| |
| |
| |
XI
De ongunstige tijding over Godelieve scheen Bavo van eene geheime overheersching te hebben verlost, en onder dit opzicht had zij hem inderdaad goed gedaan. Alsof dit voorval eensklaps hem al wat er nog kinderlijks in hem was, had ontnomen, werd zijn geest ernstiger en hij kreeg meer dan te voren het voorkomen van een bezadigd mensch, die zich slechts bezighoudt met nuttige dingen.
Van dan af werkte hij met nog meer vlijt op zijn bureel, en al zijne pogingen strekten om zich den handel en de inrichting der fabriek geheel eigen te maken.
M. Raemdonck en de oude meester-klerk schepten vermaak in den leerzamen en dankbaren jongeling voort te helpen. De laatste bovenal had hem zeer lief en ontlastte zich op hem van een groot gedeelte zijns arbeids, teneinde hem van alles ondervinding te geven. Hij verborg hem zelfs niet, dat hij het deed met een bijzonder inzicht.
‘Ik kan ziek worden,’ zeide de meester-klerk, ‘ik kan eene andere plaats bekomen; mijn oom, de huidvetter, kan sterven. Dan erf ik een fortuin en ga op mijn geboortedorp leven. Ik wil u bekwaam maken
| |
| |
om mij desnoods in mijne bezigheid te vervangen en, indien het gebeurt, als gij oud genoeg zijt, om mijne plaats bij M. Raemdonck te krijgen.’
Dit vooruitzicht was een nieuwe spoorslag voor Bavo. Met de toestemming van zijnen meester nam hij boeken uit de bibliotheek naar huis, studeerde de mekaniek, volgde nieuwe uitvindingen, teekende en overwoog, en had reeds bijgedragen om op de fabriek eene winstgevende verbetering aan de werktuigen te doen toebrengen.
Zoo klom eindelijk zijne jaarwedde tot de som van duizend franken, toen hij zijn negentiende jaar bereikte.
Van Godelieve en zijne kindsheid sprak hij niet meer of scheen geen gewicht meer aan deze herinneringen te hechten. Evenwel kwamen er nog oogenblikken, dat het beeld van Lieveken voor zijne oogen opstond, en hij dacht zelfs met vermaak en welgevallen aan de vriendin zijner eerste jaren. Niet aan Godelieve, het fabriekmeisje, die zich door de slechte voorbeelden tot ruwheid en zedelijke verlaging had laten medeslepen; neen, aan het kleine, beminnelijke Lieveken, het zuiver en eenvoudig kind, dat met hem was opgegroeid en al zijne vermaken en al zijne hoop had gedeeld. Onder zijnen drukken arbeid, onder zijne onophoudende studiën hoorde hij soms een zilveren stemmeken zijnen naam murmelen, en hem verscheen nog van tijd tot tijd het zoete wezen met de glinsterende blauwe oogen, zooals zij hem had aanschouwd, toen hij haar buiten de stadspoort voor de laatste maal had gezien. Dit waren echter slechts droomen, die met de wezenlijkheid in geene betrekking meer stonden, en hij wist het zeer wel.
| |
| |
Vader Damhout had zijnen zoon reeds aangespoord, om door M. Raemdonck of den meester-klerk toch eens naar de Wildenslags te doen vernemen; maar Bavo had deze pogingen met eene soort van verschriktheid afgewezen, en zijne moeder had hem gelijk gegeven.
Inderdaad, welke gemeenschap was er voortaan mogelijk tusschen Godelieve en hem? Hij gevoelde zich geroepen om in de wereld tot den burgerstand op te klimmen en onder deftige lieden te leven. Indien de Wildenslags naar Gent terugkwamen, zou hij dan niet beschaamd zijn, als vriend en broeder te hebben geleefd met menschen, die veeleer het misprijzen dan de achting der wereld verdienden? Neen, neen, van de Wildenslags mocht men hem niet meer spreken; zij hadden hem gewond in zijn gevoel, en hij was verbitterd tegen hen.
Het waren bijna dezelfde overwegingen, die zijne moeder aanspoorden om hare eigene herinneringen te onderdrukken. Vijf of zes jaar vroeger had zij soms wel gedacht, dat Bavo en Lieveken misschien door God bestemd waren om eens door het huwelijk te worden vereenigd. Die droom had haar zelfs als eene mogelijkheid toegelachen; maar nu was er zooveel afstand tusschen Bavo en Godelieve gekomen, dat men aan de vroegere gemeenschap met de Wildenslags niet zonder een geheim gevoel van schaamte kon denken.
Men sprak dus eindelijk in het geheel niet meer van Lieveken, alhoewel in het hart van vrouw Damhout en in het hart van haren zoon een immer herlevend gevoel van treurnis en van medelijden voor het ongelukkige kind opwelde.
| |
| |
Bavo, die nu allengs tot de mannenjaren naderde, maakte zich met onophoudende vlijt alles eigen, wat den handel en de bewerking van het katoen betreft. Met de toestemming van den meester-klerk bracht hij een gedeelte van den dag in de fabriek zelve door, niet alleenlijk om de praktijk van den arbeid aan te winnen, maar tevens om de werklieden op te passen en de belangen van M. Raemdonck te behartigen. Hij volbracht dezen laatsten plicht met zooveel ijver en verstand, dat de meester-klerk, die hoogmoedig was over zijnen leerling, soms tot M. Raemdonck zeide:
‘Wees zeker, Bavo Damhout brengt u voor duizenden franken profijt aan, elk jaar. De werklieden beminnen en achten hem, en zij zorgen, dat er niets verkwist of gebroken worde, alleenlijk om hem vermaak te doen.’
Inderdaad, Bavo was zeer minzaam en zacht met iedereen, en zijne wonderlijke wetenschap en ervarenheid waren wel van aard om hem het ontzag der werklieden te verschaffen; maar dit was de voornaamste reden hunner genegenheid voor hem niet.
Zijn eigen vader, hun oude, brave gezel, stond aan eenen spinmolen, en de jongeling moest dikwijls aan hem, evenals aan hen zelven, bevelen of terechtwijzingen geven. Dit hadde iets pijnlijks kunnen zijn, een oude spinner, die zich door zijnen zoon moest zien gebieden. Maar Bavo naderde nooit zijnen vader dan met de klak of den hoed in de hand, stuurde hem het woord toe met den grootsten eerbied en lachte hem aan en drukte hem zoo teederlijk de hand, dat al de werklieden zich ontroerd gevoelden van bewondering en hoogmoed. Het kostte hun
| |
| |
dan geene moeite, te gehoorzamen aan een werkmanskind, die zich door zijne geleerdheid het recht tot bevelen had aangewonnen, en door zijne zachtheid en door zijne liefde tot zijnen ouden vader de eerbiedige genegenheid van elkeen afdwong.
Bavo vergenoegde zich niet met hetgeen er voor hem op de fabriek van M. Raemdonck te leeren was; hij had zijnen meester overgehaald om in te schrijven op de nieuwste schriften over werktuigkunde en nijverheid; hij volgde openbare avondlessen, welke er alsdan over dit vak door geleerde professors werden gegeven; hij bezocht telkens dat hij er gelegenheid toe had, de beste fabrieken van Gent.
Zoo verkreeg hij mettertijd eene groote wetenschap van alles, wat de katoennijverheid en hare mogelijke verbeteringen betreft.
Hij was gelukkig, want iedereen rondom hem loofde en beminde hem..... Evenwel was zijn hemel niet geheel zonder wolken. Zijn vader werkte nog altijd op de fabriek! De droom des jongelings was dus nog niet verwezenlijkt, het doel zijns levens nog verre van bereikt te zijn. Hij hadde wel gewild, dat zijn vader ophield van werken; maar zijne ouders en hij zelf waren nu in hunne nieuwe woning aan zekeren welstand gewend. Men kon dien toestand niet verlaten om een meer bekrompen leven te hernemen, en zijne jaarwedde alleen was niet toereikend om in de onkosten van het huishouden te voorzien. Deze overweging was hem soms nog eene oorzaak van voorbijgaand verdriet..... en daarbij, wanneer hij alleen was en droomde, tooverden zijne gepeinzen hem nog dikwijls terug in zijne schoone zoete kindsheid. Dan voelde hij in zijn hart eene ledigheid, eene
| |
| |
onoverwinnelijke treurnis, eenen geheimzinnigen worm, die wel zachtjes knaagde, doch niet wilde sterven.....
Op zekeren morgen dat Bavo op zijn bureel trad en, in de afwezigheid van den meester-klerk, zich aan het schrijven had gezet, kwam eene meid hem zeggen, dat M. Raemdonck hem verlangde te spreken en in de zaal op hem wachtte.
Toen hij zich voor den eigenaar der fabriek aanbood, deed deze hem nederzitten en zeide:
‘Mijnheer Damhout, toen ik door eigene beweging en door aanbeveling van den heer burgemeester u op mijn bureel toeliet, hoopte ik, dat gij mijne bescherming door leerzaamheid en vlijt zoudt erkennen. Ik heb mij niet bedrogen; integendeel, ik heb mijn genoegen in u gevonden, en gij hebt mij veel voordeel aangebracht in mijne zaken. Uwe durende liefde voor uwe ouders heeft mij daarenboven een waar gevoel van vriendschap en achting voor u ingeboezemd. In één woord, gij zijt een braaf jongeling en ik ben uiterst tevreden over u Ik weet, dat uw schoonste droom, het voorname doel uwer werkzaamheid, daarin bestaat, uwen vader van allen arbeid te ontslaan en uwe moeder door levensgemak en zekere weelde voor hare vroegere opofferingen te beloonen. Het middel om u dat doel te laten bereiken, is mij nu aangeboden; en alhoewel gij nog jong zijt, wil ik nochtans u toonen, dat ik vertrouwen heb in uwe ervarenheid en in uwe trouw. De oom van den meester-klerk is gisteren overleden; M. Pasmans geeft zijn ontslag en gaat zijn geboortedorp bewonen. Gevoelt gij u bekwaam mijn meester-klerk te zijn?’
‘O, mijnheer!’ zuchtte Bavo, ‘ware ik niet
| |
| |
bekwaam, ik wierd het uit dankbaarheid voor uwe uiterste goedheid!’
‘Het is, mijn vriend, dat daar eene jaarwedde van drieduizend vijfhonderd franken aan vast is; ja, vier duizend franken, met zekere bijzaken. Dit is tamelijk veel voor een jongeling van tweeëntwintig jaar. Zal deze aanzienlijke vermeerdering u niet schadelijk zijn? Gij zijt in de gevaarlijkste jaren.....’
‘Beproef mij, ik bid u, mijnheer, al ware het ge durende een gansch jaar!’ zeide Bavo smeekend ‘Wat gij mij aanbiedt, is het geluk, dat ik voor mijne ouders heb gedroomd. Oh, indien ik mij uwer grootmoedigheid ooit onwaardig toon, jaag mij weg, veracht mij; maar neen, neen, ik zal mijnen wil en mijne pogingen overspannen, en, is het mogelijk, u bewijzen, dat uwe weldaad mijne krachten heeft verdubbeld.’
‘Ik geloof u, mijn vriend; de liefde tot uwe ouders zal uw engelbewaarder zijn. Wees dus meester-klerk, en dat het schoone doel uws levens zij bereikt. Gij kunt iemand van het klein bureel nemen om de brieven af te schrijven, totdat wij eenen anderen klerk vinden om uwe plaats in te nemen.’
M. Raemdonck stond op, naderde tot den jongeling en drukte hem de hand.
‘Proficiat, meester-klerk,’ zeide hij. ‘Ga nu in de fabriek; want gij brandt ongetwijfeld van ongeduld om uwen vader het goede nieuws te dragen?’
Bavo ging niet heen; hij bleef in gedachten voor zijnen meester staan.
‘Welnu, hebt gij mij nog iets te zeggen?’ vroeg deze.
‘Mijnheer, ik wilde u een verzoek doen.’
| |
| |
‘Spreek, mijn vriend.’
‘Het is zonderling genoeg, mijnheer, maar gij zijt zoo goed voor mij. Ik zou wenschen, dat gedurende eenige maanden niemand iets van mijne nieuwe benoeming wist; mijne ouders insgelijks niet. Dat men ten minste vooronderstelde, dat mijne jaarwedde voorloopig nog niet is verhoogd.’
‘Welke vreemde gedachte is dit!’ kreet M. Raemdonck verwonderd. ‘Waarom toch die geheimhouding?’
‘Het is, mijnheer, dat ik mijnen ouders eene blijde verrassing wil aandoen, en daartoe zou ik eenigen tijd moeten kunnen sparen, zonder dat zij het weten.’
‘Welke verrassing?’
‘Ik weet het nog niet, mijnheer; een geschenk, iets dat hen in eens gelukkig zou maken. Ik zal het u zeggen en uwen goeden raad vragen, zoohaast ik daarover een besluit heb genomen..... En indien ik gedwongen was u een voorschot op mijne jaarwedde af te smeeken?’
‘Ho, voor zulk liefderijk doel moogt gij mij niet sparen. Mijne kas staat voor u open, ten minste zoolang gij binnen de palen der redelijkheid blijft.’
Bavo, onder het uiten eener vurige dankzegging, verliet de zaal en begaf zich naar zijn bureel. Hij deed eenen helper van het klein bureel komen en zette hem onmiddellijk aan het werk. Intusschen dacht hij aan hetgeen hij M. Raemdonck had gezegd en aan het geschenk, waarmede hij voornemens was zijne ouders te verrassen en gelukkig te maken. Zijn ontwerp was sedert jaren reeds in zijn hoofd vastgesteld; maar hij had het niet aan zijnen meester durven zeggen, uit vrees dat hij zelf nog van gedachte kon
| |
| |
veranderen. Na lange overweging toch bleef hij bij zijn eerste besluit.
Toen hij met zijne ouders en zusters aan het middagmaal zat vertelde hij hun, dat de oude meesterklerk zijn ontslag had gegeven, omdat zijn oom, die nu gestorven was, hem een rijk erfdeel had nagelaten. M. Raemdonck had wel lust om Bavo tot meesterklerk aan te stellen; maar hij wilde het eerst eenige maanden beproeven, aangezien de jonkheid van Bavo.
Zoo deed hij voor de oogen zijner ouders de hoop glinsteren, dat hij welhaast aanmerkelijk zou worden verhoogd, en hij verborg niet, dat, indien dit geluk hem ten deel viel, hij niet meer zou lijden, dat zijn vader een oogenblik langer werkte. Hij zou dan in zijne hooge jaarwedde de middelen vinden, om zijne moeder alle gemak te bezorgen en haar te laten leven als eene ware rentenierster. Hij was zoo vroolijk, zoo blijgeestig, dat hij iedereen deed juichen en in de handen klappen van hoop en vreugde.
Eindelijk vertelde hij, dat de neef van M. Raemdonck, die lang te Parijs had verbleven en daar zelfs onlangs was getrouwd, naar Gent ging komen wonen. M. Raemdonck was op zoek naar een huis voor zijnen neef. Groot moest het niet zijn, maar fraai en zindelijk. Hij zou het voorzien met schoone meubelen en alles in gereedheid brengen tegen de overkomst van zijnen neef met zijne jonge vrouw. Bavo sprak er van, omdat zijn meester hem had verzocht eens rond te zien, welke huizen van dien aard zoo al te huur hingen; en de jongeling, die niet veel tijd had, spoorde zijne moeder aan om eens uit wandelen te gaan in de beste straten, niet verre van de fabriek,
| |
| |
en te zien of er zulke huizen niet te huur hingen, opdat hij het alsdan aan zijnen meester zou kunnen zeggen.
Reeds des avonds, bij zijnen terugkeer van de fabriek, vernam Bavo van zijne moeder, dat er nette burgerhuizen te huren hingen in de Mageleinstraat, in de Lange Meere en in de Kruisstraat, niet verre van Sint-Baafskerk. Dit laatste was misschien wat klein; maar het was nieuwerwetsch en het opschrift meldde, dat het eenen hof had.
Bavo bracht twee dagen later aan zijne moeder de dankzegging van M. Raemdonck, die het huis in de Kruisstraat, bij Sint-Baafskerk, naar zijnen zin had gevonden en het onmiddellijk had gehuurd.
Sedert dien sprak Bavo nog dikwijls van dit huis en roemde de pracht der meubelen, welke zijn meester er in deed zetten, en de smaakvolle inrichting van alles. M. Raemdonck had hem reeds tweemaal er naartoe geleid, en deed hem de eer aan, hem te raadplegen over de schikking van het huis en het aanleggen van den kleinen tuin.
De jongeling verwekte door zijne herhaalde beschrijvingen de nieuwsgierigheid zijner moeder zoodanig, dat zij den wensch uitdrukte om het schoone huis eens van binnen te mogen zien. Bavo beloofde de toelating zijns meesters te vragen; maar men moest nog eenige weken wachten, totdat de woning der nieuwgetrouwden geheel in orde zou zijn.
Eindelijk, op eenen zaterdagavond, toonde hij juichend eenen grooten sleutel en zeide, dat M. Raemdonck hun allen toeliet het huis van onder tot boven te bezichtigen en zelfs eenen ganschen namiddag in den hof door te brengen. Hij zou er eene goede
| |
| |
flesch wijn gereed zetten, en hij verzocht Bavo deze met zijne ouders op zijne gezondheid te ledigen. Het was morgen Zondag. Even na het middagmaal te hebben genomen, zou men naar het huis in de Kruisstraat gaan en er een uurtje of twee blijven. Dit zou een waar feestje zijn!
Inderdaad, nauwelijks gunde men zich des anderen daags tijd om te eten, zoo ongeduldig waren Bavo's zusters. Men trok, vroolijk eu koutende van hetgeen men ging zien, in de richting van Sint-Baafskerk.
In de Kruisstraat gekomen, bleef men voor het huis staan, om den gevel te beschouwen; er was een klein balcon, waarvan veelkleurige bloemen in kransen nederdaalden; er stonden insgelijks bloemen achter de vensters, meestal roode fuchsia's, en dit deed moeder Damhout opmerken, dat zij altijd eene soort van voorliefde voor die koraalroode bellekens had gehad.
Toen de deur geopend was, zeide Bavo tot zijne zusters, die maar seffens al de deuren der kamers wilden openen:
‘Neen, neen, zóó niet; het schoonste voor het laatste. Anders zouden wij niet veel vermaak van ons bezoek hebben. Laat ons eerst in den hof gaan; moeder ziet zoo gaarne bloemen.’
‘En ik dan?’ bemerkte Adriaan Damhout. ‘Toen ik jonger was, woonden mijne ouders op Ledeberg. Wij hadden een hoveken. Ik liet er eten en drinken voor; den geheelen Zondag nanoen was ik aan het werk, en ik had de schoonste aurikels en de schoonste violieren van geheel het voorgeborcht.’
Zij kwamen in den tuin; hij was niet zeer uitgestrekt; maar de paden slingerden liefelijk, de zon
| |
| |
scheen mild op een gedeelte des gronds, en er was zulk een overvloed van bloemen, dat de meisjes de handen boven het hoofd hieven en vooruitspringende riepen:
‘Ho, wat is dit hier schoon en frisch! en welke zoete geuren!’
Meer rustig, in schijn ten minste, wandelde Bavo met zijne ouders door de paden, toonde hun al de bloemen, plukte hun takjes van geurig kruid en bracht hen zoo onder een looverhuisje, waar zij zich lachend nederzetten, om het gezicht des tuins een oogenblik op hun gemak te genieten.
Hier stond op de tafel een porseleinen pot met tabak, die er bij nederhing, en daarnevens lagen vier of vijf lange Hollandsche pijpen.
‘Zie,’ murmelde Adriaan verwonderd, ‘ik wist, dat M. Raemdonck soms eene sigaar rookt; maar het is waar, zooals men zegt, vele heeren rooken te huis op hun gemak eene pijp.’
‘Gij begrijpt niet, vader,’ bemerkte Bavo. ‘Mijnheer heeft de tabak en de pijpen daar doen zetten, opdat gij volgens uwen lust hier zoudt kunnen rooken.’
‘Onmogelijk, Bavo.’
‘Hij heeft het mij zelf gezegd, vader. Gij moet rooken om hem plezier te doen.’
‘Welke goedheid toch! Dan zal ik het maar wagen; want de tabak ziet er bijzonder goed uit. Een trek of drie: het is slechts om onzen edelmoedigen meester te voldoen.’
Hij ontstak zijne pijp, deed den rook in wolkjes tot onder het loover van het priëel klimmen, en zeide dan glimlachend en blijde:
‘Lekkere tabak! Wat zijn die rijke menschen toch
| |
| |
gelukkig. Ziezoo, op deze bank met het gezicht op dien schoonen hof en met mijne pijp in den mond, zou ik mijn leven willen slijten.’
‘Gij bedriegt u, vader,’ wedersprak hem Bavo. ‘Er is nog iets, dat gij zoudt doen.’
‘Ja, uit visschen gaan, niet waar? Dit doe ik uitnemend gaarne; het zou mij dienen om mijn vermaak een beetje af te wisselen.’
Onderwijl waren de beide meisjes nog altijd bij de bloemen; ze moesten ze een voor een zien, ze vergelijken en over hunnen geur en over hunne schoonheid oordeelen.
Vader Damhout legde zijne pijp neder; hij zou ze straks voortrooken; maar nu moest men het ongeduld der moeder voldoen en het huis bezichtigen.
Bavo bracht hen eerst in een paar kamers, die wel fraai geschikt waren, doch niet veel bijzonders aanboden. In de keuken bewonderde vrouw Damhout de schoone, versierde kookstoof en de glinsterende ketels, pannen en potten, die langs de wanden prijkten.
In den kelder lag eene ton bier op hare stelling; een gemetste bak bevatte een zeker getal flesschen wijn, en er stond zelfs een groote oplegpot, die ongetwijfeld eenen voorraad boter bevatte.
Dit deed de Damhouts zeggen, dat M. Raemdonck niets had vergeten, en zijn neef alles in gereedheid zou vinden, als hadde hij zelf het huis sedert lang bewoond.
Op den zolder hingen, op de gespannen droogkoorden, eenige vischnetten van verschillenden vorm uitgespreid, alle nieuw en met veel zorg gemaakt. Vader Damhout was daar kenner van. Ook nam hij
| |
| |
Ziehier eene amandelbeschuit (bladz, 154).
| |
| |
ze in de hand, beproefde de sterkte van het garen en mompelde in zich zelven:
‘Gelukkige lieden, ze hebben alles wat hun hart kan wenschen!’
‘Nu naar de zaal, naar de schoonste kamer!’ riep Bavo. ‘Dáár zult gij wat anders prachtige dingen zien; en wij gaan er op de gezondheid van M. Raemdonck de flesch lekkeren wijn drinken, die hij ons heeft geschonken.’
Toen Bavo de zoogezegde zaal opende, ontvloog hun allen een kreet van bewondering. Dat waren alle prachtige meubelen van glimmend mahoniehout! Printen in gouden lijsten aan den wand, een zacht tapijt met roode bloemen op den grond, een verguld uurwerk en getakte kandelaars op de schouwplaat, stoelen met kussens, en twee zetels met raggen, die hunne armen uitstaken en schenen te zeggen: ‘Ik ben zoo zacht, kom, rust wat op mij!’
Het was ook wel wat de meisjes eerst en daarna de ouders deden; maar Bavo wenkte zijne moeder en toonde haar een klein tafeltje, waarvan het deksel kon worden opgeheven. Daaronder, als in een koffertje, lag allerlei glinsterend naai- en borduurgerief, zoo rijk en schoon, dat het de oogen der verbaasde vrouw en der verwonderde meisjes deed schemeren.
‘Nu het glas wijn op de gezondheid van..... van..... dit gaan wij zien! Aan tafel, aan tafel!’
En hij opende eene kas, nam er eene flesch en roemers uit en schonk den wijn. Ieder wilde zijn glas aangrijpen om ter eere van M. Raemdonck te drinken; maar Bavo weerhield hen.
‘Wacht een oogenblik,’ zeide hij, ‘er is ook iets
| |
| |
om te eten! Ziehier eene amandelbeschuit, die mijnheer Raemdonck niet heeft gegeven; en het is ook op zijne gezondheid niet, dat wij allereerst gaan drinken.....’
‘Wat is dit?’ kreet Amelia, het oudste meisje. ‘Die suikerletters op de taart? Weet gij, moeder, wat er op te lezen staat?’
‘Ha, ha, lang leve Christina, onze goede moeder! Dit staat er op!’ kreet Bavo, zijn glas in de hoogte heffende. ‘Het is heden haar naamdag. Lang, lang moge zij leven!’
‘Lang, lang moge zij leven!’ herhaalden de anderen, hun glas in de hoogte heffende.
‘Wat zonderlinge gedachte van Bavo, u in dit huis te besteken!’ juichte Amelia. ‘Ha, dit is aardig!’
‘En nu, moeder,’ zeide de jongeling op plechtigen toon en met eenen traan van geestdrift in de oogen, ‘nu gaat degene, die u alles verschuldigd is op de wereld, zijne geleerdheid, zijn geluk, zijne toekomst, u een geschenk doen, een geschenk, waarvan hij sedert zijne kindsheid heeft gedroomd, aan u en aan den armen fabriekwerker, die voor zijnen zoon heeft geslaafd en geleden. Gij hebt dit huis gezien, den hof, de bloemen, de netten? Dit alles hoort u toe. Ik heb het huis gehuurd, ik heb de meubelen gekocht. Hier zult gij wonen. Vader mag niet meer werken; hij zal zijn pijpje rooken, bloemen kweeken, gaan visschen. Wij zijn rijk, ik ben meester-klerk, ik win vierduizend franken! God zij gezegend, dat Hij mij toelaat uwe liefde te beloonen. Moeder, vader, zet u op uw gemak: gij zijt ten uwent!’
Vrouw Damhout was zoo diep getroffen, dat zij eenen steun op de tafel zocht, als ging zij bezwijmen;
| |
| |
maar zij richtte zich weder op, vloog haren zoon om den hals en drukte hem met koortsige teederheid aan haar kloppend moederhart. Damhout, stom van verbaasdheid, stortte blijde tranen, de meisjes klapten in de handen en dansten met uitgelatenheid.....
Toen Bavo dien avond weder nevens zijne moeder in het andere huis zat, was hij sedert eene wijl zeer stil en als treurig. Hij zeide haar, dat hij zeer vermoeid was; maar vrouw Damhout zag wel, dat iets anders zijnen geest benevelde.
Zij murmelde eindelijk met teruggeboudene stemme:
‘Bavo, gij denkt aan iemand. Ik insgelijks, mijn zoon. Wanneer men zoo gelukkig is, niet waar, dan zou men al degenen, die men ooit heeft bemind, willen gelukkig zien?’
‘Ja, moeder,’ antwoordde hij, ‘de mensch is zijne gedachten niet altijd meester; maar het beteekent niets. Het is eene herinnering mijner kindsheid, die tegen mijnen dank opwelt in mijn hart.’
|
|