| |
| |
| |
IX
Bavo belde ten huize van M. Raemdonck; de meid leidde hem in het bureel. Hier kwam een reeds bejaarde man, de meester-klerk ongetwijfeld, hem te gemoet met eenen vriendelijken glimlach op het aangezicht, greep hem de hand en zeide:
‘Ik wensch u geluk, mijn jongen; men heeft u eene welverdiende eer bewezen; ik was er tegenwoordig en heb mij diep ontroerd gevoeld. Het zal u geluk bijbrengen dat gij uwe ouders zoo bemint en dankbaar zijt.’
Bavo murmelde den naam van M. Raemdonck.
‘Ja, ik weet het,’ zeide de meester-klerk, ‘mijnheer heeft u doen komen, maar hij is met eenen koopman in de fabriek gegaan en heeft gezegd, dat gij hier een beetje zoudt wachten. Zit neder, mijn vriend. M. Raemdonck zou u goed willen doen, indien het mogelijk is. Hij zou gaarne weten wat gij kent en tot hoeverre gij geleerd zijt, en hij heeft mij gelast u op de proef te stellen, indien gij hierin toestemt.’
‘Ik ben hem wel dankbaar en zal alles doen wat u belieft, mijnheer,’ antwoordde de jongen.
‘Welnu, zet u daar voor den lessenaar; ziehier de kopie van eenen brief. Schrijf dien eens in het net,
| |
| |
op uw best en zonder feilen. Wees niet bevreesd. Daar hebt gij een model voor den vorm des briefs. Begin maar; ik zal intusschen mijn eigen werk voortzetten.’
Er heerschte eene volledige stilte in het bureel, totdat Bavo, door het hoofd op te heffen en zich om te keeren, teeken gaf, dat de brief was afgeschreven.
De meester-klerk naderde, hield de oogen eene wijl op het papier gevestigd en zeide dan met verwondering:
‘Ho, jongen, wat schoon geschrift, wat vaste hand..... en geene feilen! Bravo, dit had ik niet verwacht; het zal M. Raemdonck verblijden, want hij draagt u eene ware genegenheid toe, omdat gij de zoon zijt van eenen onzer oudste en beste werklieden. Kunt gij ook goed rekenen?’
‘Daarin was ik de sterkste van de geheele school, mijnheer, ten minste volgens mijne meesters.’
‘Welnu, ziehier eene kolom cijfers; tel ze eerst op; vermenigvuldig dan de uitkomst met 365 en deel het geheel met 514.’
In eenige minuten had Bavo de rekening gemaakt, en de meester-klerk bevond met innige tevredenheid, dat hij niet had gemist.
‘Blijf nu een oogenblikje hier wachten, mijn vriend,’ zeide hij; ‘ik ga M. Raemdonck van uwe komst verwittigen.’
Hij liet Bavo alleen in het bureel, opende eene deur en trad ten einde van eenen gang in eene zaal, waar de eigenaar der fabriek voor eene tafel zat en bezig was met eenige papieren te doorbladeren.
‘Welnu, Pasmans, hoe staat het met de geleerd- | |
| |
heid van den jongen?’ vroeg hij. ‘Zoudt gij hem kunnen benuttigen?’
‘Het is een wonder, mijnheer,’ antwoordde de meester-klerk; ‘de jongen is nauwelijks vijftien jaar, en hij heeft een geschrift zoo vast en zoo fraai als van eenen ouden klerk; hij kan goed rekenen, heeft een fijn begrip en is bekwaam tot alles, ten minste voor hetgeen onder mijn toezicht op het bureel kan te doen zijn.’
‘Gij wilt toch niet zeggen, dat hij den klerk, dien gij eergisteren wegzondt, zou kunnen vervangen?’
‘Neen, mijnheer, ik durf het niet zeggen, alhoewel ik overtuigd ben, dat ik uit dezen leerling der gemeenteschool meer nut zal trekken; maar hij is te jong, en men mag hem in den beginne niet door eene al te hooge jaarwedde bederven.’
‘Inderdaad, de andere klerk had duizend franken. Wat zou men den zoon van Damhout kunnen geven? Gij weet dat ik zijne ouders wil beloonen?’
‘Het derde gedeelte, mijnheer; driehonderd franken, bij voorbeeld. Het ware genoeg om te beginnen. Ik zal den jongen helpen en leeren. Indien hij vlijtig en getrouw blijft, kunnen wij zijn loon opvolgend verhoogen.’
‘Het is wel, Pasmans, ik bedank u om uwe goedwilligheid. Zend mij den jongen, maar zeg hem niets.’
Eenige oogenblikken daarna trad Bavo in de zaal en bleef met de klak in de hand voor M. Raemdonck staan.
Deze beschouwde hem eene wijl, met het hoofd knikkende, als schepte hij behagen in de regelmatige
| |
| |
wezenstrekken en in de nederige, doch tevens moedige houding van den jongen.
‘Het is een schoone dag voor u geweest, mijn vriend,’ zeide hij. ‘Gij hebt vele beschermers aangewonnen, en indien gij vlijtig en verstandig blijft, zult gij waarschijnlijk uwen weg in de wereld maken; maar wat u ook gebeure, vergeet nooit, dat uwe ouders, arme fabriekwerkers, zich hebben opgeofferd om u te laten leeren.’
‘Ik zal het niet vergeten, mijnheer,’ antwoordde Bavo zeer stil, maar op eenen ontroerden toon en met eenen glim van wilskracht, waarvan de innigheid den eigenaar der fabriek met verrassing sloeg.
‘Ha, dit is wel,’ zeide hij, ‘dat gij goed doordrongen zijt van alles, wat uwe arme ouders voor u hebben gedaan; uw vader bovenal, niet waar?’
‘Ja, mijnheer, mijn vader heeft voor mij gewerkt, mijn vader is voor mij doodelijk ziek geworden; mijne moeder heeft nachten zonder slapen doorgebracht om mij naar de school te laten gaan.’
‘En gij zult ze liefhebben en, is het u mogelijk, ze beloonen in hunnen ouden dag?’
‘Ja, mijnheer, zoolang ik leef.’
‘Gij zijt nu op de fabriek van M. Verbeeck, en gij zult de naaste week eerst aan den duivel staan als helper. Het is een goed middel om tot iets te geraken; maar dit gaat wel langzaam, mijn jongen. Met uwe geleerdheid kan men misschien eenen korteren weg vinden.’
‘Ik zal meesterknecht worden, mijnheer!’ antwoordde Bavo met bedwongene kracht.
‘En dan?’ morde M. Raemdonck.
| |
| |
‘Dan, mijnheer, dan zal mijn vader niet meer werken, en mijne moeder ook niet.’
‘Gij zijt een brave jongen,’ sprak M. Raemdonck getroffen. ‘Wat wint gij nu? Vier of vijf franken in de week, niet waar? Dit is niet genoeg. Ik wil u helpen het edele doel bereiken, dat gij uw dankbaar hart aanwijst, door u eene loopbaan te openen, waarin men, met uwe geleerdheid en uwen goeden wil, veel spoediger kan vooruitgaan. Ik was voornemens u een boek te geven; maar al de boeken mijner bibliotheek zullen tot uwe beschikking staan. Een ander geschenk ga ik u doen. Wilt gij klerk worden op mijn bureel? - Blijft gij bij uwe goede gedachten en vlijtig, dan zal ik u voorthelpen met liefde, als waart gij mijn eigen zoon.’
‘O, mijnheer, zooveel goedheid!’ kreet Bavo, de handen dankend opheffende. ‘Hoe blijde zal mijne moeder zijn!’
‘Gij aanvaardt dus de plaats?’
‘Ik kan schier niet spreken, mijnheer. Ach ja, ja, ik zal zoo mijn best doen!’
‘Maar gij vraagt niet wat gij zult winnen. Indien gij u nuttig maakt en u vlijtig toont, zal ik uwe jaarwedde al spoedig verhoogen; het hangt van u af. Voor alsnu en om te beginnen, zult gij..... zult gij vierhonderd franken trekken; het is ten minste tweemaal zooveel als uw tegenwoordig leon.’
Bavo borst in tranen los en scheen in zijne ontroering te stikken; hij stamelde verwarde woorden, zegende zijnen weldoener en sprak van zijne moeder en van zijnen vader, doch was te zeer ontsteld om een verstaanbaar woord te uiten.
M. Raemdonck opende eene lade van zijnen
| |
| |
Eenen Godspenning wil ik u geven (bladz. 123).
| |
| |
schrijflessenaar, nam er iets uit, naderde tot den duizeligen jongen en zeide hem:
‘Kom morgen op het groot bureel; de oude meester-klerk is een braaf man en een edelmoedig hart; hij zal u vriendelijk zijn en u voorthelpen. Eenen Godspenning wil ik u geven; het zal mijn geschenk zijn. Daar, neem dit, draag het uwen vader met de goede tijding, en poog mijner bescherming waardig te blijven; dan zult gij uw eigen geluk en het geluk uwer goede ouders verzekeren. Vaarwel, mijn jongen, tot morgen dus.’
Het hoofd van Bavo draaide, het was hem duister voor de oogen; hij bevond zich in de straat zonder het te weten. Vierhonderd franken ging hij winnen! Welke rijkdom, en hoe zou zijne moeder verbaasd staan en gelukkig zijn bij dit wonderschoon nieuws! Hij kon het niet gelooven; hij droomde misschien? Neen, neen, het was waar. Klerk zou hij worden en vierhonderd franken winnen!
Dan eerst voelde hij iets in zijne hand en opende ze. Daar blonken hem twee goudstukken van twintig franken in de oogen!
Een luide schreeuw ontvloog hem, en, zonder op de voorbijgangers te letten, die hem verwonderd nakeken, sprong hij, met de hand in de hoogte, juichend vooruit en liep uit al zijne kracht, totdat hij zijne woning bereikte.
‘Moeder, vader!’ riep hij, ‘ik word klerk in het groot bureel van M. Raemdonck; ik win vierhonderd franken; ik zal spoedig meer winnen: dáár, daar is mijn Godspenning! Vader, vader, wij zullen rijk zijn; gij zult leven zonder werken, gij hebt genoeg gedaan voor mij. Moeder zal des nachts niet
| |
| |
meer moeten naaien; zij zal eene meid hebben. Nu nog niet, maar het zal komen, ja, ja, mettertijd, of ik zal er onder bezwijken.’
En van ontsteltenis afgemat, liet de opgewonden jongen zich lachend en juichend op eenen stoel vallen.
De ouders bestaarden met verwondering de twee goudstukken, welke hun zoon op de tafel had geworpen; zij insgelijks schenen buiten zich zelven van verbaasdheid.
Damhout sloeg eensklaps de armen om den hals zijner vrouw, drukte haar op zijn hart en stamelde met tranen in de oogen:
‘O, Christina lief, dat God u zegene! Aan u, aan u alleen zijn wij al dit geluk verschuldigd. Gij zijt meer dan eene moeder voor uwe kinderen, meer dan eene vrouw voor mij; gij zijt onze goede engelbewaarder op aarde!’
Bavo stond eensklaps recht en kreet, terwijl hij naar de deur liep:
‘O, Lieveken! Lieveken!’
Met eenen angstigen gil sprong zijne moeder hem achterna.
‘Hemel, mijn arme zoon, wat geschiedt u?’ gilde zij.
Maar Bavo wierp zich in hare armen en zeide met het schaamrood op de wangen:
‘Het is niets moeder lief; ik droom, de blijdschap maakt mij zinneloos!’
|
|