| |
| |
| |
VII
Met het begin der volgende week werden er inderdaad een zeker getal fabrieken geopend; maar, in afwachting van stellige tijdingen aangaande den Europeeschen vrede, lieten zij slechts een beperkt getal werklieden toe.
Bavo arbeidde op de spinnerij van M. Verbeeck. Hij droeg nu zijne slechte kleederen, en, dewijl hij door den aard van zijn werk altijd met vlokken katoen als met een spinneweb was overdekt, zag hij er op verre na zoo zindelijk niet meer uit als te voren Dit gaf Godelieve, als zij des avonds van haren winkel kwam, dikwijls stof tot lachen, en zij noemde den jongen schertsend de katoenvogel; maar hij, in stede van daarover spijtig te worden, was altijd ten uiterste blijmoedig en scheen trotsch door de overtuiging, dat hij nu tot iets nuttig geworden was en zijne ouders mocht behulpzaam zijn.
Ondanks den nood en de trage herstelling van vader Damhout, was elkeen in dit huishouden gelukkig. Bovenal was het hart der moeder met een gevoel van hoogmoed en van zaligheid vervuld. Soms kon zij des avonds uren lang in stilte haren zoon bestaren,
| |
| |
terwijl hij, ofschoon vermoeid van den arbeid, nog met inspanning het hoofd over zijne boeken hield gebogen. Dan klopte haar hart, dan glinsterden hare oogen, en de blik, dien zij dan bij wijlen ten hemel wierp, was wel zeker een innig gebed van dankbaarheid.
Vader Wildenslag en zijne zonen, alhoewel zij, door den honger aangejaagd, van de eene fabriek naar de andere liepen om arbeid te vinden, waren tot dan in hunne pogingen niet gelukt. Zij hadden zich bij de laatste volksonlusten door hunne hevigheid en bunne woestheid doen opmerken; en dewijl de fabrikanten nu slechts de beste werklieden uitkozen, wilde geen hunner de gekende belhamels van den oploop tegen de fabrieken in zijn gesticht toelaten.
Het schijnt, dat in Frankrijk de nijverheid spoediger en met meer kracht had hernomen; want er kwamen alsdan te Gent eenige afgezondene personen, om goede fabriekwerkers aan te werven voor de steden in het Noorderdepartement.
Wildenslag en zijne zonen aanvaardden met blijdschap deze gunstige gelegenheid om zich uit den onverdraaglijken nood te redden, en namen gereedelijk de voorwaarden der wervers aan. Men zou hunne reiskosten betalen en zij zouden in Frankrijk een veel hooger dagloon dan in België winnen.
Zeker, in andere omstandigheden zou de gedachte van hare geboortestad te verlaten, vrouw Wildenslag verschrikt en bedroefd hebben; maar nu verblijdde haar deze reis als een onverwacht geluk. Inderdaad, het was de verlossing uit den afgrond der bitterste ellende. Daarenboven, zoohaast er weder overvloed van werk te Gent zou zijn, zouden zij
| |
| |
terugkeeren. Hunne afwezigheid zou dienvolgens ten hoogste eenige maanden duren.
Lina Wildenslag ging juichend en met groote blijdschap haar vertrek naar Frankrijk in de gansche buurt aankondigen.
Toen zij in de woning der Damhouts kwam, was zij vergezeld door haren man, die nu zijne luidruchtige welgemoedheid geheel had teruggevonden en roemde op het hooge dagloon, dat men in Frankrijk genoot. Dáár, zeide hij, eet een werkman tweemaal vleesch eiken dag en drinkt er bier en somtijds wijn, evenals een rijk mensch. Dat zou een pleizierig leven en een eeuwig smeerken zijn!
Bazin Damhout ontving deze tijding met treurnis. Het gepeins, dat Lieveken, hare ouders zou volgen en zij het goede kind dus in langen tijd niet meer zou zien, bedroefde haar; maar dewijl zij het vertrek der Wildenslags niet anders kon beschouwen dan als eene zeer natuurlijke zaak en als een gelukkig middel voor hen, om uit de lange ellende te worden verlost, deed zij geenede minste tegenwerping. Alleenlijk beklaagde zij het, dat Godelieve nu den winkel zou moeten verlaten, waar zij zoo wel was en op spoedige vervordering mocht hopen.
Moeder Wildenslag betreurde dit insgelijks; maar zij meende, dat het niet onmogelijk zou zijn, in Frankrijk eenen anderen goeden winkel voor Lieveken te vinden.
Hierop antwoordde Wildenslag:
‘Ba, ba! met uwen winkel! Godelieve is nu sterk genoeg geworden. Als zij zal zien, hoe hare broeders en zusters geld in overhoop winnen, zal zij van zelve op eene fabriek willen werken.’
| |
| |
Nadat hare buren waren weggegaan, overpeinsde vrouw Damhout zeer lang de woorden van Wildenslag. Zij wist niet waarom de vrees, dat Lieveken op eene fabriek kon gaan, haar ontstelde. Waarlijk, zij had voor het goede kind eene andere toekomst gedroomd; maar werkte haar eigen zoon niet op eene fabriek? Het was toch hetzelfde niet: Bavo kon meesterknecht worden.
Hare treurnis overwinnende, zeide zij zich zelve, dat moeder Wildenslag waarschijnlijk wel zou zorgen, dat hare Godelieve in Frankrijk het ambacht van kleermaakster voortleerde; de afwezigheid hunner buren zou niet langdurig zijn; dewijl alles voorspelde, dat het werk in Gent ook spoedig zou hernemen. Daarenboven, er was niets aan te doen. De Wildenslags hadden gelijk, het redmiddel, dat hun aangeboden werd, met blijdschap te aanvaarden.
Toen Bavo des avonds te huis kwam, zeide zijne moeder hem, dat de Wildenslags besloten hadden overmorgen, met het krieken van den dag, naar Frankrijk te vertrekken. Zij zouden dus onmiddellijk uit hunne bittere armoede gered zijn; want men had hun een buitengewoon hoog dagloon verzekerd. Lieveken zou natuurlijk hare ouders volgen; maar zoohaast er weder veel werk in Gent was, zouden zij terugkomen.
Deze tijding trof Bavo op eene zonderlinge wijze; hij boog het hoofd, zag sprakeloos ten gronde en antwoordde zelfs niet, toen zijne moeder hem vroeg waarom iets, dat zeker een geluk was voor de ouders van Lieveken, hem scheen te bedroeven. Eindelijk, als ware er nu eerst een duidelijk besef der zaak in
| |
| |
zijnen geest ontstaan, zeide hij op den toon van onderwerping:
‘Inderdaad, moeder, zij zullen dan toch uit den pijnlijken nood verlost zijn. Ik was zoo gewend, Lieveken des avonds hier te vinden. Nu zal ik alleen, altijd alleen met u zijn; maar ik ben geen kind meer..... Als Lieveken slechts welvaart en gelukkig is in Frankrijk, zal ik mij over hare afwezigheid niet te veel bedroeven. Gij hebt gelijk, moeder, de mensch moet zich sterk houden tegen het lot. Daarenboven, wie weet of onze geburen niet reeds binnen eenige maanden wederkeeren?’
De moed en de verduldigheid, waarmede haar zoon deze tijding had ontvangen, verwonderden en verblijdden vrouw Damhout. Zij begreep niet, dat hare moeite om hem de tijding onder een gunstig daglicht te doen aanschouwen, voor een oogenblik zijn gevoel en zijne rede had in twijfel gebracht.
Maar zij moest weldra erkennen, dat zij zich had bedrogen; want Bavo liet zich bij de tafel op eenen stoel zakken, bleef lang met starende oogen in diepe overweging verzonken, en slaakte van tijd tot tijd eenen hollen zucht, als beklemde een zwaar gewicht zijne borst.
Het was reeds laat, toen Lieveken met het voorschoot voor de oogen in de kamer verscheen, en onder luide snikken over haar vertrek naar Frankrijk begon te kermen.
Bavo, alhoewel hij zelf geweld deed om niet onder zijn verdriet te bezwijken, poogde het bedrukte meisje te troosten. Vrouw Damhout en haar man voegden hunne woorden bij de zijne; maar Godelieve scheen ontroostbaar in hare diepe smart.
| |
| |
Toen eindelijk het meisje tusschen hare snikken eenige duidelijke klachten kon voortbrengen, zeide zij, waarom dit vertrek als een wreed ongeluk haar verschrikte en haar zoo diep bedroefde. Zij herinnerde zich de eindelooze goedheid van vrouw Damhout voor haar, de onverdiende vriendschap, die Bavo gedurende geheel haar leven haar had gegund, en zij sprak van weldaden, van edelmoedigheid en medelijden voor een arm verstooten kind; zij noemde bazin Damhout hare goede moeder en Bavo haren leermeester en haren broeder. Dit alles ging zij verliezen. De wereld zou eene woestijn voor haar worden, al wat zij meest had bemind, ging zij verlaten, misschien voor altijd.
Het meisje had zulke gevoelige, zulke zoete, teedere woorden; de liefde haars harten voor hare weldoeners stortte zich zoo onbewimpeld en zoo vurig uit, dat zij iedereen tot in de ziel ontroerde.
Vrouw Damhout sloot het dankbare kind tegen hare borst, en deed geweld om door bewijzen van innige dankbaarheid haar te troosten.
Bavo lag met het hoofd op de tafel en weende; zijne droefheid was stom; geene klacht ontsnapte zijnen boezem; want hij wist wel, dat hier niet tegen de wreede uitspraak van het lot kon geworsteld worden.
Zoo bleven dien avond in de woning van Damhout bittere, hopelooze tranen vlieten, totdat moeder Wildenslag hare Godelieve kwam roepen en ze mede naar huis nam.
Den volgenden dag ging het wat beter. Uitgeput van weenen, getroost en versterkt door de vriendelijke woorden van vrouw Damhout en van Bavo, had
| |
| |
Grepen elkander de handen (bladz. 101).
| |
| |
Lieveken de zaak allengs met meer verduldigheid beginnen in te zien. De vaste hoop, dat zij welhaast met hare ouders naar Gent zou wederkeeren, had een weldadig licht in hare droefheid geschoten, en zij insgelijks scheen het vertrek, als zijnde toch een geluk voor hare ouders, met onderwerping te aanvaarden.....
Toen de Wildenslags, ouders en kinderen, elk met een pak aan de hand, vóór den dageraad de stege verlieten, om de reis naar Frankrijk te beginnen, waren zij door Bavo vergezeld.
De jongen stapte nevens Lieveken en droeg haar pak. Zij weenden niet en spraken weinig. Hunne harten waren beklemd. Wat zij zeiden, waren woorden van wederzijdsche vertroosting; want zij hadden beiden het gevoel, dat deze scheiding, hoe kort ook, hun pijnlijk zou zijn; en zij maanden in hunne eenvoudigheid elkander aan, om niet te veel te denken aan al het zoet vermaak en aan het stil geluk, dat zij gedurende hunne schoone kindsheid te zamen hadden genoten.
Zoo kwam men buiten de poort, en dewijl het tijd was voor Bavo om naar zijne fabriek te gaan, kon hij onmogelijk de Wildenslags langer vergezellen.
Bavo en Lieveken, als door eene zelfde beweging gedreven, grepen elkander de handen, wisselden eenen diepen blik, waarvan zij zelven de beteekenis niet begrepen en murmelden met versmachte stemme:
‘Vaarwel, Bavo! Vaarwel, Lieveken. Tot wederziens!’
Tranen ontsprongen hunnen oogen; maar het meisje, zich voelende bezwijken, slaakte eenen grievenden kreet en liep tot hare ouders, die reeds in de baan vooruit waren.
| |
| |
De jongen bleef roerloos; hij zag hoe het arme Lieveken met hangend hoofd en wankelende stappen achter moeder voortsukkelde. Hij wenschte en hoopte, dat zij nog eens het gezicht tot hem zou keeren; maar daar bereikten zij den draai der baan, en allen verdwenen zij voor de oogen van Bavo.
Dan werd het hem, als hadde men met geweld iets uit zijn hart gerukt. Hem verbaasde de akelige ledigheid, die eensklaps in hem en rondom hem was ontstaan, en hij schudde twijfelend het hoofd, als vroege hij zich zelven het raadselwoord der duizeligheid zijner zinnen.
Dubbend, morrend en diep bedrukt, keerde hij stedewaarts en begaf zich naar zijne fabriek. Het beeld van Lieveken vervolgde hem overal; in het katoen, dat hij uitpluizen en schikken moest, vormde zich de gedaante der betreurde speelgenoote, nu met den onbegrijpelijken blik in de oogen, dan met hangend hoofd de droeve rust beginnende. Het woord ‘vaarwel!’ klonk hem van alle kanten uit de geruchten der fabriek in de ooren. Maar de arbeid is een machtige trooster des harten, en hij leent den mensch eene wonderbare sterkte tegen de denkbeelden, die hem overheerschen. Vóór het einde van den eersten dag was de smart van Bavo reeds veel verminderd, en alhoewel hij nog altijd aan Lieveken en aan haar vertrek bleef mijmeren, kwam er meer verduldigheid en rust in zijn hart.
Des avonds, als hij te huis kwam van zijne fabriek, nam hij als te voren zijne boeken, maar dan geviel het dikwijls, dat hij, zonder het te weten, eensklaps het hoofd verhief en rondkeek, als zocht hij iemand met de oogen; somtijds stond hij op en ging naar de
| |
| |
deur bij het minste gerucht. Er ontbrak hem iets; en alhoewel hij lachte met zijne eigene verstrooidheid, was zijne moeder bekommerd over deze zonderlinge ontroeringen haars zoons.
Ook sprak zij weinig met hem over Godelieve; en wanneer hij haar dwong over de afwezige vriendin te kouten, brak zij de samenspraak zoo kort mogelijk af. Hare moederlijke liefde zeide haar, dat de diepe treurnis haars zoons geen voedsel mocht geven, alhoewel zij even veel aan Lieveken dacht als hij zelf.
Er verliepen op deze wijze een paar weken. Bavo scheen zich in de afwezigheid van Godelieve te hebben getroost, en, sprak hij nu nog van haar, het was met bedaardheid en met rede.
Vader Damhout was schier geheel genezen. Hij had zich reeds naar de fabriek van zijnen ouden meester, M. Raemdonck, begeven, om er te worden aangenomen. Nog eene week en hij zou zijnen arbeid als spinner hernemen.
Op eenen middag kwam een onderwijzer der gemeenteschool in hun huis, om hen allen in naam van den bestierder uit te noodigen tot de prijsuitdeeling, die op den komenden Maandag was vastgesteld. Wel was het waar, dat Bavo, omdat hij de school voor het einde der wedstrijden had verlaten, geen recht kon hebben op de gewone prijzen, maar de onderwijzers hadden besloten, dat zijne vlijt, zijne vorderingen en bovenal zijn schoon gedrag eene openbare belooning verdienden. Bavo zou dienvolgens eenen buitengewonen prijs krijgen. Hij zelf en zijne ouders mochten niet nalaten de plechtigheid der prijsuitdeeling bij te wonen. Zij zouden ongetwijfeld altezamen verheugd en fier naar huis keeren.
|
|