| |
| |
| |
III
Veel verder in de rij der gelijkvormige werkmanswoningen was er een huisje, dat zich onderscheidde door zijne netheid.
Tot op de straat was er wit zand voor de deur gestrooid. Drie of vier bloempotten geurden op de vensters, achter sneeuwblanke gordijntjes. Op de schouwplaat prijkte een Lieve-Vrouwebeeld, tusschen twee pleisteren papegaaien, wier rood, geel en groen vederkleed de oogen aangenaam verraste. Het kleinste keukengerief, de schotels en koffietasschen stonden op eene kas te pronken, en glinsterden en schitterden, als waren zij hoogmoedig over hunne netheid. De grove biezenstoelen waren zonder vlekken, de withouten tafel gewasschen, de kachel met potlood geglimd.
Even arm als de andere was deze werkmanswoning; de meest schitterende voorwerpen hadden slechts eenige centen gekost..... en nochtans er heerschte zulke bekoorlijke toon van vrede, van levenslust en van gemak; de lucht was er zoo zuiver en zoo aanlachend, dat men bij het gezicht van dit nederig huisje gereedelijk moest begrijpen, hoe een werkman ook zijne woning kan liefhebben
| |
| |
evenals een rijkaard, die zich op zijn paleis verhoovaardigt.
In de benedenkamer van het huisje zat eene vrouw bij eene lamp te arbeiden. Zij naaide aan een blauwen kiel; en vermits er op eenen stoel nog vele zulke kielen geplooid lagen, was het te vermoeden, dat zij voor eenen winkel werkte. Zij kon den ouderdom van achtentwintig of dertig jaar bereikt hebben; hare kleederen, van gemeen katoen en door wasschen verbleekt, waren zeer zuiver en zelfs met zekeren eenvoudigen zwier geschikt.
Nevens haar bij de tafel, zat een achtjarig jongsken met bruin haar en groote, levendige oogen. Hij had een brief voor zich liggen en verroerde de lippen, terwijl hij met een stokje de lettergrepen aanwees, welke hij poogde te lezen.
In eenen hoek, op een paar houten bankjes zaten twee kleine meisjes van drie of vier jaar. Zij speelden met poppen en vermaakten zich in stilte, nu en dan eens de stem verheffende om de poppen te bekijven, of zoet lachende onder elkaar.
Sedert eene wijl scheen de jongen in verlegeaheid; zijn stokje verroerde niet meer, hij schudde het hoofd met ongeduld.
‘Wat is het, Bavo?’ vroeg de vrouw. ‘Gaat het niet goed, kind?’
‘Ach, moeder,’ zeide hij, ‘de meester heeft mij eene les te leeren gegeven, en daar is een woord in, zoo moeilijk, zoo moeilijk! Ik zweet er van; maar ik kan er toch niet uit. Lees gij het eens, moeder lief!’
Hij naderde dichter, legde haar het boek onder de oogen en wees het onleesbare woord.
| |
| |
Maar de vrouw, na eene lange poging, mompelde met moedeloosheid:
‘Zelf..... Zelfver..... Zelfverloo..... Het overige kan ik niet lezen, Bavo. Zijn dit ook woorden voor een kind als gij? Kom, sla dit maar over en vraag het morgen uwen meester.’
Het jongsken hield zwijgend den blik op het boek gevestigd; zijne leden spanden zich, zijne oogen werden starend en hij verzamelde zichtbaar de kracht zijns geestes.
‘Neen, laat af, kind,’ zeide de vrouw, ‘breek u de hersens niet nutteloos: het woord is te moeilijk.’
‘Te moeilijk?’ morde de kleine. ‘Ik moet het lezen, ik wil..... Ach, moeder, stil, stil; gij hebt mij geholpen, het zal gaan..... Zelfverloo..... Zelfverlooch..... Zelfverloochening! Zie, zie, moeder lief, het woord is zelfverloochening!’
Een kreet van bewondering ontsnapte de vrouw; zij greep haar zoontje in de armen en legde eenen langen kus op zijn voorhoofd. Wat haar dus ontroerde, was de vroegtijdige gemoedskracht en de schier mannelijke wil, dien zij in haren zoon meende te ontdekken. Wat droomde zij bij den liefderijken kus? Zij wist het niet, en evenwel dankte zij God uit den grond des harten.
Het kind, door de teedere goedkeuring aangemoedigd, had weder zijn boek gegrepen; maar de vrouw, nog ontroerd, zeide hem:
‘Bavo lief, gij moet maar goed leeren, kind; later in het leven zult gij eerst begrijpen, hoe schoon en hoe nuttig het is, te kunnen lezen en schrijven. Iemand, die niet lezen kan, is maar een half mensch, en hij is veroordeeld, al ware hij zelfs met verstand
| |
| |
geboren, om altijd onwetend te blijven. Gij zult meer en beter leeren dan ik, Bavo, en daarom zult gij gelukkiger zijn in de wereld. Ach, dat mijn Peter zoo vroeg is gestorven! Anders zou ik goed kunnen lezen en schrijven; maar er was niemand meer om mij te beschermen; ik moest naar de fabriek. Nog wel een beetje heb ik mij zelve geleerd; maar wanneer men moede gewerkt is, gaat dit niet goed. Ja, Bavo, indien iedereen kon lezen, zouden er zoovele slechte lieden niet zijn; want wie lezen kan, gevoelt, dat hij mensch is, en hij eerbiedigt zich zelven. Ongelukkig hebben zoo weinige werkmanskinderen de gelegenheid of de middelen om te leeren; de ouders, die zelven onwetend zijn, begrijpen niet, hoe nuttig en hoe schoon het is geleerd te zijn. Gij, mijn kind, indien God uwen vader de gezondheid blijft gunnen, zult veel kunnen leeren. Bavo, vergeet nooit, dat gij dit geluk zult verschuldigd zijn aan uwen vader, die van den morgen tot den avond slaaft en zweet om zijne kinderen in eere op te brengen, en die zelfs uit de herberg blijft en, om zoo te zeggen, het brood uit zijnen mond spaart, om u naar de school te laten gaan. Niet waar, Bavo, gij zult het nooit vergeten? Wat er ook in uw leven gebeure, gij zult uwen goeden vader altijd eerbiedigen en beminnen?’
‘Altijd, altijd, en u ook, moeder lief!’ zei het jongsken, haar de wangen streelende.
Op dit oogenblik werd de deur geopend, en een man trad binnen. Zijne kleederen, door katoen en stof bevlekt, waren versleten en schenen vuil in zulke zindelijke plaats. Er was iets spijtigs in zijne uitdrukking en hij scheen van slechte luim.
Maar daar klonk het woord ‘vader! vader!’ hem
| |
| |
op alle tonen tegen, en vooraleer hij twee stappen in de kamer had gedaan, waren zijne handen streelend aangegrepen en fijne kinderstemmen verwelkomden hem met eenen vloed van zoete liefdewoorden. Bavo liep naar hem toe, een stukje papier boven zijn hoofd zwaaiende:
‘Vader, vader lief!’ riep hij, ‘twintig goede noten! Twee kussen voor mij en vier centen voor mijnen spaarpot!’
En onder het uitspreken dezer woorden had de jongen eenen machtigen sprong genomen, en hing nu aan zijns vaders hals, om de belooning zijner leerzaamheid te ontvangen.
Intusschen was de vrouw bezig met een ammelaken op de tafel te spreiden en het avondeten op te zetten. Zij lachte haren man vriendelijk aan en sprak insgelijks menig blij woord tot welkom.
‘Zit neer, zit neer, Damhout,’ zeide zij, ‘gij moet eetlust hebben, en de aardappelen zouden welhaast koud geworden zijn. Ik heb een lekker pladijsje voor u gekocht, goedkoop, voor vijf centen, springende levend. Komt, kinderen, aan tafel, aan tafel!’
Adriaan Damhout was gevoelig aan de liefdesbetuigingen zijner kinderen; de rimpels verdwenen van zijn voorhoofd en een stille glimlach verlichtte zijn gelaat. Hij gaf zijn zoontje de vier verschuldige centen en reikte zijn weekloon aan zijne vrouw, die, zonder het te bezien, het geld in haren zak liet glijden.
Dan namen allen plaats aan de tafel, zoo ordelijk, zoo zuiver en zoo netjes geschikt, alsof die arme menschen gekozene spijzen uit porseleinen borden en met zilveren lepels zouden gaan eten. Het waren evenwel slechts gestoofde patatten, grove telloren
| |
| |
en ijzeren vorken die er te zien waren, tenzij misschien het gebakken pladijsje voor vader, dat wel lekker geurde en te midden der tafel als een pronkstuk of eerder nog als een liefdesgeschenk prijkte.
Allen te gelijk maakten het teeken des kruises en dankten God in stilte, waarna zij met waren lust begonnen te eten. Slechts toen de visch zou worden aangevat, werd de vrede eenigszins gestoord. Damhout kon het niet over zijn gemoed krijgen, de pladijs, hoe klein zij ook ware, geheel alleen op te eten; hij wilde het lekker gebak met zijne vrouw deelen; maar de vrouw bevestigde, dat het voor hem en slechts voor hem was gekocht. Hij zou haar door langer aandringen bedroeven. Alhoewel de kleinen, door de moeder geleerd, haar hielpen, eindigde toch de vriendelijke twist op zulke wijze, dat elk kind, een stukje van den visch op zijn bord kreeg en de werkman het overige met onbeneveld vermaak genoot.
Onmiddellijk na het avondmaal werd het ammelaken geplooid, en alles verdween in een oogslag van de tafel.
De vrouw zette zich nevens haren man en begon met hem over het Werk en over de fabriek te spreken; de twee meisjes kropen op vaders knieën. Bavo stond aan zijne andere zijde met zijn boek in de hand te wachten, totdat zijne ouders ophielden samen te kouten.
Het was een eenvoudig, doch roerend tooneel, dien werkman in zijne slechte en besmette kleederen, te zien zitten met die nette, lachende engeltjes op de knieën, tusschen eene liefderijke vrouw en eenen leerzamen zoon, wiens oogen met ontzag en biddend tot hem waren gericht.
| |
| |
‘Vader lief, mag ik eens lezen?’ vroeg het jongetje eindelijk. ‘Wij hebben vandaag zulke schoone les gekregen! Ik weet niet of ik ze al goed ken, maar ik zal mijn best doen.’
‘Ja, Bavo, lees uwe les eens voor vader,’ zeide de vrouw.
De jongen opende zijn boek en las met zekere moeite en eenige onderbrekingen, evenwel met genoegzame duidelijkheid om verstaan te worden:
‘Kinderen, wilt gij door God gezegend zijn op aarde, eert uwen vader en uwe moeder. Zij hebben u lief als het licht hunner oogen; zij zorgen en werken voor u van den morgen tot den avond; het eenige doel van al hun streven, van hunnen kommer en van hunne gebeden, is uw geluk alleen. Bemint hen teederlijk; zijt hun onderdanig en blijft hun dankbaar; wordt de steun en de blijdschap hunner oude dagen, en beloont aldus de ouderlijke liefde, die zuivere en schier goddelijke zelfverloochening.’
Deze lezing scheen eenen ongunstigen indruk op het gemoed van Damhout te doen; zij herinnerde hem, wat Wildenslag hem had gezegd, en gaf nieuwe kracht aan de vrees, welke zijn vriend nu weder voor de twintigste maal in hem had opgewekt. Zijn gelaat werd zeer ernstig en hij schudde nadenkend het hoofd.
‘Bavo, begrijpt gij wat gij daar hebt gelezen?’ vroeg hij na eenige overweging.
‘Ja, vader lief,’ antwoordde het kind, ‘er staat, dat gij voor mij werkt, en ik u en moeder altijd gaarne moet zien.’
‘Tot in onzen ouden dag, Bavo.’
‘Ja, vader, tot in uwen ouden dag, zoolang ik leef.’
‘En zult gij dit doen, kind?’
| |
| |
De jongen zag zijnen vader verbaasd aan, doch zonder spreken, als begreep hij zijnen twijfel niet.
‘Het is wel,’ zeide Damhout, ‘gij zijt wijs, Bavo. Blijf zoo, en vergeet nimmer wat daar in uw boek geschreven staat, anders zal God u straffen.’
Er volgde eene wijl stilte; de vrouw bespiedde het gelaat van haren man, die nu klaarblijkend in treurige gepeinzen was verzonken.
‘Adriaan,’ murmelde zij, ‘wat is er toch, man lief? Gij schijnt zoo denkend? Ik heb het gezien toen gij binnenkwaamt: er hangt u iets in het hoofd. Hebt gij verdriet?’
‘Ik heb wel geen verdriet, Christina,’ antwoordde hij, ‘maar er is toch iets dat mij kwelt. De andere kameraden gaan al eens een pintje te zamen drinken; zij lachen en kouten en vermaken zich een beetje na den weeklangen arbeid. Ik zit hier altijd te huis, alsof ik buiten de wereld was; en de vrienden drijven den spot met mij. Misschien is het onverstandig, zoo zijn leven geheel op te offeren, zonder te weten, wat er in het einde nog zal van komen.’
Alhoewel deze woorden haar verrasten, haalde de vrouw een zilveren geldstuk uit haren zak en reikte het met eenen minzamen glimlach haren man toe.
‘Damhout lief,’ sprak zij, ‘gij moet het voor mij niet laten; dáár is geld; hebt gij lust om een uur of eenige uren met de kameraden te zijn, voldoe uwe goesting. Ga, ik zal zelve plezier in mijn hart hebben, als ik weet, dat gij u vermaakt.’
Maar de man, als beschaamd over zijn gemor, dreef zachtjes hare hand terug.
‘Neen, houd het geld,’ zeide hij, ‘mijn lust is over..... Nochtans, Christina, dezen avond vieren de
| |
| |
vrienden in de Blauwe Geit het jubilé van rossen Leo, omdat hij nu vijfentwintig jaren spinner is. Wildenslag heeft mij aangemaand om er bij tegenwoordig te zijn; ik heb hem beloofd, dat ik zou komen, indien het mogelijk was.’
‘Welnu, Damhout, het is mogelijk: gij moet uwe belofte houden.’
‘Ja, maar ik weet niet, mij dunkt, dat ik nog liever te huis zou blijven met de kinderen.’
‘Neen, neen, Damhout; morgen is het Zondag; dan zijn wij van den morgen tot den avond te zamen. Doe mij plezier en neem dit geldstuk; ga naar de Blauwe Geit en wees vroolijk met de vrienden. Ik zal tevreden en welgemoed naar u wachten; maar blijf zoolang, zoolang gij wilt. Ga, ga, ik bid u.’
Zij moest hem nog gedurende eene wijl met vriendelijk geweld aanmanen om op te staan. Dan vergezelde zij hem tot de deur en wenschte hem eenen genoeglijken avond. Zij keerde tot de tafel terug en hernam haar naaiwerk.
Eenige oogenblikken later werd de deur zeer zachtjes geopend, en een klein meisje trad binnen.
‘Bavo, daar is Godelieve,’ zeide de moeder.
De jongen sprong recht, liep naar het meisje, greep haar de hand en bracht haar bij de tafel, met groote blijdschap zeggende:
‘Ha, Lieveken, dat is goed, dat gij nog terugkomt. Ik ben moede geleerd; laat ons nog wat spelen. Willen wij winkel houden gelijk gisteren? Het is zoo vermakelijk.’
‘O, neen, Bavo, laat ons school spelen!’ smeekte het meisje.
| |
| |
‘Ja, ja, school spelen!’ herhaalden de twee zusterkens, lachend in de handen kletsende.
Bavo haalde eenige boekjes voor den dag, welke hij van zijne eerste leermaanden had gespaard; hij zette Lieveken op het eene bankje en zijne zusterkens op het andere, greep zijns vaders zondagsrietje en begon, met opgeheven hoofd en koddigen ernst, over en weder, te wandelen, ondertusschen op verzwaarden toon roepende:
‘Stil, in de school, of ik zet u in den hoek! Wie zijne les niet kent, zal noen-overal blijven. Godelieve Wildenslag, let op! Welke letter is dit? - Goed. En deze? En deze? - Gij kent uwe les; gij zult eene klasse verhoogen. Keer het blad van uw boek om. Wat staat daar op den tweeden regel?’
‘Da, de, di, do, du, dij!’ riep Lieveken.
‘Ja, gij kent dit van buiten, ik weet het wel; maar dáár, op het andere blad, dáár?’
Het meisje deed een oneindig geweld om de aangewezene lettergreep te spellen, doch zij geraakte er niet uit.
‘Heb moed, let wel op,’ zei Bavo. ‘Die dubbele O is lang; en voeg daar achter nu den klank ge bij, wat hebt ge dan?’
‘Oog, oog!’ riep Lieveken met zegevierende blijdschap.
‘Wel zoo, mijn kind, gij zijt er,’ juichte de jonge schoolmeester. ‘Godelieve Wildenslag krijgt tien goede noten!’
De moeder had dit tooneel glimlachende en met welgevallen afgezien. Zij scheen eindelijk ontroerd en zeide: ‘Kinderen lief, gij speelt daar een schoon en ernstig spel. Zoudt gij gelooven, dat Lieveken
| |
| |
eindelijk nog zou leeren zonder naar de school te gaan?’
De jongen en het meisje bezagen haar met verwondering.
‘Het is, zooals ik u zeg,’ bevestigde zij. ‘Waarom verwondert het u? Ziet eens, Lieveken, zonder het te weten, kent al hare letters en zij begint reeds te spellen. Indien Bavo zich wat moeite wilde geven, wees zeker, Lieveken, gij zoudt wel spoedig kunnen lezen.’
‘Gij zegt het om te lachen, niet waar, bazin Damhout?’ murmelde het meisje twijfelend.
‘Zou dit inderdaad mogelijk zijn, moeder lief?’ vroeg Bavo, in wiens oog eene vonk van besluit glinsterde.
‘Mogelijk? Wel, kind, het is bijna gedaan? gij ziet het immers wel?’
‘Ha, ha, Lieveken, wij zullen altijd school spelen! Gij zult leeren lezen!’
‘Ik zal leeren lezen!’ herhaalde Lieveken met bedwongen geestdrift.
‘Gij zult het leeren!’ kreet Bavo. ‘Och, hemeltje, dat zal vermakelijk zijn, als wij te zamen in hetzelfde boek zullen kunnen lezen. Nu ga maar weder op de bank zitten, en geef acht... of ik doe u twee groote lessen uit den Catechismus van buiten leeren!’
Bavo speelde zijne rol van schoolmeester met verdubbelde vlijt voort. Alhoewel hij insgelijks nu en dan zijnen kleinen zusterkens de letters toonde en met geveinsd ongeduld hen terechtwees, hield hij zich toch meest met Lieveken bezig. Hij sprak zulke diepgevoelde woorden van aanmoediging tot haar, en poogde met zulke ware inspanning haar te onder- | |
| |
wijzen, dat het eenvoudig kinderspel in een ernstig werk, in eene edele liefdedaad veranderde.
Het duurde zoolang, dat eindelijk de twee kleine zusterkens, hoofdje tegen hoofdje, op hunne bank waren in slaap gesukkeld.
Dan was de school uit. De moeder ontkleedde de ingesluimerde wichtjes en droeg ze naar hun bed. Bavo en Lieveken keerden terug bij de tafel en keken daar in een klein boek met beeldekens.
Terwijl bazin Damhout haar naaiwerk voortzette, spraken de twee kinderen in stilte met elkaar over de gelukkige hoop, dat Lieveken zou leeren lezen, alhoewel zij niet naar de school mocht gaan, dan weder over andere schoone, vroolijke dingen. Meest altijd zweefde er een zoete glimlach op hunne lippen; hunne oogen glinsterden van vriendschap en zielsgenoegen, en soms drukten zij elkander de handen.
Eindelijk hoorde men eene kinderstem van buiten den naam van Godelieve roepen, en het meisje, na Bavo en zijne moeder eenen goeden nacht te hebben gewenscht, meende zich naar huis te spoeden; maar bazin Damhout greep eenen emmer en zeide:
‘Kom, Lieveken, ik moet om water naar de pomp; ik zal met u gaan.’
Toen zij in de kamer terugkeerde, bevond zij, dat Bavo met het hoofd op zijne boekjes was ingesluimerd.
Zij zette zich neder, zag haar slapend zoontje eene wijl met zaligen blik aan, droomde van onbestemde dingen en legde eindelijk eenen langen, vurigen kus op het gladde voorhoofd, als geloofde de goede, dat een moederzoen de kiemen des verstands in de hersens van haar kind kan verwarmen en bevruchten.
| |
| |
Nauwelijks had zij weder haar naaiwerk hernomen, of haar man trad in de kamer.
‘Reeds terug? Zoo spoedig’ vroeg zij verwonderd. ‘Gij doet het toch niet om mijnentwil, Adriaan? Het zou mij bedroeven.’
‘Neen, Christina,’ antwoordde hij, terwijl hij zich bij de tafel nederzette. ‘Ik weet niet, ik kan in dat woeste leven geen vermaak meer vinden. De vrienden zijn brave jongens, dit wil ik niet ontkennen; maar die baldadige manieren en grove woorden stuiten mij tegen de borst. Het is hier in huis tusschen u en mijde kinderen toch beter. Denk eens, daar zijn ze nu in de Blauwe Geit volop aan het ruziemaken. Zeker, de rosse Leo zal dezen avond nog vechten tegen Kobe den zandboer. Zij verwijten malkanderen zulke leelijke dingen, dat er de haren van te berge zouden rijzen op uw hoofd. Ik heb groote spijt, dat ik vandaag naar de Blauwe Geit gegaan ben.’
‘Ik geloof het, Adriaan; maar gij kondt niet weten, dat men er zou schelden en twisten.’
‘Daarom is het niet: ik ben droef in mijn hart.’
‘Hoe zoo? Is u iets geschied?’
‘Wildenslag heeft mij vervaard gemaakt! hij maakt mij altijd vervaard..... En misschien heeft hij gelijk; misschien doen wij niet wel met onzen Bavo boven zijne ouders te willen verheffen.’
‘Alweder dit kwaad gepeins!’
‘Kwaad gepeins, Christina? Wie kan het weten? Laat onze Bavo nu jaren lang naar de gemeenteschool gaan en geleerd worden. Hij zal ons veel meer geld kosten dan een ander kind, en darenboven nooit eenen cent in het huishouden brengen; en als hij groot is en geld wint, zal hij het in schoone kleederen
| |
| |
steken en zich schamen over den armen fabriekwerker, die zijn zweet heeft gegeven, om eenen mijnheer van hem te maken.’
‘Ach, hoe kunt ge toch zoo spreken, met uwe oogen op uw onnoozel kind?’ zuchtte de moeder. ‘Bavo zou ondankbaar worden en zijne ouders miskennen? Nooit, nooit, zijn hart is enkel liefde en dankbaarheid.’
‘Het is een goed kind, ik weet het,’ morde Damhout. ‘Ze zijn a temaal goed, Christina, zoolang ze klein zijn; maar zoohaast ze man worden, gaan ze hunne eigene gangen en ze bekreunen zich om hunne ouders niet meer. Ja, wanneer ze een beetje verhoogd zijn in de wereld, zien ze wel dikwijls met kleinachting neder op degenen, die zich onvoorzichtig voor hen hebben opgeofferd.’
‘Dit zal met onzen Bavo niet gebeuren, Damhout,’ antwoordde de vrouw, haar verdriet bedwingende. ‘Zijn hart is zuiver, ik zal hem bewaken. Gij vreest, dat ons kind later in de wereld een beter lot hebbe dan wij? Maar geschiedde het aldus, zou uw vaderhart niet van vreugde kloppen? Zoudt gij niet met hoogmoed zeggen: hij is mijn zoon, voor hem heb ik met liefde geslaafd; zijn geluk is mijn werk?’
‘Schoone dingen, Christina; maar indien mijn zoon werkman bleef, gelijk ik ben, dan zou ik niet vreezen, dat hij zich later over mij zou kunnen schamen.’
‘Wie zegt u toch, dat hij geen werkman worden zal? Zijn er dan geene werklieden, goede, uitmuntende werklieden, die kunnen lezen?’
‘Spinners toch niet veel.’
‘Maar er zijn andere stielen, Adriaan. Mekaniek- | |
| |
makers, timmerlieden, schrijnwerkers en honderd andere, waarin men met geleerdheid en goed gedrag het tamelijk verre kan brengen.’
‘Ziet gij wel, Christina, dat gij besloten hebt, onzen Bavo niet naar de fabriek te laten gaan?’
‘Hij zal gaan waar hij wil of waar hij kan,’ zeide de vrouw met klimmende kracht. ‘Wij mogen daarover niet op voorhand beslissen. Van zijne leerzaamheid, van onze liefde en van Gods wil hangt het af. Uwe vrienden verschrikken u, met u te zeggen, dat ik van Bavo eenen mijnheer wil maken. Wat ik wil, is, dat mijn kind een mensch worde en niet door onwetendheid tot onmacht en eeuwige slavernij veroordeeld blijve. Wordt hij mijnheer, zooveel te beter!’
‘Christina, Christina,’ zuchtte de werkman, ‘indien gij wist, hoe uwe woorden mij bedroeven! De hoogmoed is een slecht raadsman.’
‘Hoogmoed?’ kreet de vrouw verontwaardigd. ‘Gelooft gij dan, dat het geluk mijner kinderen mij verschrikt? Ik zou geen moederhart moeten hebben. Ha, gij zult mij misschien niet begrijpen; maar ik zeg u, Damhout, dat, indien onze kinderen later van omhoog op mij konden nederzien, ik God zou danken, omdat Hij hen in de wereld heeft verheven. Schud het hoofd niet. Kon ik onzen Bavo ten prijze van mijn leven koning of keizer maken, ik stierve van blijdschap voor den troon van mijn kind!’
Zij was zeer ontroerd en scheen te beven; er was iets ontzaglijks in hare houding en in haren blik; het moederlijk gevoel had deze nederige vrouw indrukwekkend en schoon gemaakt.
Adriaan Damhout onderging den invloerd harer geestdriftige woorden: hij boog het hoofd als over- | |
| |
wonnen en bleef eene wijl zwijgend. Dan zeide hij:
‘Misschien hebt gij in den grond gelijk, Christina; maar overweeg toch eens met bedaardheid. Nu gaat het nog zoo erg niet; er is veel en goed werk. Onze andere kinderen zijn nog klein. Later zult gij misschien willen, dat de meisjes insgelijks naar de school gaan?’
De vrouw deed een bevestigend teeken met het hoofd.
‘Zullen wij, zonder eenige hulp van onze kinderen, dien last wel kunnen blijven dragen? Het schijnt mij onmogelijk.’
‘Ik zal een beetje meer werken, Adriaan.’
‘Altijd werken als slaven, zich geheel opofferen gedurende gansch zijn leven!’
‘Ha, dan gevoel ik eerst, dat ik moeder ben, wanneer ik weet, dat ik mij opoffer voor het geluk mijner kinderen.’
‘Goed; maar indien het werk nu eens voor lang wierd gestaakt? Indien een onzer ernstig ziek wierd, wat dan?’
‘Dan, Adriaan, dan zouden wij het schikken volgens Gods beslissing. Het onmogelijke kan men niet doen.’
‘En indien het noodig was, Bavo eenig geld te doen verdienen, zoudt gij hem naar de fabriek laten gaan?’
‘Waarom niet, indien de nood het eischte?’
‘En wat zou dan de geleerdheid hem helpen?’
‘Wat zij hem zou helpen? Hoe kunt gij dit vragen, Adriaan? Hij zou ten minste mensch zijn, een uitmuntend werkman worden, bekwaam tot alles
| |
| |
Adriaan Damhout greep de lamp en lichtte zwijgend zijne vrouw (bladz. 43).
| |
| |
en, met een beetje geluk, zou hij wel zeker eens tot meesterknecht worden aangesteld.’
‘Zie, Christina,’ zeide de man met zekere tevredenheid, ‘zoohaast gij zegt, dat gij er niet tegen zijt, dat Bavo werkman worde, ben ik gerust.’
‘Nooit, Adriaan, heb ik een ander inzicht gehad; maar is het zijn lot, in de wereld vooruit te gaan, ik zal niet uit baatzucht zijn geluk beletten.’
Na een oogenblik stilte zeide zij met zoete minzaamheid:
‘Nu, lieve man, laat ons over dit alles niet bekommerd zijn. Waarom zouden wij door eene voorbarige vrees ons zelven verdriet aandoen, zoolang het ons wel gaat en wij niets te kort hebben? Komt er tegenspoed, dan zullen wij ons schikken volgens den nood. In alle geval, wat er ook gebeure, indien onze kinderen kunnen lezen en schrijven, zullen wij, alhoewel arme werklieden, hun toch een kostelijk erfdeel nalaten. Zij, die u berispen, kunnen dit niet zeggen. Leg de hand op uw hart, Adriaan, en gevoel, of het u niet hoogmoedig en gelukkig maakt, te weten, dat gij voor God en voor de menschen uwe vaderlijke plichten met liefde vervult. Wees vergenoegd, en luister niet meer naar kwaden raad van onwetende lieden. Kom, vriend, ik zal Bavo in mijne armen nemen. Wij gaan slapen.’
En Adriaan Damhout greep de lamp en lichtte zwijgend zijne vrouw, die achter hem met haar zoontje de trap beklom.
|
|