| |
| |
| |
VI
Eindelijk was de tijd gekomen, dat Bavo de gemeenteschool zon verlaten, om als leerjongen op een werkhuis van mekaniekmakers te gaan. Hij was meer dan veertien jaar, en zijne opvoeding was voltrokken.
Toen de onderwijzer van dit besluit kennis gegeven was, kwam hij zelf in de woning van Damhout, om den ouders van zijnen leerling te verzoeken en aan te raden, hunnen zoon nog op de school te laten, ten minste tot de aanstaande prijsuitdeeling. Hij twijfelde niet, of Bavo zou al de eerste prijzen der hoogste afdeeling behalen. Dus zijne opvoeding sluiten als primus der school, zou hem een groote eer zijn, en het kon hem een gewichtige titel op latere bescherming worden. De hoofdonderwijzer had Bavo lief om zijn goed hart en zijnen wakkeren geest, en hij verborg den ouders niet, dat hij er aan hield, zijnen beminden Ieerling de eer en blijdschap van de zegepraal te zien genieten.
Er werd dienvolgens beslist, dat Bavo nog ter schole zou blijven tot de prijsuitdeeling.
Sedert eene maand was Lieveken door hare leermeesteressen bij eene goede kleermaakster geplaatst
| |
| |
geworden. Als beschermelinge der Zusters won zij van den beginne af een frank per week.
Dit klein loon was oorzaak, dat Wildenslag nog dikwijls zijne vrouw van dwaasheid beschuldigde, en haar poogde over te halen om Lieveken naar de fabriek te doen gaan Dáár moeten de kinderen geene lange leerjaren onderstaan, en zij winnen er onmiddellijk veel meer geld dan met welk ander ambacht. Evenwel, hoe onophoudend hij ook daarover zijne ingewortelde meening uitdrukte, zijne vrouw wilde van zulk iets niet hooren.
Des avonds, na de arbeidsuren, kwam Lieveken bij bazin Damhout. Zij had toch te veel van hare woeste broeders en zusters te lijden; en hare moeder zelve spoorde haar aan om bij hare brave buren den vrede en het stil vermaak te zoeken, welke zij in haar huis niet vinden kon.
Uit gewoonte en uit neiging nam zij nog deel in de lessen van Bavo, of juichte op voorhand met hem over de eer en het geluk, die hem zouden te beurt vallen bij de aanstaande prijsuitdeeling der gemeenteschool.
Onverwachts ontstonden er gebeurtenissen, die de Gentsche nijverheid, en dus ook de werklieden, aan harde beproevingen gingen onderwerpen. Vele vraagpunten, door de omwentelingen van Frankrijk en van België in 1830 geweldiglijk opgeworpen, waren nog onbeslist gebleven. De onderhandelingen, tusschen de mogendheden machteloos zijnde om tot vereffening te leiden, dreigden eenige der belanghebbende landen, door de wapenen hun recht te doen gelden. Alle volkeren, door de vrees van eenen Europeeschen oorlog aangedaan, riepen hunne krijgs- | |
| |
machten met grooten spoed te zamen. Dit verwekte eenen algemeenen schrik, waarvan, volgens gewoonte, handel en nijverheid de eerste slachtoffers werden. De overmatige voorraad van stoffen in de magazijnen, eenige groote bankroeten te Londen en te Parijs, de opslag van de ruwe katoen, spruitende uit het vooruitzicht eener belemmering in de scheepvaart, dit alles bracht voort, dat de fabrikanten niet dan met verlies konden laten werken en de meesten inderdaad hunne fabrieken sloten.
Twintigduizend menschen geraakten in Gent alleen zonder werk. Dewijl de arbeider, zelfs wanneer hij veel geld wint en geene kinderen heeft, gewoonlijk aan den dag van morgen niet denkt, vielen al deze lieden van een betrekkelijk welzijn eensklaps in de diepste armoede. In het eerst vonden zij nog iets of wat bij de winkeliers en bakkers te borgen; maar na vijftien dagen was deze hulpbron geheel opgedroogd, en dan kwamen de honger en de ware ellende deze duizenden menschen met vrouw en kinderen wreedelijk aangrijpen. Men zag ze in talrijke groepen op de markten staan of door straten dwalen, met verbleekt gelaat en ontvlamden blik, morrend en dreigend en in schijn gereed om door gewelddadigheid zich uit den bitteren nood te redden.
Door medelijden aangedreven en hopende, dat deze erge toestand niet zou voortduren, boden eenige fabrikanten hunnen werklieden aan met zekere vermindering van loon te werken; en op dien grond werden er inderdaad meer dan de helft der nijverheidsgestichten geopend.
Maar een groot getal spinners en wevers verstieten de aangebodene voorwaarden met gramschap, en
| |
| |
beschuldigden de fabrikanten, dat zij uit zelfzucht van de omstandigheden gebruik maakten, om het werkloon neder te drukken. Na elkander gedurende eene halve week te hebben opgehitst, verdoold door onwetendheid en honger, liepen zij in stormige scharen naar de geopende fabrieken en wilden met geweld alle werkzaamheid doen staken. Zij mishandelden hunne makkers, die, om toch brood voor vrouw en kinderen te hebben, de tijdelijke loonsvermindering hadden aanvaard; zij beschadigden de gebouwen en werktuigen, en leverden zich over aan gewelddaden, die de tusschenkomst der gewapende macht noodzakelijk maakten.
Deze tooneelen van woest geweld boezemden den fabrikanten eenen grooten schrik of eene diepe spijt in. Dan werden de fabrieken voor goed gesloten en de duizenden werkmanshuisgezinnen in eene eindelooze ellende gedompeld.
Het was bovenal in de woning van Wildenslag, dat er nood en derving heerschte; want dáár waren de kinderen talrijk, en men was er gewoon zonder vooruitzicht en zonder zorg op voorhand alles te verteren, wat er werd gewonnen. Moeder Wildenslag had een wreed en bitter leven; al het verdriet en al de onwil van man en kinderen vielen op haar, en zij hoorde den ganschen dag niets dan scheldwoorden en verwijtingen, als ware zij inderdaad de slavin, die in het huishouden het natuurlijke doel moest zijn van de ontevredenheid der anderen. Lieveken, die ook deel had in de kwade bejegeningen harer broeders en zusters, was de eenige troost, die bazin Wildenslag overbleef; want dit kind ten minste beminde en eerbiedigde haar, en het weende tranen van liefde
| |
| |
en van medelijden op hare borst, wanneer de overigen haar hadden mishandeld of gehoond.
In de woning der Damhouts deed de ellende zich zoo spoedig niet gevoelen. De winkeliers hadden in hen meer vertrouwen, omdat zij bekend stonden als spaarzame lieden, en gaven hun ook langer op borg. Daarenboven arbeidde moeder Damhout, wie geen naaiwerk ontbrak, nu van het krieken van den dag tot elf uren des avonds zonder ophouden. Misschien wel had de zorgende vrouw eenen kleinen spaarpot? Hare vlijt, hare zucht om te beletten, dat haar man zich ooit over het onderwijs zijner kinderen beklaagde, laat toe te vooronderstellen, dat zij iets had bewaard tegen eenen onvoorzienen nood.
In het eerst ten minste ontbrak er niets in haar huishouden. Zij verzocht zelfs dikwijls de arme Godelieve, die honger leed ongetwijfeld, met hen het avondmaal te nemen; maar het meisje werd telkens rood bij zulke aanbieding en weigerde, zichtbaar sidderend, alsof het gepeins van in dit huis eene aalmoes te ontvangen haar met schrik en schaamte sloeg.
Nog altijd dwaalden de werklieden in de straten van Gent verhongerd en lijdend rond. Van kindsbeen af aan eene enkele soort van arbeid, aan eene eenvormige en beperkte beweging gewend, waren zij onbekwaam om tot eenig ander werk hunne toevlucht te nemen. De gedachte daarvan kwam zelfs niet in hen op, en zij zouden veeleer zich met gansch hun huisgezin van honger hebben laten sterven, dan in eenige andere bezigheid ten minste eenen tijdelijken onderstand te zoeken.
Door den langen duur der werkstaking werd de
| |
| |
nood insgelijks voelbaar voor het huisgezin der Damhouts. Inderdaad, wat de vrouw door haren drukken arbeid met naaien kon verdienen was niet toereikend, om de huishuur te betalen en de voeding van vijf personen te bekostigen. In de winkels begon men insgelijks moeilijkheden tot langer borgen op te werpen.
Aangespoord door den ijver zijner vrouw, die, zooals hij zelf zeide, zich de vingeren van de handen werkte, poogde Damhout in de stad werk te vinden om iets te winnen. Het gelukte hem in de eerste week niet; want schrik voor den oorlog had meer dan ééne nijverheid verlamd, en er liepen honderden menschen rond om werk en om brood.
Eindelijk toch, en hoezeer het hem, als spinner van ambacht, tegenstak, nam hij aan met eenige anderen eene slijkige gracht en eenen vijver uit te delven en te verdiepen.
Het bedroefde bazin Damhout uitermate, dat hij zulken arbeid had aanvaard, en zij poogde hem te overtuigen, dat hij hem moest verlaten; er zou wel een middel zijn om voort te sukkelen, totdat hij wat beters hadde gevonden, maar de man, die wanhopig was over de werkeloosheid en niet langer al den last van het huishouden op zijne vrouw wilde laten drukken, weerstond haar en begon des anderen daags den voor hem zoo ongewonen arbeid.
Gedurende de eerste week hield hij het vol; hij was wel treurig in zijn hart en tot bezwijkens toe vermoeid in al zijne leden, maar hij toonde er niets van en veinsde voor zijne vrouw en kinderen eene stille welgemoedheid.
Op eenen namiddag evenwel kwam hij naar huis,
| |
| |
liet zich zwak en ontzenuwd op eenen stoel vallen, en zeide, dat de koude koorts hem had bevangen. Hij was inderdaad zeer bleek, en van tijd tot tijd doorliep eene zonderlinge siddering zijne leden. Eene uitdrukking van geheime verschriktheid, eene kwaadvoorspellende ontsteltenis zijns gelaats deden vrouw Damhout vreezen, dat haar man eene ernstige ziekte kon hebben betrapt. Zij bedwong hare tranen om hem niet te verontrusten, deed hem te bed gaan en kookte hem eenigen warmen drank, hem onderwijl troostende en hem de hoop op eene spoedige herstelling insprekende.
Maar de toestand van Adriaan Damhout verergerde alle oogenblikken; hij had groote pijn in het hoofd, hoestte met dor keelgeluid en klaagde over eene hevige steekte in de zijde.
De bekommerde vrouw wist niet wat te doen; zij dorst haren zieken man niet alleen laten, en evenwel moest er iemand in allerhaast naar den dokter loopen. In het over en wedergaan zeide zij in stilte aan haar kleinste meisje, dat zij bazin Wildenslag moest gaan verzoeken onmiddellijk te komen. Toen zij kort daarop de deur hoorde openen, daalde zij de trappen af, vertelde aan hare buurvrouw hoe Damhout met eene dreigende ziekte was naar huis gekomen, en verzocht haar bij zijn bed te waken, totdat zij den dokter zou hebben kunnen gaan verwittigen.
Bij geluk vond vrouw Damhout den dokter te huis en gereed om uit te gaan. Hare gebeden waren er niet noodig om hem tot een spoedig bezoek aan te sporen. Uit hare verklarigen oordeelde hij, dat hij hier waarschijnlijk met eene geweldige pleuris zon te
| |
| |
doen hebben, en zulke kwaal is dikwijls doodelijk, indien men ze niet onmiddellijk bestrijdt.
Zijn voorgevoel was gegrond; bij het bed van den zieke erkende hij eene borstvliesontsteking, en gevolglijk was het eerste wat hij deed, den zieke de ader te openen en hem zoolang bloed af te trekken, totdat hij in bezwijming viel.
Bij het gezicht van het bloed haars echtgenoots kon vrouw Damhout hare smart niet meer bedwingen; zij borst in eenen tranenvloed los en bleef met de handen voor de oogen weenen, terwijl bazin Wildenslag den dokter in zijn werk behulpzaam was.
Toen de geneesheer bemerkte dat de zieke tot zich zelven kwam, schreef hij een briefje voor een fleschje en zeide:
‘Men hale dit bij den apotheker, en geve er den lijder elk uur eenen koffielepel van. Gij moogt zoo niet wanhopen, vrouw; de kwaal is wel erg, wanneer men er niet intijds bij is, maar gij hebt wel gedaan mij seffens te komen roepen. Nu ben ik schier zeker, dat ik uwen man geheel zal genezen; maar het kan nog weken duren, vooraleer hij geheel hersteld zij. Hij zal nu waarschijnlijk lust hebben om te slapen; stoor hem niet en spreek hem niet aan; hij heeft rust noodig. Gaat beiden beneden; gij zult wel hooren wanneer hij iets verlangt. Bovenal, dat men hem geen het minste voedsel geve of late nemen. Het zou hem doodelijk kunnen worden.’
En met de vrouwen beneden gekomen, zeide hij nog, terwijl hij het huis uitstapte:
‘Hebt goeden moed; dezen avond zal ik wederkeeren om te zien, hoe het met onzen zieke gaat.’
Bazin Damhout liet zich op eenen stoel vallen en
| |
| |
begon nog overvloediger te weenen. Uit hare verschrikte snikken kon men slechts nu en dan de woorden: ‘mijn ongelukkige man! mijne arme kinderen!’ verstaan.
Hare buurvrouw poogde haar te troosten en moed te geven. Of zij daarin gelukte en of de bewustheid van haren plicht als echtgenoote en moeder de arme bazin Damhout eenige kracht terugschonk, althans de tranen dezer laatste hielden op van vlieten.
‘Ja, Lina,’ zeide zij, ‘gij hebt gelijk: ik moet het hoofd recht houden, alhoewel ik verga van droefheid en van angst. Ik ben alleen voor alles. Ach, mijn arme Bavo! hoe zal ik hem zeggen, dat men zijnen vader al zijn bloed heeft afgetapt? Maar ik mag zoo niet spreken. Ik zal pogen het hem te verbergen. Daar is het briefje, Lina; ik kan mijnen zieken man niet verlaten. Zoudt gij de goedheid hebben, eens om het fleschje te gaan?’
‘Welke vraag?’ antwoordde vrouw Wildenslag. ‘Zeker, men gromt en scheldt reeds ten mijnent, amdat ik weg ben; maar om u dienst te bewijzen, zou ik al wel ergere dingen willen uitstaan. Zoo alleen kunt gij niet blijven; ik zal u iemand zenden, die u misschien eene betere hulp zal zijn dan eene betaalde dienstmeid.’
Bazin Damhout, nu alleen zijnde, stilde haar klein meisje door troostende woorden, luisterde met kloppend hart aan de trap en klom zelfs eens naar boven om haren angst bevrediging te geven. Zij hoorde haren man ademhalen, zij maakte met inzicht eenig gerucht; maar de zieke verroerde niet en scheen te slapen.
Dit gaf haar eenigen moed; zij daalde weder in de
| |
| |
benedenkamer, zette zich op eenen stoel, vouwde de handen te zamen en begon met de oogen ten hemel te bidden.
Dáár trad Godelieve met het fleschje van den apotheker in de kamer. Zij zette het op de tafel, naderde tot vrouw Damhout, omhelsde haar teederlijk en begon in stilte op hare borst te weenen.
Het liefderijk medelijden van het meisje ontrukte vrouw Damhout nieuwe tranen; maar nadat zij met Godelieve het ongeval van haren man gedurende eenigen tijd had beklaagd, werd zij zich zelve meester en vroeg op treurigen toon:
‘Lieveken, waart gij dan niet op uwen winkel, dat gij om het fleschken zijt gegaan?’
‘Mijne moeder is om het fleschken geweest,’ was het antwoord. ‘Zij is op onzen winkel gekomen en heeft met de juffrouw gesproken. Ik mag te huis blijven zoolang ik wil, al ware het gedurende vele dagen.’
‘Waarom te huis blijven?’ murmelde vrouw Damhout, die de waarheid begon te vermoeden.
‘Gij zijt zoo alleen! Om u te helpen baas Damhout op te passen en om uwe boodschappen te doen.’
‘Neen, neen, kind, dit is te veel goedheid van uwe moeder en van u. Ik zal Bavo van de school doen blijven. Gij moogt uwen leertijd zoo niet onderbreken, het zou u groote schade kunnen zijn.’
Het meisje voegde de beide handen smeekend te zamen en zeide:
‘Gij waart altijd zoo goed en zoo vriendelijk voor mij; gij zijt de oorzaak, dat ik heb mogen leeren. O, ik bid u, weiger mijnen kleinen dienst niet! Ik heb
| |
| |
verlof van mijne moeder en van mijne meesteresse, om met u te blijven zoolang ik u nuttig kan zijn. Laat Bavo op zijne school; anders zou hij geene prijzen kunnen behalen. Het ware voor hem, voor u en voor zijnen zieken vader een nieuw en groot verdriet.’
En zonder een antwoord af te wachten, schikte zij de stoelen, die in wanorde geraakt waren, en greep eenen bezem om de kamer te keeren.
Vrouw Dam hout aanschouwde haar eene wijl met kloppend hart, ging tot haar, omhelsde haar en murmelde:
‘Welnu, mijn goed Lieveken, ik aanvaard uwe hulp voor een paar dagen, totdat mijn man een beetje zij bekomen. Daarvoor zal God u zegenen, dat gij zoo dienstwillig zijt!’
Des avonds, als Bavo en zijne zuster Amelia te huis kwamen, zeide men hun, dat vader de koorts had, en men zijne rust niet mocht storen. De jongen zag wel aan de treurigheid zijner moeder en aan het droeve zwijgen van Lieveken, dat de ziekte zijns vaders ernstig was. Hij vergoot stille tranen, totdat de dokter, die nu was gekomen om den kranke nog eens te bezoeken, van de trap daalde en op blijden toon zeide:
‘Wees gerust, vrouw, de ziekte zal geene erge gevolgen hebben; maar voor alsnu nog geen het minste voedsel en de volledigste rust. Ween niet, mijn brave jongen, uw vader zal genezen, twijfel daar niet aan.’
Deze stellige verzekering gaf hun allen moed en hoop; en van dan af waren hun verdriet en angst veel verminderd.
Bavo en zijne kleine zuster gingen naar de school,
| |
| |
als te voren. Lieveken werkte als eene ware dienstmeid; van den vroegen morgen verscheen zij ten huize van bazin Damhout, keerde en schikte de kamer, ging om water, kookte de koffie en deed alle boodschappen op zulke wijze, dat moeder Damhout de uren, welke zij niet bij het bed van haren man doorbracht, kon toewijden aan haar naaiwerk, het eenige middel om wat geld te winnen voor het huishouden.
In dien zin bovenal was de tegenwoordigheid van Lieveken eene weldaad voor de Damhouts; want ondanks het naailoon, was er veel te kort, en worstelde de arme Christina tegen eenen klimmenden nood. De ziekte van haren man dwong haar tot vele buitengewone uitgaven; zij had zelfs in 't geheim reeds hare oorringen en andere kleine juweelen verpand. Wat ware het dan niet geweest, indien de tijd tot werken haar volstrekt hadde ontbroken?
Godelieve gevoelde wel, hoe zij zich het nuttigst maken kon. Zij ijverde met eene wonderbare aanhoudendheid om vrouw Damhout allen huisarbeid te sparen, en wanneer zij zelve niets meer te doen wist, greep zij naald en garen en naaide mede aan het grofste lijnwaad.
Op eenige dagen tijds was Adriaan Damhout zichtbaar aan het beteren; maar zijne herstelling vorderde zeer langzaam. Inderdaad, de dokter had hem na den eersten dag nog tweemaal bloed afgetrokken. Daarbij had hij hem het gebruik van alle voedsel verboden. Geen wonder dus, dat de arme man welhaast zoo mager was als een geraamte, en ofschoon gezond van harte misschien, zoo zwak, dat bij nauwelijks kon spreken. Mogelijk ook dat zijne
| |
| |
ziekte voortduurde en zich slechts langzaam liet overwinnen.
Zoohaast zijne beternis toeliet, dat men hem gezelschap hield, gingen vrouw Damhout en Lieveken bij zijn bed zitten naaien, en dan gaven zij hem moed en troostten hem door allerlei zoete woorden. Het was insgelijks bij het bed zijns vaders dat Bavo een gedeelte van den avond doorbracht.
Er geschiedde iets zonderlings in den jongen. Hij was somber en zwaarmoedig; de anderen, bij de zekerheid dat de zieke zou genezen, toonden vreugde en lachten betere tijden tegen, maar Bavo's lippen bewogen nooit meer tot den minsten glimlach. Het was, als drukte er iets op zijn hart.
Deze duistere gemoedsstemming werd inniger en vermeerderde tot eene soort van geheime spijtigheid, wanneer zijne moeder, in stede van te gaan slapen, alleen bleef zitten werken tot half in den nacht.
Zij zeide hem somwijlen, dat het niet anders kon zijn; dat, dewijl vader niet arbeiden kon, zij moest pogen iets te verdienen om den bitteren tijd door te worstelen.
De jongen antwoordde daar niet op, maar ging ontevreden en morrend naar zijn bed.
Eenige dagen later had Bavo eensklaps zijne blijmoedigheid teruggevonden. Hij was het nu die den anderen moed gaf en zich opgeruimd toonde. Vermits hij sedert eenige dagen veel vroeger dan gewoonlijk zich naar de school begaf om er werkzaam te zijn, vooronderstelde men, dat hij in de prijskampen op zijne school was gelukt, en hij ontkende zulks niet. Ieder juichte dus met hem over zijne waarschijnlijke zegepraal.
| |
| |
Nu Adriaan Damhout geheel buiten gevaar was geraakt, oordeelde de dokter, dat het tijd was om zijne neergedrukte krachten allengs een beetje te herstellen. Hij zeide dus op zekeren Maandag tot de vrouw, dat zij eene sterke soep van ossenvleesch moest koken, en hem daarvan nu en dan een kopje moest te drinken geven.
Groot was de verlegenheid en het verdriet van bazin Damhout. Zij was reeds twee weken huishuur ten achter; haar laatste weekloon had zij den bakker geheel gegeven, om nog wat brood op borg te bekomen. Niets was er in huis, dat waarde genoeg had om tot pand tegen geld te worden aanvaard. Nu moest er vleesch zijn: goed ossenvleesch om haren zieken man een beetje te versterken. Hoe zou zij dit vleesch bekomen zonder geld? Zij dacht aan het bureel van weldadigheid, zij droomde van de menschlievendheid van den eenen of anderen rijke in te roepen; maar deze middelen boezemden haar schrik in; het gepeins alleen van eene aalmoes te gaan vragen, deed haar beven.
Onder hare angstige bewegingen opende zij werktuigelijk de kleine lade der kas, waar zij haar geld in legde, wanneer zij geld had. Een schreeuw van verrassing ontsnapte haar. De lade was ledig sedert meer dan vijftien dagen..... en daar blonk haar nu eensklaps een glinsterend vijffrankstuk in de oogen!
Hoe kwam dat muntstuk daar? Was het God zelf, die medelijden had gehad met haren nood? Maar neen, hier kon geen wonderwerk in het spel zijn. - Lieveken? Maar Lieveken had geen geld, en hare ouders vergingen schier van gebrek. Men kon het
| |
| |
zien op hunne bleeke aangezichten en holle wangen, dat de honger hun ingewand verteerde. Daarenboven, Lina Wildenslag verborg het niet, dat zij soms geheele dagen zonder eten waren; en bazin Damhout, hoe arm ook, had haar met eenige stuivers te gelijk het weekloon van Lieveken doen aanvaarden. Zeker, Lina hadde in elk ander geval deze teruggaaf geweigerd; maar nu zeide zij zelve, met de tranen in de oogen, dat de ellende haar dwong te vergeten, dat zij een hart had.
Van waar kon toch dit vijffrankstuk komen?
Die onoplosbare vraag maakte het hoofd der verbaasde vrouw duizelig, en zij bleef de onverwachte hulp lang bestaren. Dan eindelijk zeide zij in zich zelve:
‘Wie ook onze onbekende beschermer zij, dat God hem zegene! Ho, welke sterke, goede soep zal ik gaan maken! En kan iets mijnen armen man genezen, dan zal het zeker de weldaad zijn, die ons zoo geheimzinnig en zoo edelmoedig wordt bewezen!’
Eenigen tijd daarna stond de soep op de kachel te koken; het gansche huis was vervuld met eenen verkwikkenden geur, en de verhongerde zieke lag in zijn bed te juichen over het beloofde voedsel, dat hem zoo bekorend werd aangekondigd.
Vrouw Damhout verborg noch voor haren man noch voor Lieveken, dat zij, als ware het uit den hemel gedaald, in hare kas een vijffrankstuk had gevonden, hetwelk er wel zeker nooit in gelegen had. Zij was immer vervolgd door het tergend raadsel, van waar dit geld mocht komen, en sprak er den ganschen avond van; niemand wist haar iets te zeggen, dat haar tot de ontdekking van den geheimen beschermer
| |
| |
kon helpen. Bavo folterde insgelijks zich de hersens; maar zijne inspanning bleef even vruchteloos.
In den loop dezer week waren er geruststellende tijdingen aangaande de Europeesche staatsaange-legenheden gekomen; men zeide, dat de vrede niet zou gestoord worden, en men kondigde aan, dat sommige fabrieken ten minste gedeeltelijk zouden beginnen te werken.
Den volgenden Zondag, zeer vroeg, terwijl Bavo naar de eerste mis was gegaan, meende Bazin Damhout eenige centen uit de kas te nemen om koffie te halen. Daar zag zij, nevens een geplaatst en als ten toon gespreid, vier enkele franken in een hoekje liggen.
Nu was hare verbazing zonder palen; zij bleef eene wijl verblijd het geld bezien, sloot de kas en stapte langzaam en het hoofd schuddend, ter deur uit.
In den winkel, terwijl men haar de koffie geriefde, zeide haar de vrouw:
‘Erge tijden, niet waar, bazin Damhout? Hopen wij, mensch lief, dat het haast zal beteren. Men zegt, dat er goed nieuws is van Parijs en dat het geen oorlog zal worden. Uw man is toch aan de betere hand; God zij geloofd, hij zal genezen zijn tegen dat er weder werk is. Ik beklaag u echter voor één ding; het is, dat de nood u verplicht heeft uwen Bavo van de school te trekken vóór de prijsuitdeeling. Het is spijt: de jongen hadde groote eer behaald.’
‘Gij bedriegt u, onze Bavo gaat nog altijd naar de school,’ was het antwoord.
‘In het geheel niet: hij beeft sedert meer dan twee weken de school verlaten.’
| |
| |
‘Maar gij dwaalt; het is niet mogelijk!’ kreet bazin Damhout met groote verwondering.
‘Hoe? Blijft hij van de school zonder uwe kennis!’ zeide de winkelierster. ‘Ik weet het van eenen ondermeester, die gisteren bij mijnen broeder, den kleermaker, op den winkel was. Sedert vijftien dagen heeft men uwen Bavo op zijne school met geene oogen meer gezien. Die jongens, die jongens, al deed men ze eenen toom aan, ze zouden nog uit het goede spoor loopen!’
Vrouw Damhout verliet den winkel; haar hart was verbrijzeld, en zij moest geweld doen om de tranen te bedwingen, die opwelden uit haren verkropten boezem. Bavo had sedert zoolang zijne school verlaten, zonder dat zijne ouders het wisten! Was de arme jongen in slecht gezelschap geraakt? Bewandelde hij eenen doolweg, die hem tot kwaad en ondeugd zou leiden? Maar het scheen haar onmogelijk. Welk geheim lag er dan onder het onuitlegbaar gedrag van haar kind verborgen? Zou een tweede ongeluk haar treffen? Zou het onderwijs rn hem zulke slechte vruchten hebben voortgebracht? Welke onttoovering! Welke zware verantwoordelijkheid voor haar jegens haren man!
Terwijl zij dus onder den pijnlijken twijfel morde en zuchtte, kwam Lieveken binnen.
De moeder gevoelde, dat zij haren zoon niet in tegenwoordigheid van dit meisje mocht beschuldigen; zij wilde insgelijks haren man niet verontrusten, vooraleer door Bavo zelf de verklaring van zijn gedrag te hebben bekomen.
Lieveken bemerkte wel, dat bazin Damhout ontsteld en treurig was; toen zij echter vernam, dat het
| |
| |
met den zieke nog altijd wel ging, wist zij niet meer wat te denken, en dorst niet verder aandringen.
Hetzelfde gebeurde met Bavo, die, uit de kerk te huis komende, iets vreemds in den blik zijner moeder vond en van haar wilde weten, wat haar bedroefde of ontroerde.
De bekommerde en angstvolle vrouw gaf niets dan ontwijkende antwoorden, totdat Lieveken het huis had verlaten om op hare beurt ter kerke te gaan. Dan greep zij met plechtigen en strengen oogopslag de hand haars zoons, leidde hem tot in eenen hoek der kamer, verre van de trap, en vroeg hem met bevende stem:
‘Bavo, is het waar, dat gij sedert veertien dagen niet meer naar school zijt geweest?’
De jongen werd rood tot achter de ooren en boog het hoofd.
‘Spreek, Bavo, laat mij niet in den pijnlijken twijfel. Is het waar?’
‘Het is waar, moeder lief,’ was het antwoord.
‘Ongelukkige jongen!’ kreet de vrouw, ‘gij hebt sedert twee weken uwe school verlaten? Ik beef, ik durf u niet vragen in welk gezelschap gij dien tijd hebt doorgebracht. Ach, Bavo, ik, die geloofde, dat gij uwe arme moeder bemindet! Mijn God, ik moet het toch weten, hoe schrikkelijk het zij. Zeg, zeg, mijn zoon, wat hebt gij gedaan gedurende al dien tijd?’
Bavo zag haar diep in de oogen en antwoordde met eene soort van stille fierheid:
‘Moeder, ik werk op eene fabriek.’
‘Gij werkt op eene fabriek!’
‘Op eene fabriek van bougies, sedert vijftien dagen.’
| |
| |
Dan schoot er eene plotselijke klaarheid in den geest van bazin Damhout: hare oogen begonnen van bedwongen geestdrift te fonkelen. Met den bevenden vinger op de kas gericht, vroeg zij:
‘Dat geld, dat vijffrankstuk, die vier franken?’
‘Het is mijn weekloon, moeder lief,’ stamelde hij.
Met eenen schreeuw van koortsige blijdschap sloeg Christina de armen om den hals haars zoons, sloot hem op haar hart en bevochtigde zijn hoofd met hare tranen.
De jongen poogde haar te doen begrijpen, dat hij dien hoogen lof niet verdiende en niets gedaan had dan zijnen plicht. Wat hij betreurde, was alleenlijk, dat hij geen middel had weten te vinden om meer te winnen en zijne arme moeder het nachtelijk werken te sparen.
Toen de ontsteltenis der vrouw een weinig was bedaard, trok zij haren zoon op eenen stoel nevens zich en vroeg hem de nadere uitlegging van zijn gedrag.
‘Ik zag u en Godelieve altijd, altijd arbeiden,’ antwoordde hij. ‘Wanneer ik, na tot middernacht met u gewaakt te hebben, slapen ging, bleeft gij nog zitten met het naaiwerk op den schoot. Mijn vader was ziek; er was nood in huis. Ik alleen deed niets om u te helpen. Mijn geweten knaagde, mijn hart verweet mij mijne laffe werkeloosheid. Na eenige dagen van schaamte en wanhoop ging ik tot den hoofdonderwijzer, mijnen meester, en zeide hem, zonder iets te verzwijgen, wat er in ons huis geschiedde, en hoe ik besloten had de school te verlaten om eenig werk te zoeken en zóó ten minste mijnen zieken vader en mijne goede moeder in hunne ellende bij te
| |
| |
staan. Ik zeide hem insgelijks, dat ik mijn besluit gedurende eenigen tijd voor u zou verborgen houden, dewijl ik overtuigd was, dat gij mij anders zoudt beletten het uit te voeren. Ik meende, dat hij mijn voornemen zou afkeuren; maar neen, hij drukte mij de handen, en prees zeer hoog wat hij mijnen moed en mijn plichtgevoel noemde. Toen hij verstond, dat ik niet wist waar het gewenschte werk te vinden, beloofde hij mij, zelf eenigen zijner bekenden daarover te spreken; en reeds des namiddags had hij mij eene plaats gevonden op eene fabriek van waskaarsen, die men bougies noemt. Daar had ik niets anders te doen dan de kaarsen in pakjes te binden en in houten kassen te schikken; en eindelijk eenige letters en nummers op de kassen te schilderen. Ik won zestig centiemen daags en kreeg op 't einde der week nog eenig drinkgeld, omdat men tevreden was over mijn werk. O, moeder, het vijffrankstuk, eerste vrucht van mijnen arbeid, heeft mij zoo gelukkig gemaakt! Het moest u helpen en u troosten in uwen nood. Ha, gij hebt het niet bemerkt, maar toen ik mijnen armen vader de sterke soep lachend zag genieten en hem hoorde zeggen, dat hij daardoor onfeilbaar zou genezen, dan ben ik beneden gegaan, en ik ben mij op 't einde der steeg achter den blinden muur gaan verbergen, om daar door eenen tranenvloed mijn hart van de overmatige blijdschap te ontlasten. Het eerste geld, dat ik met werken had gewonnen, zou mijnen vader de gezondheid helpen teruggeven! Ik bezweek schier van geluk bij die gedachte..... Prijs mij dus niet, moeder lief, ik ben genoeg beloond geworden.....’
Met eenen gil van bewondering sprong de ontstelde
| |
| |
vrouw recht en liep naar boven; zonder acht te geven op de smeeking van haren zoon, die de handen ophief om haar te wederhouden.
Niet lang daarna klonk de stem van den zieken Damhout met groote kracht tot beneden de trap:
‘Bavo, Bavo!’ kreet hij. ‘Kom, kom!’
De jongen kon den roep zijns vaders niet wederstaan; hij klom aarzelend naar boven, en dewijl hij daar twee bevende armen tot zich uitgestrekt zag, omhelsde hij zijnen zieken vader met blijde uitstortingen des harten.
Damhout dankte en loofde zijnen zoon voor zijne schoone en moedige daad; uit zijne woorden bleek, dat zijne grootste vreugde daarin bestond, dat Bavo uit eigene beweging werkman was geworden. Hij drukte eindelijk toch eenige spijt uit, omdat zijn zoon op eene fabriek van bougies arbeidde; hem scheen het, dat dit niet juist het beste vak was.
Op deze bemerking antwoordde de jongen, dat hij door tusschenkomst van den hoofdonderwijzer werk had gekregen op de katoenspinnerij van M. Verbeeck. Hij zou daar gedurende eenigen tijd katoen uitpluizen en in soorten schikken, dan aan den eersten duivel staan, en zoo voorts in het vak zich oefenen en allengs vervorderen. De fabriek van M. Verbeeck ging binnen vijf dagen geopend worden.
Dit vervulde vader Damhout met nieuwe en groote blijdschap; want dit was inderdaad de baan, langs waar men met verstand en vlijt het verste op eene katoenfabriek kon geraken. Bavo zou eens meesterknecht worden, daaraan twijfelde de gelukkige vader niet meer.
Toen men genoeg bedaard was geworden om over
| |
| |
min ontroerende dingen te spreken, besliste men, dat van morgen af Godelieve terug naar haren winkel zou gaan. Inderdaad, Damhout behoefde geene onophoudende bewaking meer; hij zou dien dag zelven reeds gedurende eenigen tijd uit zijn bed komen. Met de vier of vijf franken per week, welke Bavo nu won, werd het mogelijk betere tijden af te wachten.
In den namiddag, toen Bavo beneden bezig was met Lieveken in een boek iets te wijzen of te leeren, ging vrouw Damhout naar boven, zette zich nevens het bed van haren man en vroeg hem op zegevierenden toon:
‘Welnu, Damhout, gelooft gij nog, dat het onderwijs een werkmanskind tot hoogmoed en luiaardij verleidt? Welke kinderen, in geheel onze stege, zijn zoo beminnend, zoo verstandig en zoo deugdzaam als Bavo en Lieveken? Het is alleenlijk, omdat zij geleerd zijn en weten wat goed en wat kwaad is.’
Onder den slag eener bijzondere ontroering bevochtigden zich de oogen des werkmans; hij greep de hand zijner vrouw en zeide:
‘Neen, neen, Christina, dit alleen is de oorzaak hunner schoone inborst niet. Het is uw hart, uw goed en edel hart, dat klopt in hunnen boezem. Eene moeder als gij is de zegen Gods in een huishouden!.....’
|
|