eer de bazinne hun de gevraagde dingen had voorgediend, en nog langer eer de bankierszoon met eigen handen den lemoendrank in eene groote komme had bereid. Deze tusschentijd werd echter vervuld met allerlei blijde scherts, die gewis niet verminderde in geestigheid en in luidruchtigheid, naarmate men bij herhaalde teugen het roode vocht uit de glinsterende bokalen dronk.
| |
| |
Adolf scheen zich tot de uitbundige vroolijkheid zijner gezellen te leenen; hij lachte met de anderen en sprak soms ook al een vroolijk woord; maar die lach verdween dikwijls onverwachts van zijn gelaat, en zijn blik dwaalde weg in de ruimte, onder den invloed van beheerschende gepeinzen. Ofschoon hij geweld deed om opgeruimdheid des gemoeds te veinzen, was zijn geest nog altijd in de studiekamer, lezende, overwegende en wapens smedende om het gevreesde examen zegevierend te kunnen doorworstelen.
Zijn vriend de advocaat, die de reden zijner verstrooidheid vermoedde, begon hem in stilte van het examen zelf te spreken en poogde hem te overtuigen, dat zijne bekommernis ongegrond was, vermits geen ander student zoovele kansen had als hij, om met onderscheiding de laatste proeve te doorstaan.
Terwijl Adolf en de advocaat dus afzonderlijk in ernstigen kout verzonken waren, gingen hunne vrienden voort met zich te vermaken, te schertsen en te jokken.
Op dit oogenblik vertoonde zich aan den ingang des tuins een oude man, die ongetwijfeld vreemdeling en reiziger moest zijn; want zijne kleederen waren wit van stof, en zijne hand leunde op eenen zwaren mispelaren gaanstok. Hij droeg eenen hoed van verouderden vorm, eenen bruinen, lakenschen jas, die hem schier tot op de hielen hing, en zware schoenen, welker zolen door de koppen van dikke nagelen waren opgeheven. Evenwel, niettegenstaande zijne zonderlinge kleeding was het opzicht van dien man eerbiedwekkend: zilverwitte haren vielen in lokken op zijne schouders, en ofschoon misschien
| |
| |
zeventig jaren oud, ging hij nog recht als een man met jongen moed en jonge krachten.
Hij bleef eene korte wijl aan den ingang staan en schouwde in het rond, als poogde hij tusschen al dat volk iemand te ontdekken. Bij dit overzicht getuigde zijn gelaat van eene diepe bekommernis.
Velen der aanwezige burgers en studenten hadden zijne verschijning bemerkt, en meestallen zagen met verrassing en nieuwsgierigheid naar hem. Sommige studenten lachten zelfs luide en spotten op voorhand met de verlegenheid, welke den zoon van dezen aartsvader bij de herkenning zou onderstaan; want zij twijfelden geenszins, of de vreemdeling moest een eenvoudige boer zijn, die zijnen ouden spaarpot had geledigd om zijnen jongen aan de hoogeschool te laten studeeren. Het is in het geheel niet aangenaam, wanneer men te Leuven mijnheer speelt en zich voor den zoon van een baron zou willen doen doorgaan, dat de vader door zijnen persoon aan elkeen onzen waren stamboom kome toonen.
De grijsaard scheen niet te bemerken, dat hij het voorwerp was van de onbescheidene nieuwsgierigheid der eenen en van den groven spot der anderen. Hij stapte vooruit in den hof en vervolgde zijn onderzoek met eene vrijheid, die elkeen verwonderde.
Eensklaps trof hem eene hevige aandoening, en hij weerhield zijne stappen. Zijn blik bleef gevestigd op eene tafel, die beladen was met bokalen vol rooden wijn, en waarboven de rook der sigaren in krullende wolken opwalmde; maar bijzonderlijk echter scheen hij op iemand te staren, die met den rug naar hem gekeerd zat en in drukke samenspraak
| |
| |
was met eenen anderen jongeling. Dan, wat hij zag, moest den grijsaard zeer aangrijpen; want het was met droeve verwondering en met de uitdrukking eener diepe spijt op het gelaat, dat hij de oogen van de slemptafel op den jongeling liet gaan.
‘Drommels!’ zeide de bankier in verlegenheid tot zijnen gezel, ‘daar komt die oude Jan-oom rechtstreeks op ons af. Is hij bij geval uw vader? Dit zou aardig zijn!’
‘Mijn vader?’ lachte de andere, ‘mijn vader is kolonel der Lansiers. Men zou zeggen, dat gij het niet weet.’
‘Het is misschien Adolfs vader?’
‘Zijne moeder is weduwe.’
‘Indien het eens de vader was van den advocaat!’
Op dit oogenblik dat de grijsaard hun nabij was, zeide de bankiesrzoon tot den advocaat:
‘Edmond, Edmond! Zie eens op. Is die pelgrim niet een verdoold lid uwer familie?’
De advocaat en zijn gezel keerden zich om; maar zoo haast had Adolf den blik tot den vreemdeling niet gestuurd, of hij sprong op met een luiden schreeuw van blijdschap, en, terwijl het woord ‘grootvader!’ hem van de lippen viel, wierp hij zich juichend aan den hals des grijsaards.
Deze scheen de omhelzing niet gulhartig te aanvaarden; want hij hief langzaam de armen des jongelings van zijne schouders en loste zelfs de hand, die de zijne drukte.
Adolf, door deze koelheid pijnlijk getroffen, aanschouwde zijnen grootvader in verbaasdheid; maar de oude man hield met eene uitdrukking van verwijt den blik op het gelaat des jongelings gevestigd en
| |
| |
schudde het hoofd, terwijl twee tranen in zijne oogen glinsterden.
‘Hemel! brengt gij mij erg nieuws aan van mijne moeder, van mijne zuster?’ riep Adolf verschrikt.
‘Neen, neen, uwe moeder en uwe zuster zijn gezond,’ morde de grijsaard met zekere bitterheid.
‘Wel, vader, wat ontstelt u zoo onbegrijpelijk?’
‘Kom, verlaat deze plaats met mij. Hier kan ik niet spreken. Wat ik u te zeggen heb, is gewichtig, zeer gewichtig. Ik moet alleen, gansch alleen met u zijn.’
De bankierszoon bood den ouden man eene bokaal aan, terwijl hij zeide:
‘Daar, grootvader, drink dit glas, het zal u deugd doen en u verkwikken.’
Maar de grijsaard zag hem met zulken zonderlingen blik aanf dat de onthutste student de bokaal op de tafel zette en aan het oor van zijnen gezel mompelde:
‘Ai, ai, de grootvader is duivelsch slecht gezind. Zij zal geen beetje vervelend zijn, de jeremiade, die hij onzen armen vriend gaat voorlezen.’
Adolf verontschuldigde zich door eenige korte woorden bij zijne gezellen, en zeide tot den grijsaard:
‘Kom, vader, ik volg u; mijn angst is groot, het ongeduld om het doel uwer reis te kennen, ontstelt mij uitermate.’
Zonder acht te slaan op de lieden, welke sedert de omhelzing met aangeslaagde nieuwsgierigheid hem omringden, trok Adolf zijnen grootvader naar den
| |
| |
uitgang des tuins en richtte zich met hem stedewaarts.
Toen hij zich verwijderd zag van de wandelaars, die in menigte omtrent de Linde gingen en keerden, vroeg hij:
‘Welnu, vader, wij zijn alleen. Ik bid u, zeg, welke gewichtige tijding brengt u van zooverre naar Leuven?’
‘Neen, spreken wij niet al gaande,’ antwoordde de oude. ‘Ik heb aan het huis, waar gij woont, naar u gaan vragen. Het is hier dicht bij; laat ons daarhenen gaan.’
‘Een enkel woord! Verlos mij vari de vrees, die mij ongerust maakt. Is er te huis iets voorgevallen?’
‘De tijding, welke ik u breng, betreft u alleen.’
‘Waarom dan zijt gij zoo droef? zoo spijtig?’
‘Ik zal het u straks zeggen. Mijne zending laat zich niet met korte woorden, en bovenal niet in de straat verklaren. Kom aan, ik zie ginder den timmermanswinkel, waar gij woont. Gij gaat het weten.’
Er lag in des grijsaards toon iets strengs, iets bitters, dat voor den jongeling onbegrijpelijk was en hem diep bekommerde; maar hij deed geene pogingen meer tot verdere verklaring en versnelde zijnen stap, om den timmermanswinkel te bereiken.
Hij bracht zijnen grootvader op zijne kamer, bood hem eenen stoel aan en zette zich voor hem neder.
‘Ik luister,’ murmelde hij. ‘Zeg mij nu, vader, welke tijding gij mij brengt.’
Met slecht bedwongene gramschap sprak de grijsaard:
Het is dus op zulke wijze, dat gij onze liefde erkent? Ginder eene moeder, eene zuster, die tegen
| |
| |
geheimen nood en tegen vernedering worstelen, hier een zoon, die de vruchten der pijnlijkste opofferingen onbezonnen verkwist! Hadde ik kunnen voorzien, welke bittere onttoovering mij hier treffen moest, ik hadde nooit deze lange reis ondernomen. Zulk gedrag is eene wreede spotternij. Moge God het u vergeven!’
‘Grootvader, zwijg, spreek zóó niet: gij bedriegt u over mij!’ stamelde de jongeling, zijne handen tot den grijsaard heffende.
‘Wee, wee! is het zóó dat ik u moest terugzien?’ hernam deze, ‘aan eene tafel, overdekt met bokalen wijn, met de sigaar in den mond, tusschen liederlijke gezellen, in eene dansherberg? Zij waren dus gegrond, de schrikkelijke verdenkingen, die men tegen u in het dorp heeft rondgestrooid? Arme moeder, hare tranen vloten dus niet over een ingebeeld kwaad?’
‘Wie heeft mij belasterd? Wat heeft men gezegd tegen mij?’ riep de ontstelde student met verontwaardiging uit. ‘Oh, ik ben niet wraakzuchtig; maar hij vreeze, de booze vijand, die het hart mijner moeder dus laffelijk heeft doorboord! Valsch, valsch is uw verdenken!’
Zijn grootvader wees met den vinger naar den spiegel.
‘Bezie uw gelaat,’ zeide hij, ‘en wederspreek, zoo gij kunt, de beschuldiging, die er op geschreven staat.’
Deze woorden deden Adolf rechtspringen; en, als hadde de overmaat der spotternij, waarmede het lot hem belaadde, zijne zinnen verbijsterd, hij borst los in eenen schaterlach.
| |
| |
De oude man zag hem verbaasd aan.
Maar even spoedig verkalmde des jongelings wonderlijke aandoening. Hij zette zich weder op den stoel, greep de hand des grijsaards en sprak op stillen, rustigen toon:
‘Nu, vader, laat ons bedaard zijn. Hoor mij aan en geloof, dat ik mij zelven zou verfoeien, zoo ik mij bekwaam gevoelde om uwe liefde door valschheid of veinzerij te beloonen. Wilt gij weten, wat hier te Leuven mijn dagelijksch leven is? Zoo haast dringt de eerste schemer des dageraads niet door mijn venster, of ik zit voor deze tafel, met het hoofd in de handen. Den ganschen morgen en dikwijls een gedeelte van den namiddag breng ik door in de hoogeschool en het gasthuis. Nauwelijks ben ik van de practische studiën vrij, of ik kom in éénen adem tot hier geloopen, zet mij neder en begin te studeeren met zooveel drift en koortsige aandacht, dat ik het bloed mij onder het voorhoofd voel koken. De dag is lang in dit jaargetijde, niet waar? Niet lang genoeg voor mij nochtans. Dat lampken, dat daar op den schoorsteen staat, zou u kunnen zeggen, hoe dikwijls de arme student bij deze tatel blijft waken, totdat het schemerlicht des morgens hem toeroept, dat hij toch een enkel uur moet slapen, vooraleer dat uitputtend leven van alle dagen opnieuw te beginnen. Verkwisten? slempen? Ach, welke bittere scherts! Om iets te kunnen sparen, neem ik van twee dagen slechts eens het middagmaal, en wel dikwerf blijf ik doof voor de stem mijns lichaams en vergeet den dag, die aan de herstelling mijner arme maag is toegewijd.....’
Hij trok eene lade der kast open en nam daaruit
| |
| |
eene telloor, waarop eene droge korst brood en een klein stuk Hollandsche kaas lag.
‘Zie!’ zeide hij met eenen treurigen spotlach, ‘ik heb sedert dezen morgen vroeg niets meer gegeten: dit moet mijn middagmaal en mijn avondmaal zijn.’
De grijsaard schudde stilzwijgend het hoofd en
Wierp hij zich juichend aan den hals des grijsaards. (Bladz. 20.)
scheen in twijfel, of hij wel eenig geloof aan deze uitleggingen mocht hechten.
‘De herberg, de wijn, de vroolijke gezellen, niet waar?’ hernam de jongeling. ‘Het zijn vrienden, die uit medelijden, en aangedreven door de vrees voor mijne bedreigde gezondheid, mij schier met geweld van hier wegvoerden, om mij tot een paar uren verstrooiing te dwingen..... Maar ik heb eene
| |
| |
bewijsreden, die over al uwen twijfel zal zegevieren, grootvader.....’
Dit zeggende, scharrelde hij tusschen den verwarden hoop boeken, die op de tafel lag, en, den grijsaard een klein blad papier toonende, sprak hij:
‘Uwe oogen zijn nog goed, vader; gij zult wel kunnen lezen wat daarop geschreven staat. Het is een brief van eenen der eerbiedwaardigste professors onzer hoogeschool: de goede man heeft eene groote voorliefde voor mij, omdat hij weet wat ongemeene pogingen ik doe, om nog dit jaar een gelukkig einde aan mijne studiën te kunnen maken. Lees, vader; gij zult zien, hoe hij mij bezweert, zoo onredelijk veel niet te werken; gij zult vernemen, wat mijne holle oogen en vermagerde wangen beteekenen..... maar wat hij zegt van het bloedspuwen en van de longtering, dit is eene ongegronde vrees. De barmhartige God heeft mij begaafd met krachten, die zoo licht niet te breken zijn.’
Lang bleef de grijsaard het papier voor zijne oogen houden. Het scheen, dat, naarmate hij in de lezing vorderde, eene immer toenemende ontroering zich van hem meester maakte; want zijne hand begon zoodanig te beven, dat hij moeite had de letteren nog te onderscheiden. Eindelijk, wanneer zijn blik het onderste van het schrift en het handteeken had bereikt, sloeg hem eene geweldige aandoening, en hij trok met beide armen den jongeling tegen zijne borst.
‘Mijn arme Adolf,’ zuchtte hij,‘ach, vergeef het mij! vergeef uwe goede moeder haar verdenken. De hemel zal hem straffen, den lasteraar, die u durfde beschuldigen.’
| |
| |
De student, gansch getroost en blij, omdat de argwaan uit zijns grootvaders gemoed verdwenen was, greep hem de hand, en, ze liefderijk drukkende, zeide hij:
‘Ik heb u niets te vergeven, grootvader. Het is eene gewone wederwaardigheid van het studentenleven. Er zijn er zoovelen, die meer aan het vermaak dan aan de studie denken, dat men ons altezamen voor geld-en tijdverkwisters aanziet. Kom, wees niet langer bedroefd. Ik weet wel, dat uwe angstige verdenking niets Is dan een bewijs uwer teedere genegenheid voor mij.’
De oude scheen in andere gepeinzen verslonden. Hij hield de glinsterende oogen met eene uitdrukking van medelijden op Adolf gevestigd en scheen van geheime verschriktheid te beven. Hij hief zelfs de handen ten hemel, alsof hij om de genade des hemels hadde gesmeekt.
Dan eerst vermoedde de student, dat de verwijtingen over zijn verondersteld gedrag het echte doel van zijns grootvaders reize naar Leuven niet waren.
‘Welnu, vader,’ vroeg hij, ‘zeg mij, welke tijding gij mij brengt. Denk niet meer aan de ongegronde beschuldiging.’
‘Nu bovenal,’ zeide de grijsaard met eenen diepen zucht, ‘nu is mijne zending pijnlijk: maar in Gods naam dan, de mensch moet zich onderwerpen aan het lot. Ach! Adolf, wat mij beven doet, is de overtuiging, dat ik uw hart met angst en smart ga vervullen.’
‘Wat het ook zij, vader, spreek zonder vrees, vermits gij hebt gezegd, dat het mij alleen betreft.....’
‘Gij hebt aan uwe moeder geschreven, dringend
| |
| |
geschreven om vijfhonderd franken. Voor lieden in onzen toestand is dit een onvindelijke schat.’
‘Maar, grootvader, wat mijne moeder mij sedert meer dan een jaar zond, was altijd ontoereikend. Ik heb schulden bij mijnen kleermaker, bij den tafelhouder, bij den boekhandelaar, bij mijnen huisbaas. Voor de kosten mijner beide examens behoef ik ten allerminste tweehonderd franken. En gij begrijpt, dat, indien ik gelukkig mijne studiën eindig, ik toch de hoogeschool niet kan verlaten, zonder hier te betalen wat ik schuldig ben.’
‘Inderdaad,’ mompelde de oude met neerslachtigheid. ‘Gij zijt wel te beklagen, Adolf; maar wat kan de mensch tegen de onmogelijkheid?’
‘Alzoo, gij brengt mij geen geld? Mijne moeder kan niets meer voor mij? Hare hulp ontvalt mij op het beslissend oogenblik?’ vroeg de jongeling met angstige verbaasdheid.
‘Ik breng u honderd franken, het laatste offer. Wist gij, Adolf, wat het ons kost!’
‘En het geld voor mijn examen?’ kreet de jongeling.
‘Wij kunnen er niet aan denken om u iets meer te zenden. Wij zijn vervallen in het diepste onvermogen.....en, ik zal het wreede woord maar spreken: uwe moeder, uwe zuster lijden gebrek en schier ellende.....’
De student sloeg zich de handen aan het voorhoofd en mompelde, niet zonder eenige bitterheid:
‘Ik wist, dat de kosten mijner studiën voor mijne goede moeder zwaar en moeilijk geworden waren; maar ik hoopte toch, dat in dit uiterst oogenblik de beproefde liefde van u allen u nog de macht tot deze
| |
| |
laatste opoffering zou hebben verleend. Hoe? al wat gij voor mij hebt gedaan, zou verloren zijn? Mijne toekomst zou moeten verbrijzeld worden bij gebrek aan eene somme van vijfhonderd franken!’
‘De somme doet er niets toe,’ zuchtte de oude man. ‘Tienduizend franken of vijfhonderd franken, het is hetzelfde voor ons; wij hebben niets meer.’
‘Oh, het is onbegrijpelijk wreed wat gij mij zegt, vader,’ kreet Adolf, van ontsteltenis bevend; ‘kon ik gelooven wat uwe woorden mij voorspellen, ik wierd zinneloos!’
Onder het uitspreken dezer klacht liet hij zich met het hoofd op de tafel vallen en verborg zich het aangezicht met de beide handen.
De grijsaard scheen gekwetst en eenigszins verbitterd door de morrende woorden, die den verpletterden student ontvielen. Zichtbaar geweld doende om aan een gevoel van verontwaardiging te wederstaan, zeide hij op strengen, pijnlijken toon:
‘Adolf, Adolf, zoudt gij uwe moeder durven beschuldigen? Hebben wij niet gedaan voor u wat weinige ouders voor het meest beminde kind zouden doen? Uw vader zaliger heeft als veearts weinig gewonnen: hij stierf vroeg: zijne erfenis was niet aanzienlijk. Wij werden sedert door ziekte en tegenspoed beproefd. Desniettemin, omdat gij de eenige zoon waart, omdat wij op u al onze liefde en al onze hoop hadden verzameld, durfden wij voor u eene eervolle, eene schitterende toekomst droomen. Wij wisten niet, wat eene volledige opvoeding moest kosten. Tot nu toe beloopen de opofferingen, die er sedert uwe kindsheid voor u zijn gedaan, boven de vijftienduizend franken. Gij, durft onze liefde van
| |
| |
ontoereikendheid verdenken? Ach, zaagt gij uwe moeder en uwe zuster gansche dagen en halve nachten arbeiden aan het borduren en naaien van prachtvoorwerpen! Kondet gij onze goede Francisca volgen, wanneer zij naar de stad gaat en in het geheim de magazijnen en winkels afloopt, om den afgedanen arbeid te verkoopen! Kondet gij zien, met welke blijdschap zij de penningen der liefde in den spaarpot stort, die het geld bevat, dat haren broeder zal worden gezonden!.....’
‘Erbarmen, heb medelijden met mij!’ smeekte Adolf, met de biddende handen uitgestrekt, ‘O, vader lief, spaar mij; verbrijzel mijn droevig harte zoo niet!’
Maar de grijsaard scheen te dwepen met de akeligheid zijner afschildering.
‘Arme Francisca!’ zeide hij, als sprake hij tot zich zelven, ‘het is nu eenige dagen geleden, er kwam eene vriendin haar bezoeken. Deze scheen zeer in haren schik met eenen prachtigen kraag, dien hare tante voor haar in de stad had gekocht, en zij trok als met een verborgen inzicht de aandacht uwer zuster terug op het schoone borduurwerk. Besef de schaamte en het lijden uwer zuster: dien kraag had zij zelve gemaakt en in de stad verkocht. De honderd franken, welke ik u breng, bevatten den prijs van dat nachtelijk werk.....’
‘En wie was die vriendinne?’ vroeg de jongeling verbleekend. ‘Eene dochter van den notaris?’
‘Neen, de dochter van den dokter Heuvels.’
‘Adelina!’ schreeuwde de student met wanhoop. ‘Mijne zuster moest blozen voor Adelina! O, mijn God, wat heb ik gedaan?’
| |
| |
Verschrikt over de geweldige aandoening des jongelings, vatte de oude man zijne hand en sprak:
‘Bedaar, Adolf, uwe vrees is ongegrond. Adelina wist niet, uit welke handen de kraag was gekomen.’
De student drukte zich het voorhoofd, als om zijne ontsteltenis meester te worden.
‘Ach, ik heb ongelijk,’ antwoordde hij met moedeloosheid. ‘Wat gave het, dat Adelina wiste, tot welke verhevene broederliefde het hart mijner arme zuster bekwaam is?’
Hij liet zich weder op den stoel vallen, bleef eene wijl in stilte ten gronde staren en, den blik tot zijnen grootvader opheffende, sprak hij met pijnlijke gelatenheid:
‘Aldus, het is een onverbiddelijk vonnis? Ik zal mijn examen niet kunnen afleggen? O grootvader, wist gij wat glansrijke droom hier wordt vernietigd, welk geloof hier versmacht, welke toekomst verbroken! Ziet gij? ik zou als dokter in eene groote stad, in Antwerpen gewoond hebben; door onophoudende studiën, door eene koortsige opmerkzaamheid, door wil, door overtuiging en moed zou ik de wereld gedwongen hebben om mij, met de befaamdheid van een uitstekend geneesheer, ook het fortuin als loon mijner wetenschap en mijner werkzaamheid te geven. Ik zou een prachtig huis voor mijne moeder, voor Francisca en voor u aangewonnen hebben. Uwe oude dagen zouden benijdelijk geweest zijn; want het doel mijns levens was u allen gelukkig te maken. Ik zou ongetrouwd gebleven zijn, zoolang ik niet in staat ware om vierdubbel, zoowel in bewijzen van eerbied en van liefde als in stoffelijk welzijn, u terug te geven
| |
| |
wat gij zoo edelmoedig, zoo belangeloos aan mij hebt besteed. Ach, en naar dat edel doel strevende, zou ik mijn ambt van geneesheer vervuld hebben met onwrikbaar geloof in de heiligheid mijner zending. Laven, troosten, genezen: apostel der goddelijke barmhartigheid, weldoener der menschheid zijn! En dat alles, die hoop, dat geluk, die schitterende toekomst verloren voor altijd! O, mijn God, het is te veel!’
En, overwonnen het hoofd op de borst plooiende, begon de arme jongeling in stilte te weenen; ook in de oogen des grijsaards glinsterden tranen, sedert Adolf in zulke diep gevoelde taal hem had gezegd, wat hij voornemens was geweest te doen, om de liefde zijner moeder en zijner zuster te erkennen.
Er heerschte eene plechtige stilte in de kamer gedurende eene lange wijl Eindelijk scherten in des grijsaards geest aanjagende overwegingen te ontstaan; want hij verroerde op zijnen stoel, schudde het hoofd en haalde de schouders op, als ware hij in strijd geweest tegen een beslissend gepeins.
Eensklaps stond hij op, naderde tot den jongeling, en, hem de hand op den schouder leggende, zeide hij:
‘Adolf..... Adolf! kom, wees getroost, mijn brave zoon, gij zult ze hebben, de vijfhonderd franken.’
De student hief langzaam het hoofd op en zag zijnen grootvader verbaasd in de oogen, als hadde hij zijne woorden niet begrepen.
‘Gij vraagt mij hoe het mogelijk is?’ zeide de grijsaard. ‘Uwe moeder en Francisca hebben lang bij mij aangedrongen, opdat ik hun toeliete ons huis met eene rente te belasten. Ik heb met onverbiddelijk besluit mij tegen dat gevaarlijk voornemen verklaard,
| |
| |
en, wat er ook gebeure, nimmer zal ik toestemmen om aldus ten uwen voordeele het laatste overblijfsel der nalatenschap uws vaders op te offeren. God heeft mij in de plaats van uwen vader gesteld; ik ben niet alleen uw voogd, maar ook de voogd uwer moeder en uwer zuster. Hen in de toekomst tegen eehe beslissende armoede te beschermen, is mij een heilige plicht.....’
‘Ach, neen, vader,’ zuchtte de student; ‘moet ik de schuld zijn van zulke opoffering, welnu, ik zal mij bukken onder mijn droevig lot.’
‘Dit is niet, wat ik zeggen wil,’ onderbrak de grijsaard. ‘Ik zelf bezit niets in eigendom dan een half bunder land; ik hield er aan, omdat het mij van mijne ouders komt en dat het een stukje brood, eene toevlucht kon zijn in den nood. Ik zal het verkoopen. Wees aldus gerust, Adolf: binnen drie of vier dagen zult gij de vijfhonderd franken ontvangen.’
De student sprong zijnen grootvader aan den hals en zoende hem met dwalende vurigheid. Na deze driftige omhelzing greep hij hem de hand en zeide met oogen vol tranen:
‘Ja, ja, vader, ik aanvaard dit offer! Ik durfde vreezen, ik durfde twijfelen aan den uitslag van mijn examen; maar nu, al ware deze dubbele proeve duizendmaal moeilijker nog, ik zal ze zegevierend doorstaan! De rechtvaardige en goedertierene God zal rekening houden van uwe liefde en van mijnen moed. Wees gerust, vader; al moest mijn gansche leven er worden aan toegewijd, ik zal uwe liefde, uwe goedheid honderdvoudig beloonen. Ah, ah, welk geluk! Mijn droom zal waarheid worden: ik zal dokter zijn!’
Nadat de jongeling nog eenige oogenblikken met
| |
| |
vreugdevolle uitstorting over zijne ontwerpen en over de toekomst had gejuicht, begon hij met bedaarder gemoed meer in het bijzonder van zijne moeder en zijne zuster te spreken en naar nieuws van de vrienden in het geboortedorp te vragen.
Zijn grootvader zeide hem, hoe de notaris en zijne dochters nog dikwijls met belangstelling naar tijding van hem vroegen; hoe de oude pastoor nog eergisteren was gekomen, om te hooren of de student het te Leuven altijd goed stelde, en hoe Adelina, de dochter van dokter Heuvels, bijna dagelijks met Francisca over Adolf en zijn aanstaand examen kwam kouten.
Toen de grijsaard van het huisgezin van den notaris en in het bijzonder van Constantia, zijne dochter, had gesproken, was een blijde glimlach des students gelaat komen beglanzen. Het verheugde hem, te weten, dat de vrienden zijner kindsheid hem nog niet hadden vergeten; - maar toen de naam van Adelina uit des grijsaards mond ontsnapte, scheen er eene geheime vuurvonk in Adolfs oogen te lichten, en een minder bejaard aanschouwer zou gewis bemerkt hebben, dat hem het hart zichtbaar in den boezem klopte.
Wel zeker zou de jongeling voor dit oogenblik ten minste zijne studiën vergeten hebben, om met zijnen grootvader over het geboortedorp en de vrienden te blijven spreken; maar de grijsaard stond eindelijk op en overtuigde hem, dat hij niet langer kon blijven en zich haasten moest om te vertrekken.
Adolf leidde hem beneden, omhelsde hem nog eens op den dorpel der deur en wenschte hem eene goede reis en een spoedig en gelukkig wederzien.
|
|