| |
| |
| |
X
Des anderen daags begaf Bavo zich naar zijn bureel; hij was zoo blijde en zoo vol geestdrift, dat hij geheel door zijnen nieuwen arbeid was verslonden en aan niets anders meer scheen te denken. Hij bracht des avonds schrijfwerk mede, bleef met de pen in de hand zitten, totdat zijne ouders hem herinnerden, dat het tijd was om slapen te gaan, en sprak zelfs niet meer van Lieveken, noch van zijne treurnis, omdat zij zijne schoone zegepraal niet had kunnen zien.
Evenwel na eenige dagen van groote overspanning, kwam er een beetje rust in zijn gemoed. Dan keerde de herinnering aan de afwezige vriendin even krachtig als te voren in hem weder, en hij spoorde zijne moeder aan om eenen brief aan Lieveken te schrijven. Het arme meisje zou zich in hun geluk verblijden, en het zou haar zeker een troost zijn in haar verdriet.
Een gansche avond werd aan het opstellen en afschrijven van den brief besteed; want alhoewel Bavo de pen voor zijne moeder hield, stortte hij er al de vreugde van zijn eigen hart in uit en schilderde breed en wijd de prijsuitreiking en het bezoek bij M. Raemdonck. Lieveken moest alles, alles weten,
| |
| |
even alsof zij zelve er bij tegenwoordig ware geweest. Hij vergat insgelijks niet te juichen over de toekomst, die hem aanlachte, en beroemde zich, dat, indien Gods bescherming hem bijbleef, hij zijne ouders mettertijd rijk en gelukkig zou maken. Zij moest seffens antwoorden en laten weten, wanneer haar vader terug naar Gent zou keeren; de fabrieken waren hier nu weder alle geopend en er was veel werk; want zij kon wel denken, dat, niettegenstaande hunne blijdschap, zijne ouders en hij zelf toch veel verdriet hadden, omdat zij Lieveken niet meer zagen.
De brief werd in de post gestoken, en van dan af wachtte Bavo met koortsig verlangen op het antwoord.
Er verliepen ééne week, twee weken, eene gansche maand. Elken middag en elken avond, als Bavo zijn bureel verliet, liep hij met groote haast naar huis, en zijn eerste woord was telkens:
‘Welnu, welnu, moeder, is er niets gekomen?’
‘Niets, nog niets, mijn zoon,’ antwoordde vrouw Damhout met eenen zucht.
Bavo werd allengs zeer treurig en moedeloos, en soms bleef hij des avonds uren lang met het hoofd in de hand zitten, of koutte met zijne moeder over de waarschijnlijke redenen dezer stilzwijgendheid van Lieveken. Was zij ziek misschien? Was haar een ongeluk overkomen? Had men zich in het opschrift van den brief misgrepen? Maar dit laatste was niet mogelijk, vermits Lieveken zelve vóór haar vertrek hun dit opschrift had gegeven.
Gelukkig dat Bavo in den arbeid eene afleiding voor zijne droeve gepeinzen vond. Het plichtgevoel was inderdaad zeer machtig in hem. Zoolang hij op
| |
| |
zijn bureel was, overspande hij zijne wilskracht en worstelde zegevierend tegen het verdriet, dat zijnen geest benevelde, en men kon niet aan zijn werk raden, dat smartelijke stoornissen hem onophoudend bestormden.
Zekeren avond toch zeide hem de oude meesterklerk met eene schier vaderlijke minzaamheid:
‘Bavo, mijn jongen, gij moogt met zooveel inspanning niet werken. Gij zult u zelven ziek maken door uw overdreven ijver. Ik zie sedert eenige dagen, dat gij zwaarmoedig en treurig zijt. Vrees niet, gij doet meer en beter dan men van u kan verwachten. M. Raeradonck is zeer tevreden over u, gij weet het wel. Kom, kom, een mensch, die zijne plichten gevoelvol vervult, moet licht en vroolijk van harte zijn; anders wordt hem de arbeid zwaar en geestverdoovend.’
De arme jongen ging zeer bedrukt naar huis; hij beschouwde deze vriendelijke opwekking als een zijdelingsch verwijt; want zij bewees, dat de meesterklerk zijne duistere gemoedsstemming had opgemerkt, en misschien had er iets aan zijn schrijfwerk ontbroken. Daarenboven, Lieveken antwoordde niet; reeds zes lange weken waren er verloopen. Zou hij ooit nog wel iets van haar vernemen? Was zij gevaarlijk ziek? Was zij dood misschien? - want aan hare dankbaarheid, aan hare trouwe herinnering dorst hij na zulke korte afwezigheid niet twijfelen.
Toen hij dus, dubbend en zuchtend, in de stege kwam, ontvloog hem eensklaps een schreeuw van verrassing en blijdschap. Hij zag van verre zijne moeder voor de deur van haar huisje staan met een papier in de hand, dat zij hem scheen te toonen.
| |
| |
De jongen sprong vooruit, trok zijne moeder in huis en riep:
‘Een brief van Lieveken?’
‘Ja, van Lieveken of van hare ouders; hij komt uit Frankrijk.’
‘En wat staat er in, moeder?’
‘Gij weet, Bavo, dat ik geen geschrift kan lezen.’
‘Geef, geef, ik zal hem u voorlezen..... Hij is van Lieveken zelve. Luister, moeder. Ach, ik beef van ongeduld:
‘Goede madam Damhout.’
‘Zie, waarom noemt zij mij nu madam?’ kreet de verwonderde Christina.
‘Wel, het is uit eerbied, moeder; daarenboven, in Frankijk noemt men iedere vrouw madam; maar laat mij lezen, onderbreek mij niet, ik bid u:
‘Goede madam Damhout,
‘Vergeef het mij, dat ik niet eerder op uwen brief heb kunnen antwoorden. Vader had hem op de fabriek ontvangen en hem in zijnen zak gestoken en vergeten. Toen moeder zijn vest wilde vermaken, heeft zij hem gevonden. Ik bedank u en Bavo en M. Damhout uit het diepste mijns harten voor de vriendschap, die gij de arme Godelieve blijft toedragen. Uw brief heeft ons zoo gelukkig gemaakt, dat mijne moeder en ik van blijdschap hebben geweend en God om zijne goedheid jegens u hebben gezegend. Wat mij betreft, ik heb veel verdriet; want ik denk zonder ophouden aan u allen: ik treur,
| |
| |
omdat ik u niet meer zie en zelfs niet weet, of ik nog ooit van mijn leven u zal wederzien. Mijn vader zegt dikwijls, dat hij nooit meer naar het land zal wederkeeren; want hier is overvloedig werk en een hoog dagloon. Mijne moeder heeft nog geenen winkel voor mij kunnen vinden. Ik werk op eene fabriek en win zes franken in de week. Mocht mijne moeder toch spoedig eenen winkel voor mij vinden! De menschen op de fabriek zijn zoo grof en zoo baldadig; zij schelden en vloeken altijd, en omdat ik eenen afkeer van die woestheid heb, lachen ze mij uit en plagen mij. Ik ben er bijna ziek van geworden; maar nu is het wat beter. Mijn broeder Tist is zijn linker oog kwijtgeraakt in een gevecht tusschen Vlaamsche en Fransche werklieden; hier vecht men schier alle dagen. Dat Bavo in de wereld zal verhoogen, en dat gij altezamen rijk zult worden, daarvan was ik reeds overtuigd, toen ik nog een klein kind was; maar gij zult in uw geluk toch somtijds nog eens denken aan het arme Lieveken, niet waar? Wat ik ook worde, fabriekwerkster of kleermaakster, ik zal slechts met eerbied en dankbaarheid mij uwer eindelooze goedheid mogen herinneren, dit weet ik wel; maar zijt zeker, al leefde Godelieve honderd jaar, dat zij nog op haar doodbed de namen zal noemen van hem, die het arme zieke kind leerde lezen, en van haar, die het als eene tweede moeder naar de school heeft geleid.
‘Uwe ootmoedige dienstmeid,
‘Godelieve Wildenslag.’
Bavo liet den brief ter tafel vallen en begon te weenen: vrouw Damhout had insgelijks de tranen in
| |
| |
de oogen. Zij poogde echter haren zoon te doen begrijpen, dat hij ten onrechte zich zoo diep bedroefde. Wat was er dan zoo ongelukkig in het lot van Lieveken? Zij treurde, omdat zij verre van hare geboortestad en hare vrienden moest leven. Dit was immers natuurlijk? Bavo moest daarenboven wel zeker zijn, dat Wildenslag naar Gent zou terugkeeren.
Maar dit was de reden der smart van den jongen niet. Wat hem verschrikte, was de tijding, dat Godelieve op eene fabriek werkte, te midden van ruwe, woeste menschen, en daarom was hij ontroostbaar. Hij drukte het angstig voorgevoel uit, dat Lieveken door de gedurige aanraking met de grove, onwetende lieden hare zedigheid en de zuiverheid haars harten zou kunnen verliezen. Dit ware volgens hem het grootste ongeluk, dat haar kon overkomen. Er lag misschien een gevoel van zelfzucht in zijne ontsteltenis; maar hij verborg het onder het medelijden voor de gezellinne zijner kindsheid en zuchtte herhaalde malen met diepen weemoed:
‘Arm Lieveken! Arm Lieveken!’
Adriaan Damhout kwam te huis. Dan bedwong Bavo zijn verdriet; want in zijns vaders tegenwoordigheid dorst hij de ontroeringen zijns harten niet zoo vrij uitstorten.
Nadat men gedurende eenigen tijd over den treurigen brief van Godelieve had gekout, besloot men haar nog denzelfden avond te schrijven, om haar te troosten en haar moed te geven. Men zou daarenboven in den brief aan haar eenen anderen brief voor hare moeder steken, om deze tot het spoedig zoeken van eenen anderen winkel aan te manen.
| |
| |
Eens dat deze beide brieven waren geschreven, werd Bavo een beetje beter te moede. Hij had nu een middel gevonden om met Godelieve te spreken; het was eenigszins, alsof zij nog tegenwoordig ware; de betuiging harer dankbaarheid, de zekerheid dat zij nog aan hunne zoete vriendschap dacht, deed hem zoo goed aan het hart. Met deze troostende overweging ging de jongen te bed, en alhoewel hij droomend Lieveken op de fabriek zag en ruwe, onbeschofte woorden rondom haar hoorde galmen, werd zijn slaap niet merkelijk gestoord.
Maanden lang wachtte hij op een tweede antwoord van Godelieve; er kwam geene tijding. Men schreef eenen anderen brief en zelfs eenen derden, maar even vruchteloos.
Bavo meende te moeten denken, dat vader Wildenslag de brieven vernietigde. Dewijl men ze naar de fabriek stuurde, aangezien men de bijzondere woonst der Wildenslags niet wist, ontving hij ze altijd op zijn werk. De brief, waarin Damhout aandrong om Godelieve het fabriekwerk te doen verlaten, zou hem waarschijnlijk hebben doen besluiten alle betrekking tusschen zijn huisgezin en de Damhouts af te breken. Misschien had het woeste gezelschap, waarin Godelieve veroordeeld was te leven, reeds eenen verderfelijken invloed op haar uitgeoefend? Misschien was haar geheugen verduisterd en had zij hare vorige vrienden vergeten? Maar dit kon niet zijn, zoo spoedig toch niet!
Op zekeren avond dat Bavo met zijne moeder koutte, ontvielen hem eenige droeve woorden, die vrouw Damhout schenen te verrassen en te verwonderen. Wat zij daarop antwoordde om hem te
| |
| |
troosten, deed het schaamrood op Bavo's voorhoofd klimmen. Hij stamelde eenige verontschuldigingen en bleef dan zwijgend in zich zelven dubben en overwegen, of nam een boek en ontvluchtte zóó eene samenspraak, zoohaast hij bemerkte, dat zijne moeder hem met aandacht beschouwde.
Liefde? Zijn medelijden zou liefde zijn? Hij zou Godelieve beminnen..... beminnen, anders dan eene speelgenoote, dan eene zuster? Zijne moeder had het niet gezegd; maar waarom dan had zij gesproken van eene geheime neiging des harten, van een gevoel, dat hij moest pogen te beheerschen en te overwinnen?
Van dan af werd Bavo aangaande Godelieve achterhoudend met zijne moeder. Telkens dat zij zelve, en het gebeurde niet dikwijls meer, den naam van Lieveken noemde, keerde hij de samenspraak af. - Dit belette echter niet, dat zijne ziel treurde en nog snakte naar de afwezige vriendinne. Elke maal dat hij te huis kwam, hoopte hij, dat zijne moeder hem eenen brief zou toonen; maar de maanden verliepen zeer snel, en van Lieveken hoorde men niets meer.
Wel had vader Damhout eens eenen werkman ontmoet, die uit Frankrijk kwam en hem nieuws van de Wildenslags had gegeven; maar zijne woorden waren niet van aard om Bavo of zijne moeder te verblijden. Volgens zijn zeggen wonnen de Wildenslags veel geld, ja veel te veel; want zij waren gekend als de grootste drinkers en zwierders van geheel de stad. Zij lagen ook altijd in twist met iedereen en schenen in ruzie en in vechten hun vermaak te vinden. Naar Gent terugkomen, dit zouden zij zeker niet doen; want zij hadden daarvoor een al te goed
| |
| |
leven in Frankrijk. Godelieve kende hij niet; maar hij wist, dat al de Wildenslags, ouders en kinderen, op fabrieken werkten.
Ondanks de durende beneveling van zijn gemoed kweet Bavo zijne plichten zoo wel op zijn bureel, dat hij meer en meer de gunst won van M. Raemdonck en van den meester-klerk. Men had zijne jaarwedde reeds tot zeshonderd franken verhoogd, en dewijl zijn vader bleef werken en zijne moeder nog immer voor haren winkel kielen naaide, kwam er zooveel welstand in huis, dat men besloot de stege te verlaten en in eene betere en min donkere straat te gaan wonen.
Veel eerder ware men verhuisd, hadde Bavo zelf niet altijd gepoogd deze beslissing te doen uitstellen. Hij verborg het niet, dat hij met smart zich zou verwijderen van deze plaats, waar zijne wieg had gestaan en waar hij zijne gelukkige kindsheid had gesleten. Zeide en herhaalde zij hem niet dagelijks, hoe zijne moeder hem had bemind en hem had aangemoedigd in zijne pogingen om te leeren? Waren niet al de herinneringen van zijn leven aan deze nederige kamer gehecht?
Eindelijk toch kon hij zijne moeder niet meer wederstaan. Er werd, een weinig verder aan de straat, een klein doch net huisje gehuurd, en men had reeds begonnen de meubelen over te dragen.
Men nam voor den laatsten keer het middagmaal in de oude woning. Bavo zat tusschen zijne twee zusterkens aan tafel over zijne ouders. De jongen sprak niet en was zeer zwaarmoedig; zijne oogen dwaalden soms rond de kamer, als zeide hij vaarwel aan deze wanden, die zoo dikwijls de vroo- | |
| |
lijke stem van arme, ongelukkige kinderen hadden gehoord.
Daar trad onverwachts een man in de kamer, naar buiten roepende:
‘Ja, ja, ik kom! Eenige oogenblikken slechts! ga naar de Blauwe Geit, bij Pier de Knul; ik zal u daar wel vinden!’
En tot de tafel naderende, greep hij de hand van Damhout en zeide:
‘Goeden dag, Adriaan, ik wilde toch niet in Gent geweest zijn, zonder u te hebben gezien. Gij hebt geluk, ik weet het en het verblijdt mij, want gij zijt een brave vent.’
‘Zie, het is Steven Geerts!’ riep Damhout. ‘Wel vier jaar is het geleden, dat ik u voor de laatste maal heb gezien. Waar zijt gij gebleven?’
‘Ik kom uit Frankrijk; daar is altijd veel werk.’
‘Uit Frankrijk?’
‘Ja, van Wazemmes, bij Rijssel.’
‘Van Wazemmes!’ riepen de ouders en Bavo met blijde verrassing.
‘Waarom verwondert u dit?’ murmelde Steven.
‘En hoe gaat het met de Wildenslags? Die wonen ook te Wazemmes, niet waar?’ vroeg vrouw Damhout.
‘Dit is te zeggen,’ was het antwoord, ‘zij hebben er eenigen tijd gewoond, volgens dat ik van de vrienden heb vernomen; maar ze zijn van daar naar Douai vertrokken. Ik heb ze gedurende acht of tien dagen gezien; want ik heb wel een half jaar te Douai gewerkt; maar de week na mijne aankomst zijn de Wildenslags eensklaps van daar vertrokken. De vrienden zeggen, dat zij werk hebben aangenomen voor
| |
| |
eene stad in het midden van Frankrijk, voor Rouaan misschien; maar ik weet het niet juist.’
‘En de Wildenslags varen altijd wel?’
‘Wel? Ja, veel te wel; het ware beter, dat zij wat armoede leden. Er zijn geene grootere rabauwen op de wereld dan de Wildenslags; gij moest ze nu zien, Adriaan! Ze doen niets dan zwieren en slempen, halve weken; en ze worden zelfs door de vrienden gevlucht; want ze zijn daarenboven zeer brutaal en groote ruziemakers.’
Adriaan en zijne vrouw schudden treurig en zwijgend het hoofd. Ziende dat Steven de hand van haren man greep om hem vaarwel te wenschen, vroeg moeder Damhout:
‘Zoudt ge ons niet kunnen zeggen, Geerts, hoe het met Godelieve Wildenslag gaat? Gij kent ze misschien niet?
‘Is het geene teere, magere? Met blond haar en levendige blauwe oogen?’
‘Ja.’
‘Ha, die ken ik goed; ik heb ze ten minste eens en maar al te wel gezien. Die is nog veel erger dan de anderen, vrouw Damhout. Al de Wildenslags zijn grove menschen.’
‘Wat wilt gij zeggen, o hemel!’
‘Denk eens, ik kom in de stege, waar de Wildenslags wonen. Niet voor hen, maar voor eenen anderen vriend; want ik wilde met die brutale kerels geen uitstaans hebben. Weet gij, wat ik daar zie? Eenen ganschen hoop vrouwen met moeder Wildenslag in het midden, die als razenden aan het kijven zijn. Daar komt eensklaps Godelieve met den kloef in de hand het huis uitgeschoten en begint te slaan
| |
| |
en te vechten, dat men ze wel met vieren moest vasthouden en bedwingen. De leelijke woorden, die zij sprak, maakten mij zuiver beschaamd, alhoewel ik van geen klein gerucht vervaard ben. Dat zulk zwak en mager meisje, die anders een fraai wezen heeft, zulke baldadige taal spreekt, dit stak mij fel tegen de borst, en ik had, mij dunkt, lust om de onbeschaamde wat kletsen om hare ooren te geven.....’
‘Godelieve? Maar het is niet mogelijk!’ zuchtte vrouw Damhout. ‘Hebt gij het waarlijk gezien?’
‘Met mijne eigene oogen. Misschien was het meisje buiten zich zelve geraakt, omdat men hare moeder aanviel..... Nu, Adriaan, houd u wel, en gij insgelijks, bazin Damhout, totdat ik nog eens naar Gent kome.’
De werkman verliet de kamer. Er heerschte eene wijl de volledigste stilte; de ouders bezagen elkander en hunnen zoon met treurige verbaasdheid. Bavo scheen vergramd; er fonkelde een somber vuur in zijne oogen, en zijne lippen schenen te beven.
Toen zijne moeder eindelijk eenige woorden meende te spreken, om hem te troosten en Godelieve te verontschuldigen, stond de jongen op en zeide met kracht:
‘Moeder, vader, spreekt mij nooit meer van Godelieve! Ik wil haar vergeten, mijne kindsheid geheel vergeten, om nimmer nog aan haar te denken. Dat een onwetend mensch zoo laag dale en den eerbied voor zich zelven verlieze, dit is te begrijpen; maar zij kan lezen, zij is geleerd, zij heeft van u, moeder, niets gekregen dan lessen van deugd en zedelijkheid. Uwe goedheid, uwe weldaden, onze vriendschap, dit alles heeft zij vergeten. Zij is dubbel schuldig. O, ik
| |
| |
zal haar aandenken in mijn hart versmachten met geweld. Moeder, doe de werklieden komen, seffens: alles moet weg naar onze nieuwe woning. Ik wil hier niet meer slapen, ik wil geenen voet meer in de stege zetten. Ik bid u, dat ik alles gereed vinde tegen dat ik naar huis kom; gij zult mij gelukkig maken. Vaarwel, ik ga naar mijn bureel; hier kan ik niet meer blijven; dezen avond zal ik bellen aan het huis in de straat.....’
Hij meende te vertrekken; maar daar hij bemerkte, dat zijne moeder bekommerd was en hem wilde wederhouden, zeide hij met min ontsteltenis in de stem:
‘Wees gerust, moeder; het is voor een oogenblik slechts. Morgen zal ik aan niets meer denken; het is gedaan; ik had verdriet, maar nu ben ik genezen, genezen voor altijd!’
En na onder het spreken dezer woorden de handen zijner moeder teederlijk te hebben gedrukt, ging hij het huis uit.
|
|