| |
| |
| |
Slot
Een paar jaren geleden ontstond in mij de gedachte om een verhaal uit het leven der Gentsche werklieden te schrijven. Met het doel om eenige eerste inlichtingen daarover in te zamelen, belde ik op zekeren namiddag aan het hek eener groote fabriek te Gent.
Ik had eenen aanbevelingsbrief en stelde dien ter hand aan den bestierder van het gesticht, een man van ongeveer vijfendertig jaar, en wiens kleederen, ofschoon van welstand getuigende, met vlokken katoen en met stof waren overdekt.
Nauwelijks had hij mijnen naam in den brief gelezen, of hij toonde zich zeer verblijd over mijn hezoek, zeide, dat hij een warm liefhebber der Vlaamsche letterkunde was, en stelde zich geheel tot mijnen dienst.
Uren lang leidde hij mij door talrijke zalen en werkhuizen der fabriek, toonde en verklaarde mij alles, en antwoordde op mijne vragen met zulke minzame dienstwilligheid, dat ik niet wist hoe hem voor zijn gulhartig onthaal te bedanken.
Hij was zeker geen gewoon mensch. Van de nijverheid, van haren voortgang en van de doelmatige
| |
| |
inrichting des arbeids sprak hij niet alleen met uitgebreide kennis, maar tevens met eene dichterlijke geestdrift, die mij verwonderde.
Ik had reeds vroeger, zonder andere beweegreden echter dan de nieuwsgierigheid, eenige andere dergelijke gestichten bezocht. Nergens had ik zooveel orde en zindelijkheid aangetroffen. De werkhuizen en zalen waren breed en verheven; sterke luchttochten om het stof te verwijderen, had men in toereikend getal gemaakt; waar de raderwerken of riemen den onvoorzichtigen arbeider konden aangrijpen en verminken, waren deze werktuigen door zinken platen geblind; overal was ruimte en lucht in overvloed, en men kon bemerken, dat hier met vaderlijke bezorgdheid voor de gezondheid en het welzijn der werklieden werd gewaakt. De vrouwen, mannen en kinderen, welke ik in groot getal aan den arbeid zag, waren geheel anders dan ik ze mij had voorgesteld. Geene vuile en gescheurde kleederen; ernst en ingetogenheid, iets waardigs in den blik; en waar een hunner werd aangesproken, beleefdheid en betamelijkheid.
Ik wenschte rechtzinniglijk den bestierder geluk en zeide, dat hij hoogmoedig mocht zijn over het schoone gesticht, dat onder zijne leiding bloeide.
‘Inderdaad,’ antwoordde hij, ‘ik ben er reeds een beetje trotsch over; maar ik hoop mettertijd nog meer verbeteringen tot stand te brengen, bovenal wat het lot der werklieden betreft. Er is iets, waarover ik meer hoogmoed gevoel.....’
Hij bezag zijn uurwerk en zeide:
‘Nog eenige minuten en ik zal het u toonen. Ziet gij, mijnheer, men kan van den werkman al maken wat men wil. Daartoe behoeft natuurlijk eenig geduld;
| |
| |
want men moet allereerst de onwetendheid overwinnen, die, zoolang zij bestaat, een volstrekte hinderpaal is tot alle zedelijke verbetering der arbeidende klassen.’
Een oogenblik daarna begon er eene klok te luiden. Hier en daar verlieten kinderen en jongens de spinmolens, waaromtrent ik mij bevond, en zij gingen het werkhuis uit.
‘Is het rustuur voor hen gekomen?’ vroeg ik.
‘Neen, zij gaan ter school,’ was het antwoord des bestierders. ‘Van de twee draadjesmakers verlaat er één den arbeid voor een uur; de andere zal intusschen alleen den molen bedienen, iets wat hem niet moeilijk valt, aangezien zijn gezel, vooraleer te vertrekken, alles zooveel mogelijk in gereedheid heeft gebracht. Zoo is het insgelijks met de kinderen, die in andere vakken werkzaam zijn. Elk heeft zijne beurt, en wie zijnen arbeid gedurende de week niet kan verlaten, ontvangt het onderwijs des Zondags en des Maandags, gedurende de uren der werkstaking. Het is slechts sedert acht jaar dat ik, met oorlof mijns meesters, deze school heb ingericht; en nu reeds mag ik mij beroemen, dat meer dan de helft onzer werklieden, zoowel vrouwen als mannen, kunnen lezen en schrijven. Men bemerkt het wel, niet waar, dat het onderwijs hun een gevoel van persoonlijke waardigheid in den boezem heeft gestort? Het is mijn droom, te mogen zien voordat ik sterf, dat er op de gansche fabriek geen enkel ongeleerd werkman meer te vinden zij. Gij zoudt kunnen denken, mijnheer, dat deze werkmanskinderen geen vlug verstand hebben, of dat een enkel uur onderwijs geene merkelijke vruchten in hen kan voortbrengen;
| |
| |
gelief mij te volgen; ik ben wel zeker, dat hetgeen gij gaat zien u zal verwonderen en verblijden.’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden richtte hij zich naar eene deur, die uitgaf op een binnenplein, en bracht mij wat verder in eene ruime zaal, vervuld met rijen lessenaars, waarachter ik een zestigtal jongens, van acht tot vijftien jaar, zag zitten.
De bestierder zeide eenige woorden tot den onderwijzer; en deze verzocht mij, dewijl de leerlingen juist hadden begonnen te schrijven, eenen blik op hun geschrift te willen werpen.
Er waren er inderdaad velen, die een ongemeen schoone hand hadden.
Ik hoorde er eenigen lezen met eene zuiverheid van uitspraak, welke ik zelden in andere scholen had ontmoet.
Dan volgden velerlei oefeningen, ditmaal grootendeels door den bestierder zelven geleid, om mij over de vroege ontwikkeling van het verstand dezer arme werkmanskinderen te laten oordeelen.
Er werden vragen voorgesteld aangaande de nijverheid en de verdeeling van het werk, aangaande de geweefsels in het algemeen en het katoen in het bijzonder, aangaande de beginselen der mekaniek en den aard der stoffelijke krachten, die de mensch aanwendt tot het vergemakkelijken van zijnen arbeid, aangaande de spaarkassen en de genootschappen van onderlingen bijstand, en eindelijk aangaande de plichten van den mensch jegens God, jegens zich zelven en jegens zijnen evennaaste; in één woord aangaande alles, waarvan de kennis deze kinderen tot behendige werklieden, tot goede huisvaders en
| |
| |
tot verlichte burgers van een vrij vaderland kon maken.
Mijne verwondering was groot, toen ik deze vragen door vele kinderen, zonder aarzeling en met opmerkelijke klaarte, hoorde beantwoorden; maar het verraste mij nog meer, hen gedurende een half uur, op het zwarte bord of enkel uit het hoofd, de meest ingewikkelde vraagpunten der rekenkunde te hooren oplossen.
Nauwelijks kon ik gelooven, dat ik deze zelfde jotigens als draadjesmakers achter de spinmolens had gezien. De bestierder en de onderwijzer waren trotsch over mijne verbaasdheid en over den lof, dien ik hun en hunnen leerlingen toezwaaide.
Nadat ik den bekwamen onderwijzer gulhartig en dankbaar de hand had gedrukt, volgde ik den bestierder, die mij verzocht haast te maken, dewijl hem anders de tijd mocht ontbreken om mij nog eene andere school te toonen.
Hij leidde mij over het plein en opende een poortje. Wij traden door eenen bloemrijken tuin, die met muren was omsloten. In de verte, bij een looverhuisje, zag ik drie of vier kinderen, waarvan de twee kleinsten in een wagentje zaten. Voor het lieve rijtuig waren twee schapen gespannen. De voerman was een jongetje van ongeveer tien jaar. Aan elke zijde van het wagentje liep eene oude dame, om de kinderen voor ongeluk te behoeden.
In het looverhuis zat een grijsaard, die niet min dan zestig jaar oud kon zijn. Hij rookte een pijpje en was bezig met een vischnet te breien.
Al deze personen juichten en lachten om der kinderen luidruchtige vroolijkheid.
| |
| |
De bestierder richtte met eenen glimlach van geluk den blik op dit tafereel, doch onderbrak zijnen stap niet.
Maar zoohaast men hem van ginder bemerkte, staken de kinderen in het wagentje de hand uit, terwijl het woord ‘vader! vader!’ door den tuin klonk. Het jongsken liet de schapen staan, kwam in een vaart geloopen en sprong den bestierder aan den hals. Hij zoende het kind en zond het terug, met de belofte dat hij straks in den tuin zou komen, maar dat hij nu den vreemden heer moest rondleiden.
‘Zie, mijnheer,’ zeide de bestierder mij met zekere ontroering, ‘al wat ik meest bemin op aarde, is dáár. Die grijsaard is mijn vader; van die beide dames is de eene mijne moeder en de andere de moeder mijner vrouw. Die engeltjes zijn mijne kinderen. God heeft mij beladen met geluk. Hier ontbreekt slechts mijne vrouw; maar ik weet waar zij is: gij gaat ze zien.’
En dit zeggende, richtte hij zich tot een ander poortje en opende welhaast de deur eener zaal, waar een vijftigtal kleine meisjes, evenals in de andere school, voor lessenaren zaten.
Buiten de leermeesteresse, die tusschen de lessenaren zich hield, stond er aan het oppereinde der school eene deftig gekleede dame, die bezig scheen met vier of vijf der grootste meisjes eene bijzondere les te geven.
De bestierder bracht mij bij haar en stelde mij haar voor als zijne vrouw.
‘Lieve,’ zeide hij, ‘deze heer is een oude en goede bekende van u en van ons allen; honderdmaal heeft hij, in de lange winteravonden, ons den tijd
| |
| |
kort en genoeglijk gemaakt. Nog geene acht dagen geleden, dat hij u tranen van medelijden met het lot van den armen Loteling ontrukte.’
De dame noemde mijnen naam met verrassing; hare groote blauwe oogen glinsterden van blijdschap. Zij overlaadde mij met betuigingen van vriendschap, en trof mij diep door de uiterste zoetheid harer stem en de minnelijkheid harer woorden.
Op aanzoek haars echtgenoots deed zij de kleine meisjes eenige oefeningen doen, om mij het bewijs te geven, dat ook hier het onderwijs doelmatig was ingericht en schoone vruchten droeg, waarna ik, onder het uitdrukken mijner bewondering, den bestierder volgde, waarschijnlijk om nog belangwekkendere dingen te zien.
Al gaande zeide ik hem:
‘O, mijnheer, aan welk edel en menschlievend doel hebt gij en uwe bekoorlijke echtgenoote uwe pogingen toegewijd! Konden alle personen, die overheid op den werkman hebben, hunne zending evenals gij begrijpen!’
‘Zeker,’ antwoordde hij, ‘het onderwijs is het eenige middel om de arbeidende klassen uit de zedelijke verlaging op te heffen. Het welbegrepen belang der meesters, het welbegrepen belang van gansch het menschdom eischt, dat men het nuttigste en het talrijkste gedeelte der maatschappij niet langer tot duisternis en onwetendheid veroordeeld late. Maar het zijn deze beweegredenen niet alleen, die mij en mijne vrouw aandrijven om, binnen het bereik onzer macht, de geleerdheid, het plichtbesef en het gevoel van eigen waardigheid onder de werklieden te verspreiden. Neen, mijnheer, wij betalen eene schuld,
| |
| |
eene heilige schuld aan het volksonderwijs! Wij zijn kinderen van arme fabriekwerkers. Het onderwijs, dat wij mochten genieten, was de eerste band tusschen onze harten; en terwijl ik, als kind, uit medelijden of uit vriendschap degene leerde lezen, die nu de moeder mijner kinderen is, ontstond in mij de kiem eener zuivere en duurzame neiging. Mijne goede ouders hebben mij laten leeren ten koste van vele en bittere opofferingen; het was mijn schoonste droom, eens hunne liefde te kunnen beloonen door hunne oude dagen zoet en gelukkig te maken. Dank zij het onderwijs, dat ik mocht genieten, heb ik daartoe ruimschoots de middelen gevonden. Mijne vrouw is in hare jonkheid door ongeluk en tegenspoed beproefd geworden. Ware zij onwetend geweest, dan hadde zij zeker in de nederige, in de woeste wereld, waarin zij gedwongen was te leven, de verhevenheid des harten en de klaarheid des geestes verloren; maar het onderwijs heeft ze voor verlaging behoed en ze mij wedergeschonken, zuiver, edel en verkleefd als een engel van goedheid en van liefde. Het onderwijs, het volksonderwijs heeft ons dienvolgens gemaakt wat wij zijn: en indien wij God uit den grond des gemoeds zegenen en danken voor al het geluk, waarmede Hij ons heeft beladen, dan moeten wij erkennen, dat de Heer in ons het onderwijs tot middel zijner weldaden heeft gebezigd. Het verwondere u dus niet langer, dat wij ons toewijden aan het onderwijs der arme fabriekskinderen. Zooals ik u zeide, wij betalen eene schuld, eene heilige schuld.’
Ik had met eene soort van verstrooidheid op deze lange uitlegging geluisted. Mij vlotte de gedachte in
| |
| |
het hoofd, dat het leven van den bestierder dezer fabriek misschien de stof bevatte tot het schrijven van een schoon verhaal; en ik was reeds in mijne verbeelding bezig met het te schikken en te ontwerpen. Maar vooraleer mijn leidsman ophield van spreken, had hij mij in eene zaal zijner woning gebracht, en zeide nu, terwijl hij mij eenen zetel aanbood:
‘Gelief u neder te zetten; ik wil een glas wijn met u drinken.... Weiger mij niet, ik bid u..... ik zal u voorstellen wat ik het beste in mijnen kelder heb.’
Hij trok aan een belkoord en zeide tot de meid, die aan de deur verscheen:
‘Breng een paar glazen en eenige beschuiten..... Ik ga zelf naar den kelder, want zij zou den wijn, dien ik u wil doen proeven, niet vinden.’
Sedert ik in deze zaal was getreden, had een zeker voorwerp mijne oogen tot zich getrokken. Tusschen eenige schilderijen hing eene gekleurde print, die mij van verre gebrekkig en grof voorkwam als een beeldeken, waarmede de kinderen gewoonlijk spelen. Evenwel, de meesters dezer woning moesten er veel prijs aan hechten, want de gouden lijst, die het omringde, was uiterst rijk en veel kostelijker ongetwijfeld dan de lijsten, waarin de schilderijen waren vervat.
Een gevoel van nieuwsgierigheid deed mij opstaan. Ik naderde tot de print en zag nu, beter dan te voren, dat zij niets anders kon zijn dan het werk van een kind, dat met groote inspanning en moeite gepoogd had de beelden van een jongetje en van een meisje te schetsen, die elkaar bij de hand hielden en elk een open boek toonden. Onder de beelden
| |
| |
stonden deze twee namen in versierde letters te lezen:
Bavo en Lieveken.
‘Dit beeld doet u glimlachen, niet waar?’ zeide de bestierder, die nu met de flesch wijn in de zaal trad.
‘Glimlachen?’ antwoordde ik zeer ernstig. ‘O, neen, mij schijnt het, dat onder dit gebrekkig kinderwerk de geheimenissen van een gansch leven liggen verborgen.’
‘Zóó is het inderdaad. Toen ik nog een kleine jongen was, heb ik gepoogd de beeltenissen te schetsen van twee kinderen, tusschen wier eenvoudige harten het onderwijs eene diepe en duurzame neiging had doen ontstaan. Nu zijn ze verbonden door het huwelijk, en hunne schoonste, hunne dierbaarste herinnering is nog dit gebrekkig beeldeken.’
‘Welk schoon verhaal zou daarvan kunnen gemaakt worden!’ riep ik, terwijl ik een glas wijn aanvaardde. ‘De titel ware gevonden: Bavo en Lieveken! Och, ik bid u, mijnheer, vertel mij uwe geschiedenis.’
‘Maar ik verlang niet, dat mijn leven worde openbaar gemaakt.’
‘Men kan het beschrijven met veranderingen, met vooronderstelde namen, op zulke wijze, dat men de personen niet duidelijk herkenne.’
Mijne gedachte scheen den bestierder te verschrikken; hij weerstond zeer lang mijn aandringen; doch ten laatste meende ik de overwinning nabij te zijn.
Ik deed eene laatste poging, door hem voor oogen
| |
| |
te stellen, dat de geschiedenis zijns levens, indien ik mij in mijn vooruitzicht niet misgreep, een machtig voorbeeld zou kunnen zijn, een spoorslag om den werklieden al het nut van het onderwijs voor hunne kinderen te doen beseffen, en misschien om andere edelmoedige menschen, eigenaars van fabrieken, over te halen tot het oprichten van scholen in hunne gestichten. Door zulk verhaal te schrijven, kon ik eenigszins medewerken tot het bereiken, van het edel doel, dat hij en zijne vrouw zich voorstelden. Daarenboven, ik zou het derwijze schikken, dat men niet zou kunnen ontdekken, of ik ware of ingebeelde personen in mijn boek had beschreven en doen handelen.
‘Het is eene ernstige zaak,’ zeide de bestierder. ‘Ik wil er eerst met mijne vrouw over spreken. Er is slechts één middel, en dit is, dat gij het avondmaal met ons neemt. Weiger mij niet: anders zult gij zeker onze geschiedenis niet kennen.’
Ik liet mij gezeggen. Dien avond bracht ik door tusschen Bavo en Lieveken. Over mij zaten de oude Damhout, Christina, zijne vrouw, en moeder Wildenslag; aan de andere zijden der tafel hielden zich vier allerschoonste kinderen, twee meisjes en twee jongskens.
Ik verliet het huis met het hoofd vol zoete droomen, het hart vol woorden van vriendschap, van geluk en van liefde, en het geheugen vol van de eenvoudige, doch roerende geschiedenis, die ik in dit boek u heb verteld.
einde
|
|