Volledige werken 22. De loteling. Bavo en Lieveken
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
VIIIDe zaal, waar de prijsuitdeeling der gemeenteschool ging geschieden, was opgevuld met volk, meest vaders en moeders van leerlingen, en dus zeer geringe burgers of werklieden. Evenwel, vooraan bemerkte men ook wel eenige deftige dames en heeren, die, door een edel gevoel ingesproken, de prijsuitdeeling der kostelooze gemeenteschool door hunne tegenwoordigheid kwamen verheffen en opluisteren. Adriaan Damhout met zijne vrouw Christina zat op de vijfde of zesde bank, te midden van het publiek; hun zoon Bavo bevond zich tusschen de schoolkinderen op de plaats, hem door de onderwijzers aangeduid. Alles was gereed en de klokken der kerken hadden reeds sedert eene wijl het bepaalde uur verkondigd, toen eensklaps de deur der zaal met eenig gerucht werd geopend. De burgemeester van Gent, vergezeld door eenige schepenen en gemeenteraadsheeren, trad binnen en stapte tot bij het tooneel, waar groote leunstoelen voor de overheden waren geschikt. Met blijde verrassing in de stem murmelde Adriaan Damhout aan het oor zijner vrouw: ‘Hebt gij niet gezien, Christina, dat mijnheer | |
[pagina 105]
| |
Raemdonck met den burgemeester is binnengekomen?’ ‘M. Raemdonck, de meester van uwe fabriek?’ ‘Ja, kijk, daar voor ons, op den tweeden zetel, naast den burgemeester, aan zijne linkerzijde. Het is M. Raemdonck zelf.’ ‘Het is te begrijpen, Adriaan, vermits mijnheer Raemdonck sedert een jaar in den raad van de stad zit.’ ‘Ja, en hij moet daar nog al veel bezigheden hebben; want nu bemoeit hij zich zooveel niet meer met de fabriek; het is de oude meester-klerk, die schier alles bestiert. Ha, ik weet niet, Christina, maar het verblijdt mij grootelijks, dat M. Raemdonck hier tegenwoordig is.’ ‘En mij verheugt het insgelijks, Adriaan. Nu zal uw meester kunnen zien, dat gij een goed vader zijt en uwe kinderen hebt laten leeren.....’ Hunne stille samenspraak werd onderbroken door den klank der bel, die het begin der plechtigheid aankondigde. Een der raadsheeren had de trede der verhevenheid beklommen en hield eene openingsrede. Hij sprak over de noodzakelijkheid van het onderwijs voor alle standen der samenleving, en spoorde bovenal de werklieden aan om hunne kinderen niet in de onmacht en de slavernij der onwetendheid te laten. Zijne bondige rede eindigende, zeide hij: ‘Luistert, mijne vrienden, hoe een werkman als gij, een werkman van BrusselGa naar voetnoot(1), tot zijne medgezellen spreekt. - Het onderwijs, zegt hij, is heden | |
[pagina 106]
| |
voor iedereen eene dringende noodzakelijkheid, tot welke loopbaan of ambacht men ook zij bestemd. Niet geleerd zijn, wanneer de anderen geleerdheid bezitten, stelt den mensch in eenen toestand van eeuwige minderheid. De voordeelen van het onderwijs bestaan niet alleenlijk in te kunnen lezen, schrijven en rekenen, maar het opent den geest, ontwikkelt het verstand en vormt de rede; het leert opmerken en vergelijken; het geeft den mensch licht en sterkte om zijne plichten te vervullen en zijne rechten te verdedigen. Gij weet het, gezellen, de nijverheid vervormt zich onophoudend: alle dagen komen nieuwe verbeteringen tot stand. Alles gaat vooruit; de werkman moet mede vooruitgaan en den stap der anderen volgen, wil hij niet achterblijven en verpletterd worden. Indien de mekanieken hem zijnen lichamelijken en enkel stoffelijken arbeid ontnemen, om hem niets te laten dan het verstandelijk werk, dit is ook een vooruitgang; maar slechts op voorwaarde dat de werkman zich tot de hoogte zijner nieuwe taak wete te verheffen. Wie zal hem daartoe helpen? Het onderwijs, de geleerdheid, die den geest ontwikkelt en den mensch nieuwe krachten geeft, krachten, wel anders machtig dan die zijner armen, omdat zij noch de vermoeidheid noch de jaren vreezen; - de geleerdheid, die hem nieuwe wegen opent, die hem een beter dagloon met minder lichamelijke vermoeidheid bezorgt; - de geleerdheid, die de eeuwenlange ongelijkheid tusschen de menschen vermindert en veel meer kan toebrengen om ze geheel te doen verdwijnen dan de dwaze droom dergenen, die de rijkdommen onder allen zouden willen verdeeld zien, en waarvan de | |
[pagina 107]
| |
zekerste uitslag niets zou zijn dan de gelijkheid der armoede. Zegenen wij dus als werklieden den vooruitgang der scholen, de verspreiding van het onderwijs, als de schoonste glorie onzer eeuw. Wat ons betreft, wij beschouwen elke school als een tempel, opgericht aan de waardigheid en de welvaart van het arbeidende volk! - Ziedaar, vrienden, de edele woorden, u door eenen uwer gezellen toegestuurd. Drukt ze in uw hart en volgt den wijzen raad, die er in ligt besloten; want zij toonen u het middel om uwe krachten te verdubbelen, uwe welvaart te vermeerderen en in de toekomst het werk en den werkman te verheffen en te veredelen.’ Deze redevoering, met kracht en overtuiging uitgesproken, had eenen diepen indruk op het gemoed der aanhoorders gedaan. Eerst na een oogenblik der volledigste stilte braken de toejuichingen los. Onder degenen, die met koortsige geestdrift in de handen klapten en bravo riepen, kon men bovenal vrouw Damhout onderscheiden. De opgetogene Christina had hare eigene denkwijze zoo welsprekend hooren bevestigen; en zij gevoelde, dat de woorden van den raadsheer eene lange lofrede van haar gedrag als moeder waren geweest. ‘Welnu, Adriaan,’ vroeg zij zegevierend, ‘had ik gelijk of niet? Die heer weet er meer van dan Jan Wildenslag, niet waar? En gij hoort wel, dat er verstandige werklieden zijn, die denken als ik over het onderwijs der kinderen?’ Damhout knikte met het hoofd ten teeken van toestemming; maar hij had den tijd niet om haar te antwoorden, want de oefeningen der schoolkinderen | |
[pagina 108]
| |
begonnen onmiddellijk en werden zonder verpoozing voortgezet. Men droeg eenige verzenstukjes en fabelen voor, en men vertoonde zefs een geestig blijspel, het alles onder het twintigmaal herhaalde handgeklap der aanschouwers, die verbaasd waren en zich trotsch gevoelden over de kunde en de geleerdheid hunner kinderen. Eindelijk ging men over tot de prijsuitreiking. Een groot getal jongens van allen ouderdom, de kleinste eerst, werden beurtelings opgeroepen en kregen één of meer boeken. Velen moeders ontvielen tranen van geluk en en hoogmoed; eenigen drukten in vol publiek hunne kinderen op hun hart en deden door deze eenvoudige uitstorting van liefde en blijdschap de toejuichingen der ontroerde aanschouwers verdubbelen. Toen men aan de leerlingen der hoogste klasse was gekomen, en Bavo de schoone, groote boeken één voor één van de tafel zag verdwijnen, werd het hem eenigszins bang om het hart. Ware hij op de school gebleven, dan hadde hij wel zeker het grootste getal dier prijzen behaald Al de eer, welke zijnen ouden gezellen nu werd aangedaan, ware hem te beurt gevallen. Hoe hadde die openbare zegepraal, in tegenwoordigheid des burgemeesters en der andere heeren, zijne moeder en zijnen ziekelijken vader gelukkig gemaakt! Nu zou hij slechts éénen prijs krijgen, eenen kleinen prijs, want er lagen geene groote boeken meer op de tafel. Nog treuriger werd Bavo, toen hij ook den laatsten prijs zag weggaan; maar hij werd uit zijne droeve overweging opgewekt door de verschijning van den | |
[pagina 109]
| |
hoofdonderwijzer, die op het tooneel vooruitkwam om tot het publiek te spreken. De redenaar was een man met grijze haren; er lag in zijn schoon en indrukwekkend gelaat een toon van ernst en goedheid, van overtuiging en liefde, die liet vermoeden, dat deze grijsaard het onderwijs der kinderen beschouwde als eene soort van priesterschap. Op stillen, doch diepgevoelden toon begon hij zijne aanspraak. Van zijne eerste woorden af verwonderde hij elkeen, en boeide de aandacht gansch bijzonderlijk; want hij verhaalde een vertelsel van werklieden, eenen vader en eene moeder, die ten koste van vele opofferingen hunnen zoon hadden laten leeren, en die zelfs te midden van nood, van ziekte en ellende, liever honger hadden geleden dan hun kind van de school te trekken. Hij prees deze ouders zeer hoog, noemde ze edele, waardige menschen, en stelde ze ten voorbeeld van allen, die hem aanhoorden. Dewijl hij geene namen noemde, meende men, dat hij een uitgevonden verhaal voordroeg; maar de moed en de opoffering dezer ingebeelde ouders rukten evenwel tranen van bewondering uit de oogen van alle lieden. Christina Damhout hield het hoofd gebogen en verborg hare ontroering. Haar hart klopte fel, en zij was als beschaamd. ‘God heeft die goede ouders beloond,’ ging de grijze redenaar voort, ‘en in het feit dat ik u verhalen ga, zult gij het bewijs vinden, dat het onderwijs, gepaard met de zedelijke opvoeding, het hart van den mensch veredelt en hem, met het besef zijner plichten, ook den moed en de kracht geeft om ze te | |
[pagina 110]
| |
vervullen. De zoon dier ouders was leerling op deze school. Hij was de sterkste en meest geleerde in de hoogste klasse, en wel zeker zou hij al de eerste prijzen hebben weggedragen. Niemand twijfelde er aan, noch wij, zijne leermeesters, noch zijne medeleerlingen, noch hij zelf. Hij snakte naar den dag der prijsuitreiking, niet voor zich zelven, maar voor zijnen vader en zijne moeder, die gelukkig zouden zijn door zijne schoone zegepraal. Dan kwam de werkstaking der fabrieken; zijn vader werd doodelijk ziek; nood en lijden overvielen zijne arme ouders. Wat deed de jongen? Hij verzaakte aan al zijne prijzen, aan de lang gedroomde eer, om eenen dwingenden plicht te vervullen. Hij verliet de school, zonder het zijnen ouders te durven zeggen, zocht en vond werk in eene fabriek, legde in 't geheim zijn dagloon in de kas zijner moeder neder en redde dus, als een onzichtbare weldoener, zijne ouders uit de bittere ellende..... Door ontijdig van de school weg te blijven, heeft de goede zoon zijn recht op het behalen der prijzen verloren; maar wij, zijne leermeesters, met toestemming van den heer burgemeester en met behulp van eenen milden beschermer der volksscholen, hebben besloten zijne vlijt, zijne lunde en bovenal zijn edel gedrag door eene bijzondere belooning te erkennen.’ Hij haalde van achter een gordijn een groot kwarto boek en een lauwerkroon te voorschijn. Het boek was in rood leder gebonden en verguld op snede. De onderwijzer opende het en toonde, dat het vol was van schoone, ontplooibare platen. Op den titel stond te lezen:Werktuigkunde, toegepast op de Nijverheid. | |
[pagina 111]
| |
Al de aanschouwers waren rechtgesprongen en keken zich de oogen uit het hoofd, om te raden, wien dit prachtig boek mocht bestemd zijn. De hoofdonderwijzer keerde zich naar den kant der schoolkinderen, en zeide met diepe aandoening: ‘Kom, Bavo Damhout, kom, mijn vriend, ontvang dit bewijs van de achting uwer leermeesters; het blijve u een kostbaar aandenken en een spoorslag om op den weg der deugd en der plichtsbetrachting voort te gaan. Gij zijt werkman; maar in die nuttige loopbaan staat de toekomst voor u open. Wees uwen gezellen een voorbeeld en toon hun gedurende uw leven, in uw gedrag en in uw welgelukken, de onschatbare vruchten van het volksonderwijs!’ Bavo was bleek en beefde; hij scheen de macht niet te hebben om de trede te beklimmen, zoodanig ontstelde hem deze onverwachte eerbewijzing in tegenwoordigheid zijner ouders. Een der onderwijzers vatte hem bij den arm en leidde hem op het tooneel. Zijn grijze meester omhelsde hem, zette hem de lauwerkroon op het hoofd en legde hem het groote boek op de handen. De gansche zaal daverde onder een donderend bravo; velen der aanschouwers leekten tranen van ontroering op de wangen; de vrouwen brachten zich den neusdoek aan de oogen. Voor de trede stonden de burgemeester en de andere heeren recht, gereed om den bekroonden jongen geluk te wenschen; maar Bavo, zonder daar acht op te geven, zoohaast hij zich in bezit van zijnen prijs zag, keerde zich om, hief het boek en kroon met beide handen in de hoogte en riep in verrukking uit: ‘Moeder, moeder, moeder!’ | |
[pagina 112]
| |
En hij sprong als een zinnelooze of een blinde tusschen de overheden en het publiek door, wierp kroon en boek op den schoot zijner moeder en vloog haar aan den hals en zoende haar onder het uitspreken van allerlei dankzeggingen. Ook zijnen vader omhelsde hij lang en vurig. Tusschen zijne liefdesbetuiging riep hij luid: ‘Gij hebt gewerkt en geleden om mij te laten leeren. Vader, vader, ik zal voor u werken. O, dat God mij bescherme! Gij zult het zien, gij zult het zien!’ Deze eenvoudige lieden, in hun geluk, in hunne ontsteltenis, hadden de geheele wereld vergeten en schenen niet te weten, dat eene menigte menschen, met tranen in de oogen en woorden van bewondering op de lippen, hen omringden en op de uitstorting hunner blijdschap staarden. Damhout richtte zich eerst op en zeide tot zijne vrouw: ‘Kom, Christina, kom; men bekijkt ons zoo vreemd. Het is gedaan; de burgemeester is al weg; laat ons naar huis gaan.’ Men hadde op de schijnbare koelheid zijner woorden kunnen vooronderstellen, dat vader Damhout min gevoelig was aan de zegepraal zijns zoons; maar men hadde zich daarover geheel misgrepen. Zijn hart was vervuld met hoogmoed; want toen hij van tusschen de banken was geraakt, spande hij zichtbaar alle pogingen in om nevens Bavo te blijven, opdat elkeen mochte zien, dat hij de vader van dien jongen was. Bavo scheen sedert eenige oogenblikken door een gevoel van beschaamdheid aangegrepen; hij hield | |
[pagina 113]
| |
het hoofd gebogen en stapte wankelend tusschen zijne ouders. Toen zij de deur der zaal gingen bereiken, zeide Christina tot haren zoon: ‘Bavo lief, gij moogt niet beschaamd zijn: integendeel, hef het hoofd op; de menschen zouden zoo gaarne u in het aangezicht zien; het is uit vriendschap.....’ De jongen, als uit eenen slaap opschietende, slaakte eenen zucht en murmelde met zonderlinge ontroering aan het oor zijner moeder: ‘Ach, hadde Lieveken dit eens kunnen zien!’ Zij werden door den vloed des volks ter deur uitgestuwd, en bevonden zich op de straat. ‘Christina,’ zeide vader Damhout, ‘ginder staat M. Raemdonck; hij beziet ons en schijnt mij te willen spreken.’ ‘Inderdaad, Adriaan, het is natuurlijk, hij zal u gelukwenschen. Welke eer, niet waar? Uw eigen meester. Wie hadde zich toch aan zooveel geluk verwacht. Die goede, lieve Bavo!’ M. Raemdonck wenkte Damhout met den vinger tot zich. Terwijl Bavo en zijne moeder te midden der straat tusschen een hoop nieuwsgierige lieden bleven staan, ging Adriaan met ontdekten hoofde tot zijnen meester. Deze drukte hem minzaam de hand en zeide hem: ‘Ik wensch u geluk, Damhout. Zet uwe klak weder op, ik bid u. Dat gij een goed en vlijtig werkman zijt, dit wist ik sedert vele jaren; maar dat gij, als een verlicht en verstandig vader, uwen zoon hebt laten leeren, totdat hij al de klassen van het lager | |
[pagina 114]
| |
onderwijs had doorloopen, dit is iets, dat u in mijne oogen grootelijks vereert.’ ‘Ach, het is mijne vrouw, mijnheer,’ antwoordde de ontroerde werkman. ‘Uwe vrouw?’ ‘Ja, mijnheer, daarvoor moet ik God dankbaar zijn, dat Hij mij de braafste en verstandigste vrouw heeft gegeven, die er op de wereld te vinden is.’ ‘Het zij zoo, mijn vriend, gij hebt er evenwel voor moeten werken. Ik heb aan den burgemeester beloofd, dat ik, indien het mogelijk is, iets zal doen om u te beloonen. Zeg mij eens, wat stelt gij u voor van uwen zoon te maken?’ ‘Hij is op de fabriek van M. Verbeeck.’ ‘Wat doet hij daar?’ ‘Hij zal de naaste week aan den eersten duivel staan, mijnheer.’ ‘Ja, dit is niet slecht: hij zal mettertijd meesterknecht kunnen worden. Wilt gij mij een vermaak doen, Damhout? Zend mij uwen zoon; ik wil hem ook eenen prijs, een geschenk geven. Ga naar huis met uwen zoon, en zoohaast hij zijn boek en zijne kroon heeft nedergelegd en wat heeft uitgerust, doe hem dan ten mijnent komen; ik zal hem verwachten.’ Damhout keerde terug tot zijne vrouw en vertelde haar met blijde verbaasdheid, wat zijn meester hem had gezegd. Hij had hem de hand zoo vriendelijk gedrukt en zulke minzame woorden tot hem gesproken! Door iedereen nagekeken, geroemd en geprezen, kwamen de Damhouts eindelijk in hunne kleine stege. Voor het huisje, waar de Wildenslags hadden gewoond, scheen Bavo te willen blijven staan, en hij | |
[pagina 115]
| |
hief zelfs door eene onvrijwillige beweging zijn boek en zijne kroon op, als toonde hij deze voorwerpen aan een onzichtbaar wezen; maar een zucht ontsnapte hem, en hij volgde zijne ouders tot binnen hunne woning. Hier herhaalden zij nog eens de blijde omhelzing, en dan haastte Bavo zich ter stege uit, om naar M. Raemdonck te gaan en daar een nieuw geschenk te ontvangen. Wat zou het zijn, dat zijns vaders meester hem wilde geven? Misschien insgelijks een schoon boek, misschien iets anders? |
|