| |
| |
| |
XII
Op eenen Zondag, bij het vallen van den avond, verlieten eene reeds bejaarde vrouw en een jong meisje de enge stege, waar de Damhouts vroeger hadden gewoond. Hunne slechte kleederen, hun onzekere stap en hunne zichtbare schuchterheid, alles in hen getuigde niet alleen van groote ellende, maar tevens van eene diepe moedeloosheid. Zij gingen traag, zwijgend en met gebogen hoofde nevens de huizen, als nedergedrukt onder een gevoel van schaamte of van geheime verschriktheid.
Er was echter tusschen beider opzicht een merkelijk verschil. Terwijl de vrouw als iemand, die sedert lang aan de armoede is gewend, om zoo te zeggen met lompen was behangen, had het meisje wel klaarblijkend alle moeite ingespannen om de uiterlijke teekens der ellende zooveel mogelijk te verbergen. Hare kleederen, alhoewel zeer versleten, waren van eene uiterste reinheid; en hare muts, ofschoon geschift en genaaid, was sneeuwwit.
Wanneer zij bij geval het hoofd ophief om eenen voorbijganger te mijden, bezag men haar met verrassing, als ware men verwonderd, zulke wezenstrekken onder dat ellendig kleedsel te vinden.
| |
| |
Inderdaad, het arme meisje was zeer schoon; in hare blauwe oogen, alhoewel nu door de smart verduisterd, glom eene vonk van gevoel en verstand; hare wangen waren zuiver en haar voorhoofd lelieblank. Daarenboven, er was in de snede harer kleederen, in de rijzigheid harer leden, in de ingetogenheid van haren gang iets onderscheidens, dat niet twijfelen liet of de jonge maagd moest eene goede opvoeding hebben genoten.
Welk pijnlijk voorval had toch deze ongelukkige van eenen hoogeren stand in zulke diepe ellende nedergerukt, dat men ze nu met hare oude gezellin moest aanzien als schamele menschen, die waarschijnlijk op weg waren om hier of daar eene aalmoes te gaan afbedelen?
Zonder een woord met elkander te wisselen, hadden zij de Nederschelde bereikt, en naderden nu tot de Wijngaardbrug. Dáár zeide de vrouw met bedwongene stem:
‘Heb moed, mijn kind. Gij gaat zoo langzaam. Zijt gij vervaard?’
‘Ja, moeder, ik weet niet, mijn hart klopt zoo angstig!’ zuchtte het meisje.
‘O, hemel! vreest gij nu, dat de Damhouts ons gebed zouden kunnen verstooten? Doe mij niet beven. Eilaas, wat zou er dan van ons geworden?’
‘Vrouw Damhout zal ons helpen, moeder, daaraan twijfel ik niet,’ was het stille antwoord. ‘Een hart als het hare kan niet ongevoelig blijven voor ons ongeluk; en wanneer ik met tranende oogen hare vorige genegenheid voor het arme Lieveken zal inroepen.....’
‘Zeker, en vermits zij nog rijker zijn dan men ons
| |
| |
te Rijssel had gezegd? Ach, Godelieve, wat wij nu gaan beproeven, is eene pijnlijke poging, voor u bovenal, ik weet het; maar de nood is een onmeedoogende dwingeland.’
‘De Damhouts zijn rijk, zeer rijk!’ morde het meisje op eenen hollen toon, waarvan de zonderlinge siddering de vrouw verraste.
‘Maar des te beter, Godelieve,’ zeide zij. ‘God zij gezegend, dat Hij hun de middelen schonk om ons te helpen.’
‘Eene aalmoes gaan vragen, moeder! Aan..... aan de Damhouts! Ik, het kleine Lieveken, die zij zoo teeder hebben bemind, die met hen dorst droomen van toekomst en van geluk! O, mijne schoone kindsheid, hoe tergend ontstaat gij voor mijne oogen! Bedelaresse? Lieveken eene bedelaresse!’
‘Neen, kind, wees niet zoo wreed voor u zelve. Wij komen hulp vragen, ja, maar bedelaressen zijn wij toch niet.’
Zij stapten voorbij de kerk van Sint-Baafs; het meisje scheen door eenen geheimen invloed naar de zijdeur des tempels gedreven en had, zonder het te weten misschien, zich half omgekeerd.
De vrouw weerhield haar en zeide:
‘Maar, Godelieve, wat doet gij nu? Rechtdoor moeten wij gaan; ginder is de Kruisstraat.’
‘De schaamte, de schrik, moeder; mijne ziel wil bidden, sterkte vragen; want nu wij de plaats naderen, waar ik de smeekende hand tot..... tot vrouw Damhout zal uitsteken, ontsnapt mij alle moed.’
‘De avond valt, Godelieve; wij mogen niet wachten totdat het gansch donker is. Kom, mijn kind, het is een smartelijk oogenblik, inderdaad;
| |
| |
maar het zal haast doorgestreden zijn. Wij zullen hier, bij het Heilig Graf, God voor zijne barmhartigheid komen danken of..... of tranen van wanhoop storten op diezelfde knielbank, waar wij zoo dikwijls hebben gebeden. Kom nu, het zal niet lang duren.’
Beiden vervorderden hunnen weg tot in de Kruisstraat, waar zij begonnen rond te kijken, om het huis te herkennen, dat men hun in de stege had aangeduid en beschreven. Dewijl het reeds half duister was, hadden zij eenige moeite om in hunne opzoeking te gelukken. Eensklaps zeide de vrouw.
‘Dáár is het, Godelieve. Die schoone, ronde deur, dat balkon. Welk prachtig huis! Wat moeten de Damhouts gelukkig zijn! Zij verdienen het ook wel, niet waar? Ach, mochten zij onze bede verhooren! Er is reeds licht in de benedenkamer. Godelieve, schep moed, mijn kind. Werp u aan de voeten van vrouw Damhout, bezweer haar bij hare vorige goedheid voor u. Zij zal ons redden, wees er zeker van.’
‘Ja, moeder, de strijd is ten einde; ik gevoel mij weder eenige sterkte,’ murmelde de bange maagd.
Toen zij het huis gingen naderen, bemerkte Godelieve door de vensterruiten, dat een man, een heer, in de verlichte kamer stond. Alhoewel hij den rug naar de straat hield gekeerd, sloeg dit gezicht haar met eenen onzeglijken schrik; maar op hetzelfde oogenblik deed de heer eene beweging en wendde zich naar het venster, op zulke wijze, dat het meisje zijn gelaat kon herkennen.
Een versmachte angstschreeuw ontsnapte haar; zij begon op hare beenen te wankelen en leunde tegen den muur om niet neder te storten.
Daar zag zij, dat hare moeder de hand naar de
| |
| |
bel uitstak om te klinken. Zij sprong vooruit, trok de verbaasde vrouw van de deur weg, leidde haar met eene soort van koortsig geweld naar den donkeren kant der straat en verborg weenend haar hoofd op den boezem der vrouw, terwijl zij uitriep:
‘Moeder, moeder, hij is daar!’
‘Wie?’
‘Bavo!’
‘Welnu, God zij er om gedankt; hij zal zijne moeder tot barmhartigheid voor ons aansporen. Kom, overwin uwe schaamte.....’
‘Onmogelijk, moeder!’ snikte het meisje. ‘O! spaar mij dat lijden, die vernedering, die wanhoop! Eene aalmoes vragen in zijne tegenwoordigheid..... aan hem? Eilaas, mijn hart breekt, ik zou bezwijmen voor zijne voeten, misschien zou ik sterven.....’
‘Wilt gij dan, dat ik alleen ga?’
‘Ik zal u zegenen, u dankbaar blijven mijn gansche leven, moeder lief! Mijne ziel is verschrikt; het denkbeeld alleen van de hand tot hem uit te steken, vervult mij met eenen doodelijken angst.’
‘Maar zij beminnen u meer dan mij; en indien zij mijn gebed verwerpen, omdat gij niet met mij zijt?’
‘Dan,’ kreet de maagd met overmatige ontsteltenis, ‘dan zal ik alle schaamte, alle gevoel in mijn hart versmachten. Ik zal tot hem, tot hem gaan, mij nederstorten voor zijne voeten, zijne knieën omhelzen, kruipen door mijne tranen. Ho, hij zal ons meer geven, dan wij noodig hebben..... maar er zal iets dood zijn in mij! Het is gelijk, ik zal mij onderwerpen, mijn wezen verloochenen en allen levensmoed verzaken, om de schande af te koopen en onze eer te redden.’
| |
| |
‘Welnu, ik ben harder tegen de schaamte dan gij; ik zal het beproeven.’
Godelieve voegde de handen te zamen en zeide smeekend:
‘O, moeder, heb medelijden met mij! Noem mijnen naam niet in zijne tegenwoordigheid; verberg hem, dat ik met u ben gekomen; spreek hem niet, in 't geheel niet, van mij. Ik ga knielen voor het Heilig Graf in Sint-Baafskerk. Hoe vurig zal ik bidden! God zal u beschermen! In zijne eindelooze genade zal Hij mij misschien de noodlottige opoffering mijner menschelijke waardigheid sparen, dat eenige goed, waarvan het behoud mij sterkte gaf en mij worstelen liet tegen de akelige bitterheid mijns levens! Ga, moeder; ik zal wachten, angstig wachten voor het Heilig Graf. Noem mij niet, noem mij niet!’
En deze laatste woorden stamelende, verwijderde zij zich met haast in de richting der Sint-Baafskerk.
De vrouw zag haar een oogenblik achterna, schudde het hoofd en mompelde in zich zelve terwijl zij de straat overstapte:
‘Ik heb het gevreesd. Arme Godelieve. Zij is dubbel ongelukkig. Ik begrijp, dat haar het hart wreedelijk bloedt..... anders zou zij mij toch niet alleen laten gaan, zij, die uit liefde, uit goedheid haar leven zou opofferen om de smart eener vernedering van mij af te keeren. Welaan, ik zal moed hebben voor ons beiden. Oneer, schande, redding, blijdschap, wat wacht mij daarbinnen, o hemel!’
Zij trok aan de bel en zeide tot de meid, die kwam openen, dat zij verlangde M. Damhout te spreken.
De meid, die waarschijnlijk in de halve duisternis hare slechte kleederen niet bemerkte, opende de deur
| |
| |
der kamer aan de straat, en bracht haar in de tegenwoordigheid van eenen jongen heer, die voor eene tafel nas gebeten en in een boek scheen te lezen.
Hij hief het hoofd op en beschouwde met zekere onaangename verrassing deze slechtgekleede vrouw. Zonder op te staan, zeide hij:
‘Komt gij om werk op de fabriek, vrouw? Bied u morgen op het bureel aan; ik zal zien of er plaats is voor u. Nu kan ik u dit niet verzekeren.’
‘Ik wenschte M. Damhout te spreken,’ stamelde de vrouw.
‘M. Damhout? Die ben ik zelf.’
‘Neen, uwen vader of uwe moeder, mijnheer.’
‘Zij zijn den avond gaan doorbrengen bij vrienden, aan het ander einde der stad; heden zult gij ze niet kunnen zien. Keer morgen in den voormiddag weder.’
‘Eilaas,’ zuchtte de vrouw, ‘ik, die rat Frankrijk kom en morgen vroeg moet vertrekken!’
‘Uit Frankrijk? Gij komt uit Frankrijk?’ mompelde Bavo, terwijl hij met eene klimmende ontsteltenis de vrouw in het aangezicht schouwde.
‘Gij herkent mij niet, mijnheer? Inderdaad, gij waart nog jong, en de lange tegenspoed veroudert den mensch vóór zijnen tijd.’
‘Bazin Wildenslag? Gij zoudt de moeder zijn van..... de vrouw van Jan..... Line Wildenslag? Onmogelijk!..... Gij zijt dus ziek geweest?’
‘Ziek en ongelukkig, mijnheer.’
De jongeling had moeite om zich te bedwingen, hij was rechtgesprongen en had eene beweging gedaan als om haar de hand te grijpen; maar een nieuwe blik
| |
| |
op hare ellendige kleeding, de herinnering aan het woest en onbetamelijk leven der Wildenslags misschien, weerhielden hem en hij liet zich weder op zijnen stoel zakken.
‘Gij zult tot morgen moeten wachten..... tenzij gij mij wildet toevertrouwen wat gij hun te zeggen hebt,’ sprak hij.
‘Ik kwam hen te voet vallen en hunne hulp afsmeeken, mijnheer. Wij verkeeren in een schrikkelijken nood; geene andere toevlucht blijft ons over dan de edelmoedigheid uwer ouders. Zeker, in onze ellende hebben wij het recht niet om de vorige vriendschap te herinneren, die zij ons onverdiend hebben gegund, maar zij zullen het aan diep ongelukkige menschen vergeven, dat zij nog in de liefdadigheid uwer goede moeder durven hopen.’
‘Eene almoes!’ mompelde Bavo als verschrikt.
‘Meer dan eene aalmoes, mijnheer; redding uit de schande, verlossing uit de eeuwige oneer!’
‘Ik begrijp u niet,’ zeide hij met mistrouwen. ‘Waar zijn dan uwe zonen, uwe dochter, uw man? Zij wonnen veel geld?’
‘Mijn man is dood, mijnheer; van mijne zonen is er één soldaat in Afrika, één woont te Rouaan, één andere te Mulhausen. Zij hebben kinderen en denken niet meer aan hunne arme moeder. Een eenige, de jongste, is met ons..... met mij te Rijssel. Het is voor hem, mijnheer, dat ik de hulp uwer ouders kom afsmeeken. Hij had werk bekomen in het magazijn eener fabriek. Gisteren deed men hem een pak naar den ijzeren weg dragen. De ongelukkige trad onderweg in eene herberg, vergat zich daar met eenige kameraden en verloor het hem toevertrouwde pak.
| |
| |
De meester der fabriek beweert, dat mijn zoon het pak heeft gestolen en verkocht. Hij wil hem door de gendarmes uit het huis doen halen en hem als dief doen veroordeelen tot vijfjaar galei, zegt hij. O, mijnheer, wij hebben misschien onze ellende verdiend door een zorgeloos en verkwistend leven. Het ongeluk zegt het mij nu; maar toch leven wij eerlijk, en mijn arme zoon is aan niets anders plichtig dan aan eene laakbare nalatigheid. Hij is in den grond een goede jongen; hij heeft een gevoelig hart; hij eerbiedigt zijne moeder. Dat de armoede ons lot blijve, ik zal het verduldig verdragen als eene rechtvaardige straf; maar de oneer eener veroordeeling! Mijn zoon op de galei! Ik ben moeder en zou dien slag niet overleven, en mijne..... O, mijnheer, gij kunt ons redden, met zoo weinig, weinig ten minste voor u, die rijk zijt! De meester van de fabriek wil alles vergeven en vergeten en onze verontschuldiging aanvaarden, indien wij hem vóór morgenmiddag den prijs van het pak teruggeven. Honderd franken. Voor u is het schier niets, voor ons is het meer dan het leven. Laten mijne tranen u verbidden, heb deernis met menschen, die, ondanks verwijdering en tegenspoed, geenen enkelen dag opgehouden hebben met dankbaarheid aan u en aan uwe ouders te denken!’
Zij viel geknield te midden der kamer neder en stak de handen bevend tot den jongeling op.
Deze kon zijne ontroering niet meer meester blijven, wat geweld hij ook deed; hij ging tot haar, hief haar van den grond en sprak:
‘Bedaar, vrouw; ik begrijp uwen angst en uw ongeluk. Honderd franken kunnen u redden, zegt gij? Troost u, ik zal ze u geven. Zet u neder op den stoel.
| |
| |
Ik heb u iets te vragen. Gij spraakt van uwe zonen..... maar uwe dochters?’
‘Mijne dochters?’ stamelde bazin Wildenslag in verlegenheid.
‘Ja, uwe dochters, wat is er van hen geworden?’
‘Mijnheer, zij..... zij wonen diep in Frankrijk, zij zijn getrouwd.....’
‘Getrouwd!’ gromde Bavo met eene grijns op de lippen en eenen diepen angst in de oogen.
Hij beschouwde eene wijl met zichtbare gramschap de verschrikte vrouw, die het hoofd op de borst hield gebogen en sprakeloos bleef.
‘Ja, ik zal u helpen, vrees niet,’ kreet hij met onderdrukte kracht, ‘maar hadde mijn medelijden met uwe moedersmart mij niet overwonnen, ik ware gevoelloos voor uwe smeekingen gebleven. Veel meer, ik hadde mij op u gewroken en u onmeedoogend ter deur gewezen; want gij, vrouw, gij hebt, zonder het te weten, mijn leven vergiftigd en mij in het geluk ongelukkig gemaakt.’
‘Ik, mijnheer? O, hemel, gij bedriegt u voorzeker!’
‘Neen, ik bedrieg mij niet. Mijne moeder had in het hart uwer Godelieve de kiemen van deugd en plichtbesef nedergelegd; ik, onnoozel kind nog, ik had haren geest de eerste begrippen der geleerdheid medegedeeld, de geleerdheid, welke haar moest behoeden voor zedelijke verlaging en bederf des harten. Gij, hare moeder, wat hebt gij met uw goed en zuiver Lieveken gedaan? Gij hebt haar naar eene fabriek gezonden, om geld uit haar te trekken; gij hebt die teedere bloem prijs gegeven aan de woeste aanraking van grove menschen.....’
| |
| |
‘Mijnheer, mijnheer, het is niet waar!’ kreet bazin Wildenslag sidderende.
Maar Bavo, als buiten zich zelden van ontsteltenis, onderbrak haar en hernam:
‘Laat mij spreken tot het einde; het is de laatste maal dat haar naam mijnen mond ontvalt. Ik herhaal het met verontwaardiging: wat hebt gij gedaan met het arme Lieveken? Ha, onnoodig mij te antwoorden, vermits men na twee jaar haar in eene stege te Douai verrast met den klomp in de hand, vechtende, scheldende en woorden sprekende, die zelfs eenen ruwen fabriekwerker van walg deden terugdeinzen. Ziedaar wat gij gemaakt hebt van uwe Godelieve. Nu is zij zelfzuchtig, ongevoelig, en er blijft in haar niets meer over van de fijnheid des gemoeds? Nu haat zij waarschijnlijk de moeder, die de zuivere ziel van haar kind verkocht voor wat geld?’
‘O, neen, neen, mijnheer, heb medelijden met mij! Godelieve is het eenige mijner kinderen, dat mij nog oprecht bemint, mijn eenige steun in het ongeluk!’
‘Het zij zoo, vrouw; misschien is er nog een goed gevoel in haar overgebleven, misschien heeft zij u het kwaad vergeven, dat gij haar hebt gedaan; maar ik toch vergeef het u niet, ik kan het u niet vergeven..... Ziehier de honderd franken, welke gij vraagt. Ga nu, en moge God u niet langer straffen voor uwe noodlottige dwaling ten apzichte van uw kind.’
Onder het uitspreken dezer woorden had hij de hand in eene lade van den schrijflessenaar gebracht, en legde nu vijf goudstukken voor de vrouw op de tafel.
| |
| |
Deze beschouwde het geld met starende oogen en bevende lippen, deinsde terug en riep:
‘O, God, kon ik die hulp weigeren!..... Maar meen, de eer mijns zoons, de eer mijner arme Godelieve! Ik moet bedaren, bukken als eene slavin onder zulke schreeuwende onrechtvaardigheid; mijn engelachtig kind hooren beschuldigen van laagheid, van bederf des harten! Ik bezwijk er onder; mijn moed breekt.....’
Zij liet zich op een stoel vallen en begon bitter te weenen.
‘Eene schreeuwende onrechtvaardigheid?’ vroeg Bavo over hare uitroeping verwonderd. ‘Zijn mijne verwijten, hoe wreed ook, niet gegrond?’
‘Valsch, geheel valsch, mijnheer,’ kreet bazin Wildenslag onder hare tranen. ‘Wie was er laf genoeg, om u te komen zeggen, dat hij Godelieve heeft zien vechten en haar onbetamelijk heeft hooren schelden?’
‘Het is Steven Geerts, die haar in eene stege te Douai met den klomp in de hand heeft zien slaan.’
‘Ach, ik herinner mij de droeve zaak; het was Godelieve niet, het was hare zuster Theresia, die inderdaad, voor het aangezicht ten minste, op haar gelijkt. Godelieve, mijnheer? Er is nooit een hard woord van hare lippen gevallen; zij is schoolmeesteresse geweest; zij heeft verstand, zij is goed als een engel, en haar hart is nog even zuiver als toen gij haar leerdet lezen.’
‘Hemel, wat zegt gij daar altemaal?’ stamelde Bavo, door den twijfel aangegrepen. ‘En zij is getrouwd?’
‘En zij heeft nooit toegelaten, mijnheer, dat een
| |
| |
man haar zonder eerbied bezage, en zij is niet getrouwd.’
‘Maar verklaar u, gij doet mij vergaan van ongeduld. Zeg mij, ik smeek u, welk was dan het lot van het arme Lieveken gedurende die acht lange jaren?’
‘Welaan, ik zal mijn verdriet bedwingen,’ zeide bazin Wildenslag, het hoofd oprichtende. ‘Om mijn edel kind, mijne goede Godelieve, te verdedigen, zal ik moed en sterkte vinden. Luister, mijnheer, gij zult vernemen wat ons en haar lot was sedert gij ons buiten de stadspoort een treurig vaarwel zeidet. Wij gingen naar Wazemmes, bij Rijssel, en vonden er veel en goed werk. Dewijl ik in mijne pogingen om Godelieve op eenen winkel van kleedermaaksters aanvaard te zien, niet kon gelukken, deed haar vader haar naar de fabriek gaan. Het arme kind kon het daar niet gewend worden en viel ziek van verdriet. Het duurde lang eer zij weder eenige krachten terugvond; dan, om toch iets te winnen, begon zij in ons huis eene kleine school te houden, om den kinderen onzer Vlaamsche geburen te leeren lezen.’
‘En onze brieven, waarom liet gij die zonder antwoord?’
‘Uwe brieven? Wij hebben er slechts éénen ontvangen, en Godelieve heeft er op geantwoord.’
‘Wij schreven er nog drie andere.’
‘Daarvan weet ik niets, mijnheer.’
‘Uw man ontving ze op de fabriek. Heeft hij ze misschien achtergehouden of vernietigd?’
‘Het is wel mogelijk, mijnheer; hij meende, dat het voor Godelieve beter was geene betrekking meer te hebben met menschen, die te verre boven onzen stand waren; want wij wisten door eenen kameraad
| |
| |
van Gent, dat gij klerk geworden waart bij M. Raemdonck, en Godelieve zeide altijd, dat gij onfeilbaar rijk zoudt worden.’
‘En waarom schreef Godelieve dan niet eens om tijding van ons te hebben?’
De vrouw wachtte een oogenblik en zuchtte dan:
‘Wij arme, gemeene fabriekwerkers? En toch, ik heb dikwijls Godelieve aangeraden u te schrijven; maar het verschrikte haar; er was te veel verschil tusschen uwe ouders en ons; zij dorst niet schrijven.’
‘Ga voort, vrouw, ik zal u niet meer onderbreken,’ zeide de jongeling.
‘Ach, onze geschiedenis is kort, mijnheer,’ hernam bazin Wildenslag. ‘Mijn man en mijne zonen leidden een zorgeloos leven. Zij bleven dikwijls halve weken zonder te willen werken, zoodat zij zich den toegang tot vele fabrieken zagen weigeren. Wij vertrokken altezamen naar Rouaan. Daar hield Godelieve weder school in ons huis, en leerde er de kinderen der Fransche werklieden; want door altijd Fransch te hooren spreken, had zij in die taal spoedige vorderingen gemaakt. Zij had veel te lijden van hare woeste broeders en afgunstige zusters, omdat zij altijd zindelijk was gekleed en door iederen, als een voorbeeld van zedigheid en beleefdheid, werd geprezen en geacht. Eene dame der stad bezorgde haar eindelijk eene goede plaats als leermeesteresse in eene groote kostschool van jonge juffrouwen. Daar bleef zij twee volle jaren, niets van hare jaarwedde behoudende dan wat haar noodig was om zich de kleederen aan te koopen, welke zij natuurlijk in hare kostschool hoefde te dragen, ten einde niet te veel tegen de andere meesteressen af te steken. Al het
| |
| |
overige bracht zij naar huis om ons te helpen; want haar vader was ziek geworden, en van mijne andere kinderen waren de meeste getrouwd of ongetrouwd in het rond alleen gaan wonen; en de twee jongens, welke met ons bleven, gaven minder van hun dagloon af dan hun kost en hun onderhoud bedroegen. De kwaal van mijnen man verergerde langzaam; het was eene kwijnziekte, die hem allengskens scheen uit te putten en ons deed vreezen, dat hij niet meer zou genezen. Dan gebeurde er iets, dat ons in de bitterste ellende moest storten. Een mijner zonen, die sedert als soldaat naar Afrika is vertrokken, een woestaard, een gevoellooze verkwister, was reeds meer dan eens, tot schande der arme Godelieve, aan hare kostschool gaan bellen om haar geld te vragen. Dit mishaagde de meesteresse van het gesticht zeer; maar uit genegenheid voor Godelieve had men geduld gehad, zoolang totdat eens mijn baldadige zoon, door den drank verblind, binnen de kostschool drong en daar, door scheldwoorden en gewelddaden, zijne zuster eene groote somme gelds wilde afdwingen. Hij joeg den lieden zulken schrik aan en ontstichtte de leerlingen op zulke onbehoorlijke wijze, dat Godelieve hare plaats verloor en, schier half dood van schaamte en wanhoop, naar huis kwam. Haar broeder, die wel gevoelde, dat hij ons allen ongelukkig had gemaakt, vertrok des anderen daags om dienst te nemen in het vreemdenlegioen voor Afrika. Godelieve, wier moed en opoffering onuitputtelijk zijn, begon onmiddellijk rond te zien om weder eenige leerkinderen te zamen te krijgen, en wat naaiwerk te vinden; maar het gelukte haar niet spoedig genoeg. De armoede stond voor onze deur, en wij schrikten van de droeve
| |
| |
toekomst, die ons bedreigde. Misschien had mijn arme man een geheim voorgevoel, dat bij niet lang meer zon leven. In hem ontstond eensklaps eene onverwinjielijke begeerte om terug naar Vlaanderen te gaan. Wij wilden hem dit besluit uit ket hoofd stellen; Godelieve bovenal, waarom, ik weet het niet, beefde bij het gepeins alleen, dat wij de stad Gent nog zouden wederzien. Er was niets aan te doen; want hij smeekte ons met overvloedige tranen, hem toch niet op vreemden grond te laten sterven. De lucht van Vlaanderen zou hem genezen, hij was er van overtuigd. Wij verkochten onze meubelen en ons huisraad, om op den ijzeren weg of met de diligence te rijzen, en vertrokken op eenen zekeren morgen naar het geboorteland. Van al mijne kinderen wilde niemand ons volgen dan Godelieve alleen. Mijn man had te veel van zijne krachten verhoopt. Alhoewel hij onderweg dreigde te bezwijken, wilde hij toch de reis niet staken; maar toen wij het voorgeborcht der stad Rijssel bereikten, kon hij niet verder en viel buiten kennis in de herberg, voor welke wij ons hadden doen afzetten. Hij bekwam echter een beetje, nadat hij eenige uren had gerust. Wij bleven twee dagen in de herberg; maar onze weinige geldmiddelen waren schier ten einde. Wij vonden niet verre van daar een klein werkmanshuisje, dat ledig stond, huurde het en brachten er onzen armen zieke naartoe. Een slecht bed, een paar stoelen, eene oude kachel en twee of drie stukken keukengerief, ontnamen ons, tot den laatsten frank, al wat wij bezaten..... Luister nu, ik bid u, mijnheer, en moget gij den moed en de zielegoedheid van mijn kind bewonderen, zooals zij het verdient! Dan kwam eene
| |
| |
wreede ellende ons bezoeken; ik werd van schrik en wanhoop bijna zinneloos. Geen voedsel, geen hulp voor mijnen stervenden man, geen uitzicht dan de honger voor ons en een akelige dood voor hem. Hoe zal ik het engelachtig gedrag van Godelieve beschrijven? Zij bracht geld in huis, zij deed den dokter komen en betaalde de medicijnen. Waar zij de middelen haalde, dorst ik haar niet vragen; maar ik bemerkte wel, dat eerst hare oorringen, dan haar gouden kruis, en dan allengs hare schoone kleederen verdwenen, zoolang tot haar niets meer overbleef dan voorwerpen zonder waarde. Eindelijk moesten ook mijne zondagskleederen worden opgeofferd. Ik sprak van mijnen man in het hospitaal te zien te krijgen; maar hij smeekte weenend om genade, en Godelieve wilde er niet van hooren. Dan hebben wij naar Rouaan geschreven, om hulp van onze kinderen te hebben. Mijn jongste zoon alleen heeft geantwoord, dat hij zou komen om voor ons te werken; doch hij had zich in zijne fabriek sterk aan den arm gewond en liet ons wachten totdat het te laat was. Dit heeft zoo bijna eene gansche maand geduurd, mijnheer, eene gansche maand, dat Godelieve elken nacht op eenen stoel bij het bed haars vaders bleef gezeten, hem troostende, hem sprekende van genezing, van Gods barmhartigheid en van een beter leven in den hemel. Geene klacht in haren mond; zij lachte, zij was vroolijk, de goede, om moed te geven. O, mijnheer, de woorden ontbreken mij om u te zeggen, wat Godelieve in die schrikkelijke dagen voor ons gedaan heeft. Oordeel er over: gedurende de laatste week zijns levens heeft mijn arme man, door de teedere zorgen, door de liefderijke vertroostingen van zijn
| |
| |
kind verleid, haar aangezien voor eenen engel, en niet anders meer tot haar gesproken dan tot een wezen, door God gezonden om zijnen doodsstrijd zacht te maken, en hem den hemel te wijzen. En, mijnheer, het was niet omdat haars vaders geest door de ziekte was verzwakt, o neen, ik, hare moeder, ik verkeerde in dezelfde dwaling. Er kwam een oogenblik dat hare onbegrijpelijke opoffering mij nederwierp voor hare voeten en dat ik, van dankbaarheid en bewondering zinneloos, voor mijn kind knielde als voor het zuiverste beeld van Gods goedheid zelve. Ach, haddet gij mijnen armen man zien sterven, met eenen zaligen lach zijne dochter aanschouwende, en nog, tot vaarwelf de hand van zijnen troostengel kossende.’
Zij smolt in tranen weg en liet het hoofd op de borst vallen.
De jongeling had dit verhaal met eene klimmende ontroering aangehoord; de uitdrukking zijns gelaats was een zonderling mengsel van medelijden en geheime fierheid, van smart en van blijdschap. Op het einde echter had de deernis met het bitter lot der Wildenslags hem overwonnen; sedert eene wijl leekten er stille tranen op zijne wangen.
Hij stond op, ging tot de vrouw, greep haar de hand en zeide:
‘Arme bazin Wildenslag, wat hebt gij geleden! Ik beschuldigde u zoo wreedelijk. O, vergeef het mij! Wees gedankt; want ik begrijp aan uwe woorden, aan uwe moederlijke ontroering, dat gij hebt medegeholpen om uwe Godelieve de loopbaan te laten petreden, die hare deugd en hare geleerdheid haar voorschreven. Kom, troost u; ik zal mijne ouders
| |
| |
over u spreken; wij zullen u helpen; de ellende ten minste zal u niet meer bezoeken.’
‘Wees gezegend, mijnheer,’ murmelde de vrouw nog snikkend, ‘uwe eindelooze goedheid ontrukt mij nieuwe tranen. Ha, gij hebt het hart uwer moeder..... een hart, mild en edel als het hart mijmer Godelieve!’
Bavo deed eenen stap naar zijnen schrijflessenaar en nam er eenig geld uit.
‘Met de honderd franken, die dáár liggen,’ zeide hij, ‘kunt gij den prijs van het verloren pak betalen. Deze droeve zaak mag u dus niet meer bekommeren. Hier hebt gij nog honderd franken meer, om in uwe eerste behoefte te voorzien. Ik zal met mijne moeder de middelen overwegen om u een min bitter lot te verzekeren. Indien wij uwe Godelieve eene plaats van leermeesteresse te Gent konden bezorgen? Voor uwen zoon heb ik voordeelig werk. Vermits hij een gevoelig gemoed heeft, zal ik hem in den goeden weg terugbrengen. - Dáár, neem het geld, vrouw; gij hiebt mij heden verlost van eene lange treurnis, van eene diepe smart, die mij sedert jaren aan het harte knaagt. Ja, vrouw, het is zoo. De gedachte, dat het goede, zoete Lieveken, de vriendin mijner kindsheid, de gedienstige engel, die bij het ziekbed mijns vaders heeft gewaakt, in de wereld was verloren geloopen, deze gedachte was mij pijnlijk, en mijn medelijden werd allengs eene onverwinlijke smart. Nu ben ik daarover gerust, nu ben ik gelukkig te weten, dat zij ten minste hare zedelijke natuur, hare schoone inborst en de edelheid harer beminnende ziel ongeschonden heeft behouden.’
Bazin Wildenslag had het geld van de tafel geno- | |
| |
men. Zij vouwde de handen te zamen voor den jongeling en zuchtte met de oogen val tranen:
‘O, mijnheer, uwe barmhartigheid, uwe goedheid maakt mij stom; ik weet niet, hoe u mijne erkentenis uit te drukken. Morgen vroege vóór ons vertrek, zullen wij hier terugkomen. Godelieve zal op de knieën u zegenen voor uwe milde weldaad.....’
‘Godelieve? Mongen?’ kreet de jongeling verbaasd. ‘Waar is dan Godelieve?’
‘Ik durf u niet langer bedriegen, mijnheer; zij is in de Sint-Baafskerk en bidt er voor het Heilige Graf.....’
‘En waarom kwam zij niet met u?’
‘Het arme meisje is vervaard, mijnheer.
‘Vervaard? Van mij?’
‘Beschaamd, mijnheer; om onze reis naar Gent te kunnen betalen, hebben wij de eenige kleederen, die nog waarde konden hebben, moeten verkoopen. Godelieve schrikte van zich voor u te vertoonen.....’
‘En nochtans, ik zou haar willen zien!’ riep Bavo met ontsteltenis. ‘Na acht jaar afwezigheid! Wat doen de kleederen? Zij getuigen immers van hare opoffering, van hare liefde voor hare ouders? Ach, mocht ik eene belooning eischen, het ware, dat het mij toegelaten wierd haar te troosten en haar moed te geven!’
‘Ik zal ze halen, mijnheer. Mij ook beschaamde de poging, welke ik bij u moest beproeven; maar de weldaad van edelmoedige menschen als gij zijt, vernedert niet, integendeel! Ik zal het Godelieve doen begrijpen, mijnheer. Zij zal komen om u te danken.’
Bazin Wildenslag ging ter deur uit.
| |
| |
Als bezwijkend onder eene geweldige ontsteltenis, liet Bavo zich op een stoel zakken en legde het hoofd in de handen. De afwisseling zijner uitdrukking getuigde dat hij worstelde tegen gepeinzen, die tegen zijnen wil hem bestormden. Evenwel na eenige oogenblikken scheen hij over deze geheime opwellingen van een vorig gevoel te hebben gezegepraald; want hij hief het hoofd op en zeide met eenen lichten spotlach tot zich zelven:
‘Het zijn droomen, die vergaan voor de wezenlijkheid. Geene onmogelijke gepeinzen! Ja, het is ons plicht, te erkennen en te beloonen wat het goede Lieveken eertijds voor mijnen zieken vader heeft gedaan. Lieten wij haar ongelukkig zijn, het ware eene wreede ondankbaarheid, misschien eene zedelijke misdaad. Onze plicht is zeer eenvoudig te vervullen. Wij zullen hen bijstaan en beschermen, totdat Godelieve eene voordeelige plaats in een onderwijsgesticht heeft gevonden; totdat zij weder de middelen hebben bekomen om stil en tevreden te leven. Wij zullen over hen waken, om voortaan het ongeluk van hen af te keeren. Anders kunnen wij toch niets.....’
Weder boog hij het hoofd en staarde ten gronde; na eene wijl beweegloos te zijn gebleven, murmelde hij met eenen diepen zucht:
‘Het is zonderling! De mensch schijnt een dubbel wezen in zich te besluiten..... maar neen, zijn wil en zijn hart stemmen niet altijd overeen. En nochtans, ik moet die gepeinzen verjagen. Vermits er tusschen haar en mij eene maatschappelijke onmogelijkheid is ontstaan, moet ik mijne kindsheid vergeten. Haar ongeluk legt mij den eerbied op; kwetsen wij hare
| |
| |
gevoelige ziel niet. Ha, men belt! Daar is zij! Hoe klopt mijn hart! Ik moet mij bedwingen..... Arm Lieveken! was het zóó, dat ik haar moest wederzien?’
Vrouw Wildenslag trad in de kamer, gevolgd door hare dochter.
Het benauwde meisje hield het hoofd gebogen als eene veroordeelde, en dorst den blik niet opheffen; zij beefde zichtbaar, en slechts toen hare moeder haar bij den arm greep, kwam zij vooruit tot in het midden der kamer.
Een versmachte kreet was Bavos boezem ontsnapt, en hij had eenen stap gedaan om tot het meisje te naderen en haar de hand te grijpen; maar hij wederhield zich zelven en zeide:
‘Godelieve, vergeef het mij: ik wenschte zoo vurig u te zien. Wees niet beschaamd; ik weet, dat gij hebt geleden en wat gij voor uwe ouders hebt gedaan. Die slechte kleederen verheffen u in mijne oogen, en de eenige indruk, dien zij op mij uitoefenen, is mij een gevoel van eindeloozen eerbied in te boezemen voor het edel hart, dat zij bedekken.’
Het meisje hief het hoofd op en sprak zeer bedaard, doch met eenen plechtigen nadruk:
‘Mijnheer, ik dank u uit den grond mijner ontroerde ziel, meer nog voor uwe goede woorden, dan voor uwe milde weldaad. Niet alleen verlost gij ons van de akelige vrees; maar gij redt ons uit de ellende. Wees gezegend; in al mijne gebeden zal ik uwen naam en den naam uwer ouders mengen, opdat God u gelukkig late zijn in de maat uwer grootmoedigheid.’
Bavo scheen verstomd; er lichtte een vreemde
| |
| |
glans in zijnen blik; hij rustte met de bevende hand op de tafel, als hadde hij eenen steun noodig gehad. Die groote blauwe oogen, zoo kwijnend en zoo vol dankbaarheid op hem gevestigd; dat fijn gelaat, dat zuiver voorhoofd, waarop nu de rozeverf der kuischheid en der schaamte wolkte! O! zij was schooner nog dan het engelachtig Lieveken zijner droomen. Wat geweldigen strijd voerde hij tegen zijn hart! Maar hij moest zijne dwalende zinnen bedwingen: de eerbied voor de ongelukkige Godelieve gebood het hem.
Een holle zucht welde op uit zijnen beklemden boezem; hij liet zich op eenen stoel zakken en zeide met schijnbare kalmte:
‘U weder te zien na acht jaar afwezigheid, Godelieve, is mij eene groote blijdschap. Het ontstelt mij. Natuurlijk, niet waar? Die herinneringen der kindsheid, hoe blijven zij, immer met nieuwe kracht opgewekt, in het menschelijk harte leven!..... Ach, ik laat u daar staan, te midden der kamer. Verontschuldig mij; zet u neder.’
Godelieve hief de handen smeekend op.
‘Mijnheer,’ stamelde zij, ‘heb medelijden met een ongelukkig meisje! Uwe goedheid is zoo eindeloos. Ik ben ontsteld, ik gevoel mij ziek, mijne krachten begeven mij. Vergun mij als eene genade, voor heden dit huis te verlaten. Morgen vroeg zal ik bedaard zijn, ik zal, beter dan nu, madam uwe moeder mijne grenzenlooze dankbaarheid kunnen uitdrukken.....’
‘Gij wilt vertrekken, Godelieve?’ kreet de jongeling met verdriet. ‘O, neen, ik bid u, nog een oogenblik!’
| |
| |
Door hare moeder aangedreven om aan dien wensch te voldoen, zette het meisje zich neder en boog weder het hoofd. Men zou gezegd hebben, dat de oogslag van Bavo haar schrik inboezemde; en inderdaad, zij had bij elken zijner blikken gesidderd.
‘Zeg mij, Godelieve, hebt gij in uw smartelijk leven nog dikwijls aan onze gelukkige kindsheid gedacht?’ vroeg Bavo.
‘Mijn eenige troost op de wereld,’ zuchtte het meisje, ‘was de dankbare herinnering uwer goedheid voor het arme zieke kind.’
‘En voor mij, Godelieve, was het de eenige, maar bittere smart mijns levens, te moeten denken, dat de zoete gezellinne mijner kinderjaren, ongelukkig en verloren, in de wereld dwaalde.’
Er heerschte eene korte stilte.
‘Godelieve,’ vroeg de jongeling eensklaps, als gedreven door eene geweldige ontroering, ‘Godelieve, ik gaf u een aandenken, eene gedachtenis. Hebt gij ze bewaard?’
Hij bekwam geen antwoord.
‘Het beeld van Bavo en Lieveken met hun boek in de hand,’ zeide hij, ‘onnoozel en gebrekkig werk, dat aan den kleinen Bavo schier eene maand arbeid kostte. Gij hebt mij beloofd, dat gij het zoudt bewaren.’
‘Maar, Godelieve toch, hoe kunt gij M. Damhout dus zonder antwoord laten?’ kreet moeder Wildenslag. ‘Ja, ja, mijnheer, zij heeft het bewaard. - Wederhoud mij niet, Godelieve. - Zoo goed bewaard, mijnheer, dat het sedert jaren onder het kleine crucifix hangt, waarvoor Godelieve gewoon is te bidden.’
| |
| |
‘Ach, dank, dank om uwe trouwe herinnering!’ riep Bavo.
‘Waarom verwondert u dit, mijnheer?’ zeide het meisje met eene vonk van waardigheid in de oogen. ‘Indien ik mijn gansche leven wilde bidden voor het geluk van hem, die mij leerde lezen, kon ik iets beter doen dan zijn beeld te hangen op de plaats, waar ik elken avond nederknielde om mijne ziel tot God te verheffen?’
Bavo liep tot haar, greep haar de beide handen en zeide diep ontroerd:
‘Altijd dezelfde engel! Kom, Godelieve, troost u en schep moed; gij zult niet ongelukkig meer zijn. Wij zullen u beschermen. Wij zullen eene goede, zeer goede plaats van leermeesteresse te Gent zoeken; mijne moeder zal u weder liefhebben en u helpen. Ik zal uw vriend zijn, evenals toen wij nog onnoozele kinderen waren..... Het is te zeggen..... ik weet niet, de ontsteltenis maakt mij duizelig, mijne zinnen zijn verward.....’
Het verschrikte meisje ontwrong hem hare handen met zulk koortsig geweld, dat hij zich in zijn hart over deze beweging gekwetst gevoelde en met spijtige verbaasdheid eenen stap terugdeinsde.
Godelieve hief langzaam het hoofd op; alhoewel er tranen in hare oogen glinsterden, was er zooveel maagdelijke fierheid in haren blik, zooveel edelheid in de uitdrukking van haar schoon gelaat, dat Bavo haar met ontzag aanschouwde.
‘Ik smeek u, mijnheer, heb toch medelijden met mij!’ zeide zij. ‘Vergeten wat gij voor mij als kind hebt gedaan, vergeten wie ons nu uit den afgrond der smart zoo grootmoedig opheft, - de dood zelf kan
| |
| |
Aan mij de vriendin mijner kindsheid! (bladz. 185).
| |
| |
mij daartoe niet bekwaam maken; want in Gods schoot zelven zal mijne ziel zich nog uwer goedheid herinneren. Maar zoek geene plaats voor mij te Gent. Na den dag van morgen zal ik den grond mijner geboortestad niet meer betreden. Ik ken de edelheid uws harten; gij begrijpt mij, ik ben er zeker van.’
‘Maar neen, ik begrijp u niet!’ morde Bavo.
‘Gij begrijpt den onverbiddelijken plicht niet, mijnheer, die mij dwingt in Frankrijk een bestaan te zoeken?’ hervatte Godelieve. ‘Ach, bestonden er tusschen u en mij geene diepe, geene onverdelgbare herinneringen, ik zou uit erkentenis de dienstmeid uwer moeder, en, ware het mogelijk, uwe slavin willen worden. Nu mag geen andere band tusschen ons bestaan dan de weldaad van den eenen kant en de eeuwige dankbaarheid van den anderen. Ik heb veel geleden, zonder dat mijn moed er onder is gebroken. Moest ik een oogenblik uwe achting derven, mijnheer, ik stierve eenen pijnlijken dood. Ja, ja, Bavo, de ziel der arme Godelieve heeft honger naar uwen eerbied, en zij zal dien behouden met hare dankbaarheid tot aan het graf. Vaarwel, mijnheer, tot morgen!’
En opstaande greep zij den arm harer moeder en trok haar naar de deur.
De jongeling stak de handen uit, als om haar te wederhouden; maar de plechtige woorden der maagd hadden hem zoo geweldig tot het gevoel der wezenlijkheid en tot het besef des plichts teruggeroepen, dat hij als aan den vloer bleef genageld, totdat hij de voordeur hoorde sluiten.
Dan hief hij, stom en met verbaasden blik, de
| |
| |
armen in de hoogte, allerlei onduidelijke woorden in zich zelven murmelende. Zijne zinnen waren ontsteld en zijne gedachten verward.
Eindelijk, na een oogenblik rust, zeide hij in zich zelven:
‘Wat is zij schoon, wat is zij schoon! Onder die slechte kleederen scheen zij mij fier en indrukwekkend als eene koningin. Hoe heeft zij de zuiverheid, de fijnheid des harten kunnen behouden in zulke wereld, tusschen grove, onwetende menschen, dwars door nood, hanger en ellende? Ha! het onderwijs! Ik ben het, die deze ziel het licht en de sterkte heb gegeven om aan de verleiding, aan de zedelijke verlaging te wederstaan; mijne moeder is het, die haar de liefde tot deugd en plichtsbetrachting heeft ingeboezemd. Roos onder de doornen, lelie bloeiend op een mesthoop! En de lelie is zuiver gebleven, en de roos heeft hare geuren uitgewasemd als eenen balsem over het lijden dergenen, die haar omringden! Edel moet zij zijn boven de edelsten, om onder zulke beproeving niet te zijn bezweken. Dank, dank, o, mijn God, dat Gij de kiemen, door een ander kind in haren geest en in haar hart gestort, niet onvruchtbaar liet zijn!’
Hij wreef zich het voorhoofd en stapte in de kamer rond, als wilde hij zijne stormende gepeinzen ontvluchten. Eensklaps staan blijvende, riep hij uit:
‘Onmogelijk, onmogelijk! De wereld, mijne ouders..... hare broeders, hare zusters..... het eenige geluk, dat mij op aarde moet geweigerd blijven!..... Maar heeft zij daar schuld aan? Zij zal verre van hare geboortestad gaan dwalen, verdriet hebben, gaan kwijnen misschien? Ja, ja, ik bedrieg mij niet: hare
| |
| |
schuchterheid, hare schaamte, hare verschrikte kuischheid, hare laatste woorden..... Zij ook heeft getreurd, zij ook heeft eenen wreeden knagenden worm in het hart gedragen!’
Hij stortte neder op eenen stoel, sloeg zich de handen voor de oogen en morde met wanhoop:
‘Eilaas, eilaas, het kan niet zijn! Zij heeft gelijk; ik mag haar niet meer zien na den dag van morgen. Ik insgelijks wil het aandenken mijner kindsheid eerbiedigen en het zuiver bewaren tot aan het graf. Zij heeft het gezegd; er is voortaan geen andere band tusschen ons mogelijk dan de herinnering aan het verledene, de weldaad en de dankbaarheid!’
Na een oogenblik stilte sprong hij weder recht.
‘Ik zou haar verliezen voor altijd?’ kreet hij. ‘Die edele ziel, dat beminnend harte zou gaan verkwijnen in vreemde streken?... Er is een andere band, een heilige band, een eeuwige band; er is een geneesmiddel voor haar verdriet en voor mijne treurnis..... Ho, ik kan het niet meer uitstaan; ik moet mijne moeder, mijnen vader, mijnen meester spreken! Veroordeele mij de gansche wereld, het geluk mijns levens staat op dien prijs! Aan mij, aan mij de vriendin mijner kindsheid! aan mij het zuivere, zoete Lieveken!’
En onder het uitspreken dezer woorden liep hij als een dwaze ter deur uit.
|
|