| |
| |
| |
XII
De zon was nog niet lang boven de kim gerezen, toen reeds het gansche huisgezin der Valkiers rondom eene kleine tafel zat en het ontbijt nuttigde. Tusschen het drinken van de koffie moesten zij gewis al weder kouten van het voorval, dat sedert eene week gansch hunne aandacht hield verslonden; want Adolf antwoordde op eene vraag zijns grootvaders:
‘Er zijn inderdaad slechts zes dagen verloopen, sedert ik bij M. Heuvels werd geroepen; maar na de inlichtingen, welke mijn collega Van Hoof mij eergisteren gaf, twijfel ik niet aan de genezing van Adelines vader.’
‘Het is spijt, dat gij gisterenavond niet te huis waart, om zelf met M. Van Hoof te spreken,’ zeide de grijsaard. ‘Hij toonde zooveel betrouwen niet als gij, en scheen zelfs bekommerd.’
‘Gij hebt u waarschijnlijk daarover bedrogen, grootvader, vermits hij u zeide, dat het goed met hem gaat.’
‘Dat het stillekens gaat,’ zeide hij. ‘De zieke klaagt nog altijd van hevige ingewandspijnen.’
‘Maar hij eet, en zijne maag weigert het voedsel
| |
| |
niet,’ bemerkte de jongeling. ‘Dat is een goed teeken. In alle geval, bedroeven wij ons niet ten onrechte: dewijl M. Van Hoof u beloofd heeft, mij dezen morgen te komen bezoeken, zullen wij het haast weten. Wat mij betreft, ik heb eene vaste hoop in de genezing van M. Heuvels. Zijne beenen zijn ontzonken, en de verf van zijn aangezicht wordt natuurlijk. Het zou mij geenszins verwonderen, dat hij heden of morgen reeds van zijn bed wilde opstaan, om in zijne kamer te wandelen.....’
‘Zoo spoedig?’ viel de weduwe hem in de rede. ‘Het ware schier een mirakel!’
‘Toch niet, moeder; de zaak is zeer eenvoudig. Wanneer de werktuigen des levens in ons lichaam onbeschadigd blijven, dan is er niets, dat zich zoo spoedig herstelt, als het bloed. Om geheel genezen te zijn, behoeft M. Heuvels anders niet dan de herwinning zijner krachten.’
‘Maar die geheime ingewandspijnen?’ mompelde de grijsaard, het hoofd met twijfel schuddende. ‘Indien eens iets onverwachts de ziekte was komen verergeren?’
‘Tegen onverwachte verwikkelingen is een dokter nooit verzekerd,’ zuchtte de jongeling.
‘Grootvader, grootvader, gij doet altijd geweld om de zaak in het zwart te zien!’ riep Francisca verwijtend. ‘Adolf moet het immers beter weten dan wij? Och, wat zal die goede Adelina gelukkig zijn! Reeds den dood haars vaders beweend hebben, en hem weder gezond zien! Door uw toedoen, Adolf! Mocht zij hier komen, hoe zou zij hare dankbaarheid ons betuigen met hartroerende woorden, zooals zij alleen er weet te spreken!.....’
| |
| |
Het meisje onderbrak eensklaps hare rede en liep naar het, venster, om uit te zien naar een rijtuig, dat voor de deur van Heuvels had stilgehouden.
‘Het is M. Van Hoof, die den zieke gaat bezoeken,’ zeide zij met zekeren angst op het gelaat. ‘Zoo vroeg! Wat mag dit beteekenen?’
‘Zou er iets voorgevallen zijn?’ mompelde de weduwe.
‘Ah, M. Van Hoof komt naar hier!’ kreet Francisca. ‘Geve God, dat hij een geluksbode zij!’
Adolf had slechts den tijd gehad om eenige stappen naar de deur te doen, wanneer reeds de chirurgijn in de kamer trad en hem gulhartig de hand toereikte.
‘Welnu, collega, wat nieuws van den zieke?’ riep de jongeling met zichtbare bekommernis. ‘Heeft hij u zoo vroeg doen roepen?’
De weduwe en hare dochter zagen schier bevende de woorden uit den mond des chirurgijns.
‘Maar waarom zijt gij allen zoo ongerust?’ bemerkte deze met verwondering. ‘Er is in den toestand van M. Heuvels niets, dat uwe vrees verrechtvaardigt, ten minste volgens mijn gevoelen.’
‘Ziet gij wel, grootvader, dat gij ongelijk hadt,’ juichte Francisca.
‘Gij gaat ons ontbijt deelen, niet waar, heer Van Hoof?’ sprak Adolf, eenen stoel bij de tafel zettende.
‘Wees gedankt: ik heb het ontbijt genomen.’
‘Zit ten minste neder. Alzoo, uw vroegtijdig bezoek heeft geene reden, die ons moge bekommeren?’
‘Geenszins. Binnen een uur moet ik op het gehucht Nederhout zijn, om met mijnen collega Teerlinck te raadplegen over de uitsnijding van een
| |
| |
kwaadaardig gezwel. Dewijl ik gisteren het genoegen niet had, u te huis te vinden, ben ik wat vroeger uitgereden, om eenige oogenblikken met u te kunnen spreken. Ik wilde in het voorbijgaan insgelijks M. Heuvels gaan bezoeken; maar de meid zegt mij, dat hij slaapt. Het ware nutteloos hem te wekken, vermits ik hem in het wederkeeren toch zal zien.’
‘Onze grootvader heeft gisteren op uw gelaat meenen te bespeuren, dat gij niet gansch over den toestand des zieken gerust waart; maar hij heeft zich misgrepen, niet waar? Het gaat immers zoo goed als mogelijk met hem?’
‘Ik weet niet, wat ik er van moet denken,’ antwoordde Van Hoof, de schouders in twijfel ophalende. ‘Volgens uwe aanduidingen heb ik hem immer sterker en sterker vleeschnat doen toedienen, en allengskens ook wat gebraden ossenvleesch. Zijne maag verteert het alles met wonderbare kracht en verdraagt de medicijnen volmaaktelijk. Reeds verschijnt er rooder bloed onder zijne wangen, en ik zou moeten denken, dat hij met snelle stappen tot de gezondheid wederkeert.’
‘Maar dit zijn toch onmiskenbare teekens, collega, Wat verontrust u dan nog?’
‘Het spijt mij, heer Valkiers, dat gij den zieke niet zelf kunt zien. Ik heb hem reeds meermalen aangeraden u te laten roepen; hij wil evenwel daarin niet toestemmen. Het is een zonderling man, die M. Heuvels. Wat heeft hij dan tegen u? Hij moet geheime redenen hebben, die mij onbekend zijn. - Wat mij verontrust, vraagt gij? De zieke klaagt onophoudelijk van hevige borst- en ingewandspijnen, en als ik hem
| |
| |
zeg, dat hij zal genezen, beweert hij in zich zelven te gevoelen, dat hij nog altijd in gevaar verkeert.’
‘Welnu, heb ik de waarheid niet gezegd?’ sprak de grijsaard tot de beide vrouwen, die met bedrukt gelaat en gansch neerslachtig op de woorden des chirurgijns luisterden.
‘Het is onbegrijpelijk,’ murmelde de jongeling in gepeinzen. ‘Wat meent gij, heer Van Hoof, dat de oorzaak zijner pijnen kan zijn?’
‘Ik weet geene vooronderstellingen te maken. Misschien hebben wij ons bedrogen met te denken, dat de ontsteking gansch was overwonnen.’
‘Geloof dit niet; het is onmogelijk. De teekens der pleuritis zijn zoodanig herkenbaar, dat men zich er niet kan over misgrijpen, bovenal op het punt, waar de ziekte nu gekomen was. Bestaat er geene nieuwe kwaal, dan twijfel ik sterk, of M. Heuvels niet ten onrechte het gevoel zijner pijnen overdrijft, indien ze niet gansch eene begoocheling zijner zinnen zijn.’
‘Gij zegt daar iets, heer Valkiers, dat wel waarheid zou kunnen zijn,’ sprak Van Hoof met eenen halven glimlach. ‘Ik heb inderdaad meenen te bemerken, dat het Heuvels bedroefde, te moeten bekennen, dat het hem toch iets beter ging. In het eerst ten minste deed hij mij denken, dat hij liever zeer ziek bleef dan te genezen. Er is iets kinderachtigs in zijne spijt tegen u. Omdat gij vhet zijt, die hem zoudt gered hebben, loochent hij zijne beternis zoolang hij kan. Wie weet, of dit gevoel niet aandrijft om voortdurend over ingebeelde pijnen te klagen?’
‘Hoe kan de onrechtvaardigheid een mensch toch zoo verblinden!’ riep de grijsaard. ‘Hij zou u dus
| |
| |
vijandig blijven zelfs dan, wanneer hij u het leven zou verschuldigd zijn?’
‘Och, grootvader, gij moet het dien armen heer Heuvels vergeven,’ zeide Francisca. ‘Het is een gevolg zijner ziekte. Wees zeker, dit zal wel beteren, als hij zal genezen zijn.’
‘Ik geloof inderdaad, dat Mejuffer Francisca zou
Dit is toch geene reden om niet te ontbijten. (Blad. 300)
kunnen gelijk hebben,’ bevestigde de chirurgijn. ‘Gisterenavond meende ik reeds eenige verandering in de gemoedsstemming van M. Heuvels te bespeuren. Hij erkende zonder veel tegenwerping, dat hij zich sterker gevoelde en misschien wel zou kunnen genezen. Hij heeft eenigen tijd met mij gekout en getwist over Broussais en over de weder- | |
| |
strevers van zijn stelsel. Uwe gevoelens, heer Valkiers, werden door hem en door mij meer dan eens aangeroerd. Mij verwonderde het, ik moet het bekennen, dat Heuvels uwen naam met eene bijna welwillende onverschilligheid uitsprak, terwijl hij den dag te voren bij het hooren van dien naam nog blijkbaar teekens van onwil en van vijandschap gaf.....’
‘Ah, de goede tijding!’ juichte Francisca. ‘Ik bid u, verschoon mij, heer Van Hoof, wat zegt Adelina? Zij is ten uiterste verheugd, niet waar? Ik ben wel zeker, dat zij ten minste mijnen broeder dankbaar gebleven is.’
‘Ja, mejuffer, gij zegt het wel,’ antwoordde de chirurgijn. ‘Hare dankbaarheid is grenzenloos, en even grenzenloos moet hare vriendschap voor u zijn. Telkens dat zij mij een woord alleen kan zeggen, is het om mij met gevouwen handen te bidden, dat ik M. Adolf hare zegeningen zou overbrengen en u en uwe vrouw moeder en zelfs uwen grootvader Van harentwege eehe eeuwige toegenegenheid zou verzekeren. Die Adelina is eene edele, schootie ziel, en hare taal is zoo roerend, dat sedert een paar dagen M. Heuvels tranen stort, elke maal dat zij, om hem te troosten, hare hoop en hare liefde in zijnen boezem uitstort.’
‘M. Heuvels stort tranen? Hij weent?’ vroeg Adolf met blijde verrassing. ‘Niet van droefheid?’
‘Neen, van ontsteltenis, van gevoel. Zijne dochter heeft ook eene bovenmenschelijke opoffering getoond, en dit toch miskent Heuvels niet. Het schijnt mij, dat hij sedert deze ziekte zijne dochter tot zinneloosheid toe bemint.’
| |
| |
‘Onfeilbaar teeken dat hij geneest!’ riep Adolf.
‘Hoe meent gij dat?’ mompelde de chirurgijn verwonderd.
‘Gij weet het immers wel, heer Van Hoof! De mensch is nooit, gevoeliger, dan wanneer hij na eene ernstige ziekte tot de gezondheid wederkeert. Hoe hardvochtig anders zijn gemoed ook zij, wordt hij alsdan teerhartig en soms tot zooverre, dat de minste ontroering van liefde, van blijdschap of van medelijden hem tranen uit de oogen perst.’
‘Ik dacht daar niet aan; gij hebt gelijk, heer Valkiers, Ik heb het inderdaad dikwijls bemerkt..... Om van wat anders te spreken, meent gij? dat wij dezelfde geneesmiddelen moeten blijven aanwenden?’
‘Er is geene reden tot veranderen, dunkt mij, tenzij gij daarover van eene verschillende gedachte waart, collega. Alleenlijk zou het goed zijn, de zieke uit het bed te doen opstaan en hem allengskens aan beweging te gewennen. Men moet ook immer zijn voedsel versterken en hem weinig in eens, maar zeer dikwijls doen eten.’
De chirurgijn stond van zijnen stoel op en zeide:
‘Het is ook mijn gevoelen. In alle geval, heer Valkiers, het is geheel uwe zaak. Ik ben geen dokter in de medicijnen, en M. Stol, onze collega, heeft slechts eens den zieke bezocht. De pastoor heeft hem uwe tusschenkomst in der minne doen aanvaarden; maar hij heeft waarschijnlijk geoordeeld, dat zijne zorgen hier niet meer werden vereischt. Bij mijnen terugkeer zal ik M. Heuvels zien: is er iets buitengewoons, dan zal ik het aan u of aan vrouw
| |
| |
Valkiers komen zeggen. Vaartwei tot den middag. - Blijft, vrienden.’
Adolf vergezelde zijnen ambtgenoot tot bij zijn rijtuig, dat voor de deur hem wachtte, en keerde dan weder in de kamer.
‘Komt, kinderen,’ riep de moeder met zekere vreugde in de stem, ‘wat er ook geschiede, dit is toch geene reden om niet te ontbijten.’
‘Ach, ik ben zoo ontroerd, zoo verheugd, dat ik geene enkele bete nog zou kunnen nuttigen!’ zeide Francisca, zich van de tafel verwijderende.
‘Ja, gij, Francisca,’ morde de grootvader, ‘gij vraagt niets beter dan maar altijd blijde te mogen zijn. Een schijn doet u juichen.’
‘Een schijn, grootvader? Hebt gij dan niet gehoord, dat M. Heuvels met welwillendheid van Adolf heeft gesproken? Wij gaan weder altezamen goede vrienden worden, wees zeker.’
‘Het zal evenwel nu te laat zijn,’ bemerkte de grijsaard. ‘Vermits wij naar Antwerpen gaan wonen, heeft de vriendschap of de vijandschap van M. Heuvels weinig belang meer voor ons.’
‘Hoe dit? Meent gij dan, grootvader, dat wij nooit in het geboortedorp zullen wederkeeren? En hoe aangenaam zal het dan niet zijn, te weten, dat daar menschen wonen, die een vriendelijk aandenken van ons hebben behouden en met open armen gereed staan om ons te onthalen? En dan, als M. Heuvels met Adelina naar de stad komt, zouden zij eene andere herberg zoeken dan onze woning? Eene onverwachte vijandschap heeft ons leven met bitterheid vervuld; ik zou niet juichen, als de zon der verzoening en der vriendschap voor mijne oogen oprijst?’
| |
| |
‘Indien uwe hoop gegrond is, waarom doet M. Heuvels Adolf dan niet roepen? Er is iets ondankbaars, iets hoonends in zulk gedrag.’
Het meisje meende te antwoorden; maar zij sprong eensklaps recht en slaakte eenen schallenden kreet, terwijl een andere kreet op hare uitroeping antwoordde.
Adelina, de dochter van Heuvels, was onverwachts in de kamer getreden. Zij had zich aan den hals harer vriendin geworpen en lag nu hijgend en weenend op hare borst.
‘Ach, dierbare Francisca! Ach, goede Adelina!’ waren de zuchten, die tusschen onverstaanbare betuigingen van vreugde en blijdschap meer duidelijk opstegen.
De jonge dokteren zijne moeder beefden van verrassing, en hielden zwijgend hunne oogen op de beide meisjes gevestigd. Adelina liet hun den tijd niet om een woord te uiten. Het hoofd omkeerende en met eenen blik van dwalende geestdrift in des jongelings oogen ziende, hief zij de handen biddend tot hem en riep:
‘Adolf, Adolf, redder mijns vaders, dat God u zegene!’
En, als door eene onweerstaanbare kracht aangetrokken, naderde zij langzaam tot hem en scheen hem de armen om den hals te willen slaan; maar een zucht ontvloog haar, en zij wierp zich juichend tegen den boezem der ontroerde weduwe.
‘O, lieve moeder!’ murmelde zij. ‘Ja, laat mij u nog moeder noemen! Mijn vader heeft mij toegelaten u te bezoeken. Hij ook bemint u nog als te voren; hij ook heeft Adolf gezegend..... Ik bezwijk
| |
| |
van geluk, van zaligheid. Laat mij weenen, totdat mijn hart ontlast zij! Mijne zinnen verdwalen.....’
Vrouw Valkiers leidde de ontstelde maagd tot eenen stoel en sprak, haar met uitnemende teederheid streelende:
‘Kom, poog te bedaren, mijne arme Adelina. Het is voor eene ziel als de uwe een schier onverdraaglijk geluk, eenen welbeminden vader na het dreigend doodsgevaar tot de gezondheid te zien wederkeeren, niet waar? Want uwe blijde woorden doen ons denken, dat uw heer vader heden veel beter is.’
‘Komt, nadert, vrienden,’ sprak het meisje met meer vrijheid in de stem. ‘Ik zal u zeggen, wat er is geschied; maar ontstelt u niet te zeer: het is zoo schoon! - Dezen nacht heb ik niet gewaakt. Mijn vader deed mij gisteren tegen mijnen dank te bed gaan, zeggende, dat hij zich beter gevoelde. Het was de eerste maal, dat hij dit zoo gulhartig erkende. Ik was daardoor zoo blijde, dat ik schier niet kon slapen. Bij de eerste morgenschemering ging ik naar mijns vaders kamer, om de wakende meid af te lossen, en ik zette mij in stilte bij het bed neder. Met onzeglijke vreugde bemerkte ik, dat zijne wangen zich nog meer met den blos der terugkeerende kracht hadden geverfd..... maar welke gelukkige ontsteltenis moest mij treffen. Terwijl ik zijne ademing afluisterde, begon zijn mond onduidelijke woorden te murmelen. Hij droomde; ik beefde van geheimen angst..... maar eensklaps zweeft een naam hem over de lippen, en ik hoor, dat hij droomend zegt: ‘Adolf, mijn vriend, vergeef mij het onrecht, dat ik u heb gedaan!’ Deze woorden slaan mij met zulke ontroe- | |
| |
ring, dat ik mij aan het bed vast moest grijpen, om niet van geluk te bezwijmen. - De droom mijns vaders moest geëindigd zijn; want, hoe ik nog met hijgenden boezem luisterde, ik hoorde niets meer. Weinig tijds daarna ontwaakte hij van zelf en met eenen stillen glimlach op den mond. Ik durfde hem van zijnen droom niet spreken; maar, als vlotten hem nog dezelfde gedachten door den geest, hij begon mij te zeggen, dat hij uitnemend goed had geslapen en niet meer aan zijne spoedige genezing twijfelde: een nieuw en krachtig bloed voelde hij nu door zijne aderen vloeien. Dan, zijnen gelukkigen droom voortzettende, sprak hij met dankbaarheid van u, Adolf, en erkende, dat hij onrechtvaardig jegens u is geweest. - Ik, gansch weggedwaald, ik riep uit: ‘Wat zal moeder Valkiers, wat zullen Francisca en Adolf blijde zijn! O, mocht ik hun gaan zeggen, dat gij geneest!’ - Mijn goede vader murmelde half sluimerend, want de slaap scheen hem nu weder te overmeesteren: ‘Ga, Adelina, ga dezen morgen tot onze geburen en bedank hen in mijnen naam. Mochten zij mijne onrechtvaardigheid edelmoediglijk vergeten!’ - Deze laatste woorden murmelend, is mijn vader weder zachtjes ingesluimerd, en ik, door een dwingend ongeduld gejaagd, ik kom tot hier geloopen, om u zijne dankzeggingen te brengen..... Adolf, Adolf, welke boodschap! Ach, kon er soms in uw hart een schijn van beschuldiging tegen mijnen vader overblijven, vergeef hem uit medelijden met mij!’
Zoozeer was de jongeling door de woorden der maagd ontsteld, maar bovenal door den geheimzinnigen glans, die in hare oogen lichtte, telkens dat
| |
| |
haar blik op hem viel, dat hij schier geen taal vond om haar te antwoorden.
‘Ik heb uwen heer vader niets te vergeven, Adelina,’ stamelde hij. ‘Altijd heb ik begrepen, dat het hem onaangenaam moest zijn, in mij eenen mededinger te vinden; -zijne spijt was eenigszins gegrond en wettig. Geloof mij, zijne genezing verblijdt mij evenveel, alsof hij mijn eigen vader ware. - Welke belooning voor mij, Adelina, te mogen hopen, dat God mij tot werktuig heeft geliefd te gebruiken, om u voor eene doodelijke wanhoop te behoeden! Ik zal dus het geboortedorp vaarwel mogen zeggen met de overtuiging, dat ik er niets dan vrienden achterlaat.....’
‘Eilaas ja!’ zuchtte Adelina met pijnlijke verrassing, ‘het is waar, gij gaat naar Antwerpen wonen. De verdwaaldheid des geluks deed het mij vergeten.’
Zij liet het hoofd op de borst vallen en murmelde treurig:
‘Ach, ik was te hoogmoedig in mijne hoop; de hemel straft mij door de bitterste onttoovering. Alleen, alleen zal ik blijven!’
Francisca vatte hare hand en zeide, terwijl zij haar door teedere streelingen poogde te troosten:
‘Laat ons vertrek u zoo diep niet bedroeven, Adelina. Wij zullen dikwijls naar het dorp komen om u te bezoeken, en als gij uwen vader naar Antwerpen vergezelt, moogt gij nooit nalaten bij ons af te stappen. Wij zullen te zamen door de stad wandelen, en ik zal u alles toonen, wat er te zien is.’
Adelina had geen acht op deze woorden gegeven; zij scheen uit eene gedachtenkolk op te rijzen en
| |
| |
sprak met eene wonderlijke gelatenheid in de stem:
‘De mensch mag niet te veel geluk in eens verlangen. Het zij dan zoo! Adolf, gij gaat eene gelukkige toekomst te gemoet: u wacht roem en aanzien op een grooter tooneel. Dat God u belade met zijne gunsten..... maar, wat er ook gebeure en hoelang mijne oogen ook moeten blijven zonder u te zien, twijfel nooit aan mijne dankbaarheid voorden redder mijns vaders, en wees wel zeker, dat op mijn doodbed zelfs uw naam nog met mijne laatste bede ten hemel zal stijgen..... En gij, Adolf, zult gij nog soms aan de arme vriendin uwer kindsheid denken?’
De jonge dokter kon zijne ontsteltenis niet langer wederstaan. Een doffe kreet ontsprong zijner beklemde borst; hij greep de hand van Adelina en drukte ze met vurigheid aan zijne bevende lippen.
‘U vergeten? U vergeten, Adelina?’ riep hij. ‘O, kondt gij in mijnen boezem lezen wat mijn mond niet durft stamelen!’
Allen waren zoozeer door dit tooneel getroffen of door deze uitstorting van een verborgen gevoel weggerukt, dat geen hunner had bemerkt, dat er iemand in de kamer was getreden.
De meid van M. Heuvels stond echter bij de deur met diepe verbaasdheid op het gelaat, en mompelde schier onhoorbaar:
‘Zoo; zoo! Het is wat verre gegaan op eenige oogenblikken!’
‘Ah, daar is Barbara!’ kreet Adelina, tot haar loopende. ‘Ik kom, ik kom. Is vader ontwaakt?’
‘Hij is ontwaakt.’
‘En hij roept mij, niet waar?’
| |
| |
‘Ja, hij roept u en nog meer anderen,’ antwoordde de meid glimlachend. ‘Hij heeft mij gezonden om M. Adolf eerbiediglijk en minzaam te verzoeken, dat het hem gelieve ten onzent te komen, en vrouw Valkiers en den grootvader en Francisca. Hij zegt, dat het hem gelukkig zou maken, u allen de hand te mogen drukken.’
‘Komt! komt!’ was de algemeene kreet. ‘Laat ons gaan, onmiddellijk!’
‘Adolf, Adolf, ziet gij niet de glanzende star, die oprijst voor ons oog?’ galmde Adelina, schier buiten zich zelve van blijde hoop.
‘Welke dag in mijn leven!’ zuchtte de jongeling.
Maar allen liepen met juichende haast ter deur uit, over de straat, en traden eenige oogenblikken later in de kamer van M. Heuvels, die in zijn bed voor eenen hoop kussens rechtzat en zijne toegesnelde vrienden met eenen gullen lach begroette.
Iedereen greep hem de handen en wenschte hem geluk over zijne onfeilbare genezing; Adelina, en Francisca na haar, zoenden den zieke. Wanneer deze uitstorting der vreugde eenigszins was gematigd, zeide M. Heuvels, diep ontroerd:
‘Goede, edelmoedige vrienden, tranen rollen u uit de oogen, tranen van vreugde, omdat God heeft toegelaten, dat ik door Adolf wierd gered? Gij bemint mij dus wel vurig? Ik heb het niet verdiend nochtans.’
Zijne hand tot zijnen jongen ambtgenoot reikende, sprak hij op zeer minzamen toon;
‘Adolf, geef mij de hand ten teeken van verzoening. Ik ben wel schuldig jegens u geweest. Nu uwe edelmoedigheid mij den blinddoek geheel heeft afge- | |
| |
rukt, nu belijd ik met leedwezen mijne onrechtvaardigheid. Ik zou, om u toegevend voor mijne dwaling te maken, kunnen doen gelden, dat het mij uiterst pijnlijk moest vallen, zoo onverwachts gestoord te worden in eene praktijk, die mij sedert dertig jaren onbetwistbaar had toebehoord. Ik was een koning, dien men dreigde van zijnen troon te stooten. - Gij weet het nog niet; maar de oude lieden hechten zich vast aan wat zij bezitten, als een drenkeling aan de laatste redplank: zij vreezen de toekomst, die den grijsaard geene nieuwe aanwinst meer verhopen laat. Doch waartoe eene verontschuldiging zoeken, dewijl uw grootmoedig hart mij alles heeft vergeven? Dezen nacht is er iets zonderling in mij geschied. Ik heb gedroomd, en nochtans is alles mij zoo klaar bijgebleven, als hadde ik het met open oogen gehoord en gezien. Het was voorwaar eene openbaring des hemels, die mij deed besluiten wat mijn plicht jegens u geworden is. Luistert, mijne vrienden, luistert, Adolf. Het leven kan men nooit betalen; maar men kan toch in de maat zijner krachten zich dankbaar toonen voor eene weldaad. Ziehier, wat ik heb besloten u aan te bieden. Ik word oud; dat veel loopen, die dagelijksche onrust brengen mijne gezondheid is gevaar; ik zou mij gaarne tot de rust begeven. Welnu, Adolf, al mijne klanten zal ik u overleveren, één voor één, allengskens en met voorzichtigheid, opdat geen hunner u zijn vertrouwen weigere. Ik zal u roemen en uwe kunde prijzen, zooals gij het verdient. In afwachting zullen wij altezamen weder in vriendschap leven, als vormden wij slechts een enkel huisgezin. Alles zal zijn als te voren. Van nu af aan zijt gij mijn deelgenoot. Twijfel er niet aan, il zal uw fortuin
| |
| |
verzekeren en later, wanneer ik geheel aan de geneeskunst zal hebben verzaakt, zal het mij altijd vermaak doen, u door mijne oude ondervinding in iets te kunnen helpen. Wat zegt gij, vriend Adolf? Aanvaardt gij mijn aanbod als een gering bewijs mijner dankbaarheid?’
Niemand had uit eerbied een woord onder de plechtige rede des dokters durven spreken. Wat hij zeide, scheen geen zijner aanhoorders te verblijden; want zij aanschouwden elkander in treurige stilte.
‘Geloof, Mijnheer Heuvels,’ antwoordde Adolf met pijnlijke verlegenheid, ‘dat ik u ten uiterste erkentelijk ben voor het goede, dat gij mij wilt doen. Het grieft mij diep, u te moeten zeggen, dat ik geen gebruik van uwen edelmoed kan maken. Wij gaan naar Antwerpen wonen. M. Van Horst heeft mij de noodige hulp daartoe geleend, en ons besluit is voor vast genomen. Het zal mij evenwel een zoete troost zijn, te weten dat gij mij uwe vriendschap gansch hebt teruggeschonken, en ik zal mijn gansche leven de dankbare herinnering uwer goedheid bewaren.’
M. Heuvels liet het hoofd met mismoed op de borst vallen en bleef eene wijl zwijgend. Dan mompelde hij in zich zelven:
‘Het is dus waar? Mijn schoonste droom stort in gruis?..... Zulke opoffering! o God wat eischt Gij van mij? En het geluk mijner oude dagen? Mijn leven eene woestijn, welke de zon met haren glimlach nooit meer zou beschijnen!’
Dit zeggende, beefde M. Heuvels; er was iets geheimzinnigs in zijne woorden, iets plechtigs in zijne ontroering.
| |
| |
Allen zagen hem met verstomdheid aan en sidderden, in twijfel of het voorgevoel, dat hun hart zoo angstig deed kloppen, zich verwezenlijken zou.
Adelina's boezem klom en daalde met kracht; hare ademing was zoo zwoegend, dat ze als een herhaald gezucht hoorbaar was geworden.
M. Heuvels hief het hoofd weder op, stuurde eenen langen, diepen blik in de oogen zijner dochter en zeide:
‘Oh, ik lees in uwe ziel, Adelina. Gij ook vraagt mij den prijs mijns levens? Welnu, er zij een gevecht van grootmoedigheid tusschen ons..... Bemin mij toch voor zulke slachtoffering..... Kom, Adolf, kom, Adelina, komt op mijne borst, kinderen lief!’
Een dubbele schreeuw, door de weduwe en door Francisca herhaald, vervulde de kamer.
Terwijl Heuvels de beide jongelieden op zijnen boezem drukte, sprak hij:
‘Adolf, gij kunt mijn deelgenoot niet worden. Ach, al moest ik eeuwig van mijne Adelina gescheiden blijven, word mij een dierbare, een welbeminde zoon! - Hoe mij beloonen voor die onschatbare gift? Eerbiedig mijne Adelina, heb haar lief tot het einde uws levens: zij verdient het meer dan gij kunt beseffen.....’
‘Tot prijs voor zulke weldaad u van uw kind scheiden?’ riep Adolf. ‘O, neen, gij zult met ons naar de stad gaan wonen, of ik blijf hier met u. Adelina alleen is genoeg tot mijn geluk en tot mijnen hoogmoed!’
‘Dank, dank, Adolf,’ murmelde de oude dokter. ‘Dat de goede God voortaan op ons allen als op een enkel gelukkig huisgezin nederzie!’
| |
| |
Hij strengelde zijne kinderen vaster op zijne borst en zoende Adolf met verdwaaldheid.
Adelina's tranen regenden in zijnen boezem als een dauw van erkentenis en van liefde.
Francisca en hare moeder weenden in stilte. De grootvader hield de oogen biddend ten hemel opgeheven.
EINDE.
|
|