| |
| |
| |
IV
Sedert Bavo de overtuiging had bekomen, dat hij Lieveken zou kunnen leeren lezen, had hij geenen enkelen dag laten voorbijgaan, zonder uren lang haar in het spellen te oefenen. Er was iets wonderlijks in de aanhoudendheid en in de vlijt van den kleinen jongen; ja, dikwijls vermoeide hij Lieveken zoodanig, dat haar hoofd er duizelig van werd en zij om verpoozing smeekte.
Buiten de goedheid des harten, die Bavo aandreef om het arme Lieveken deelachtig te maken aan het onderwijs, dat zijne moeder hem had leeren aanzien als de hoogste weldaad voor een werkmanskind, bestond er eene bijzondere reden van zijne drift en haast om zijne speelgenoote te leeren lezen. Hij wist, dat zij, zoohaast het mogelijk zou worden, naar de fabriek zou moeten gaan, en dan, vreesde hij, zou zij niet meer kunnen leeren; misschien zelfs zou hij niet meer of zeer zelden met haar kunnen spelen.
Inderdaad, vader Wildenslag was een vijand van het onderwijs. Volgens zijne meening, - die, eilaas, gedeeld wordt door vele onwetende werklieden - zijn de kinderen slechts op de wereld om hunnen ouders geldelijk voordeel aan te brengen, en is alle opoffering voor hen eene domheid, zoohaast er
| |
| |
middel bestaat om ze te ontwijken. Alhoewel hij zijne kleine Godelieve meer dan zijne andere kinderen beminde, verschrikte het hem, dat zij te huis met een boek op de knieën zat, en door hare netheid en kiesche manieren tot eene juffrouw scheen op te groeien. Het was, volgens zijne gedachte, een slecht voorbeeld in een huisgezin, waar iedereen bestemd was om, van kindsbeen af tot aan het graf, te werken zonder rust en zonder hoop op verbetering.
Godelieve was te jong en te zwak om nu reeds naar de fabriek te gaan; maar er bestond in de buurt een huis, waar men den kleinen meisjes leerde handwerken. Daar zou zij eerlang elken dag eenige centen verdienen, en dit was toch alweder zooveel in het huishouden gewonnen. Daarenboven, zij zou gevoelen, dat zij geboren was om te werken evenals de anderen, en de luiheid, de juffrouwerij, zooals hij het noemde, zou den tijd niet hebben om in haar te groeien.
Meer dan eens reeds had hij met zijne vrouw over zijn inzicht gesproken; maar moeder Wildenslag had hem telkens tot een uitstel overgehaald, door hem te doen begrijpen, dat Lieveken nog altijd zwak en kwijnend was.
Deze reden ontsnapte haar evenwel na eenige maanden; want Lieveken scheen gezond te worden, en hare leden hadden in korten tijd zeer in sterkte toegenomen.
Dan werd op zekeren middag het vonnis over haar geveld, en haar werd bekend gemaakt, dat zij des anderen daags 's morgens, te zes uren, naar het speldenwerkhuis zou gaan.
Het meisje zou zich zonder het minste verdriet
| |
| |
onderworpen hebben, want zij wist niet, wat haar in dezen nieuwen toestand wachtte; maar de vader deed haar de ergste zijde van haar lot begrijpen, toen hij haar zeide:
‘En dan, Godelieve, is het voor altijd gedaan met leeren lezen. Gij kent daarvan al veel te veel voor een arm werkmanskind. Poog het liever te vergeten, want anders zou het u gedachten kunnen geven, die u later op den doolweg zouden brengen. Geene boeken meer in huis; denk aan werken alleen.’
Godelieve ging zwijgend het huis uit en bleef bij de deur met gebogen hoofd staan. Lang overwoog zij. Zij zou niet meer mogen leeren! Dit gepeins rukte tranen uit hare oogen, en zij ging langzaam en als dwalend naar de woning van bazin Damhout.
Zij, verscheen in de kamer met het voorschoot voor de oogen. Adriaan Damhout was reeds terug naar zijne fabriek; maar dewijl het Donderdag en schoolverlof was, zat Bavo nog nevens zijne moeder bij de tafel.
De jongen sprong met eenen gil van zijnen stoel op, greep het meisje de hand en vroeg:
‘Lieveken, gij krijscht? Wie heeft er u kwaad gedaan?’
Maar Lieveken begon luide te snikken en scheen ontroostbaar.
‘Nu, Godelieve, spreek, wat is u geschied? Het zal niet erg zijn,’ zeide moeder Damhout.
‘Ach, ik mag niet meer leeren lezen!’ zuchtte het kind.
‘Hoe? Waarom? Het kan niet zijn!’ morde Bavo met eene uitdrukking van ongeloof en tevens van opstand.
| |
| |
‘Neen, ik mag niet meer leeren lezen, nooit meer. O, Bavo, ik kan reeds bijna lezen, en nu moet ik geweld doen om het weder te vergeten!’
‘Wie, wie zegt dit?’ kreet de jongen.
‘Mijn vader heeft het gezegd, en er is niets aan te doen,’ antwoordde het droeve Lieveken.
‘Uw vader!’ herhaalde Bavo met schrik.
‘Ja, en morgen van te zes uren moet ik naar het kantwerkhuis, en ik mag nooit een boek meer in de hand nemen, dat vader het zie. Och God, wat ben ik ongelukkig!’
Luider nog begon zij te krijschen; de tranen biggelden van tusschen hare vingeren. - Bavo, door medelijden ontroerd, liet het hoofd op de tafel vallen en begon insgelijks te weenen.
Gedurende eenigen tijd deed vrouw Damhout pogingen om de kinderen te troosten; maar zij gelukte er niet in. Om hun eenigen moed te geven, beloofde zij eindelijk, dat zij moeder Wildenslag zou gaan spreken, en zij drukte de hoop uit, dat zij misschien het pijnlijk vonnis zou kunnen verbidden.
Haastig schikte zij alles in de kamer, en zeide dan tot het meisje:
‘Zijt gij wel zeker, Lieveken, dat uwe ouders beslist hebben u naar het kantwerkhuis te doen?’
‘Zeker, bazin Damhout, reeds van morgen vroeg.’
‘Zij weten dus niet wat een kantwerkhuis is?’
‘Ik geloof, dat zij het wel weten. Dit is niets, bazin Damhout; ik wil wel naar het kantwerkhuis gaan, ik zal er mijn best doen zooveel ik kan; maar dat ik niet mag leeren lezen, daarom heb ik zooveel verdriet.’
‘Welnu, blijf hier; ik ga naar uwe moeder.
| |
| |
Krijsch niet meer. Misschien kom ik terug met goed nieuws.’
Eenige oogenbliken daarna trad vrouw Damhout in de woning van Wildenslag.
‘Wel goeden dag, Christina, wat geluk u hier te zien!’ riep de moeder van Godelieve. ‘Zijt gij op den wandel? Het gebeurt u niet veel. Ik heb daar juist koffie opgeschonken, omdat het Vuur toch aan was. Wij gaan een lekker kopje te zamen drinken..... En gij daar, vuile bengels, de deur uit, totdat ik u roepe, of anders zal het troef op uwen rug zijn!..... Nu, zit neer, Christina, wij zijn alleen en kunnen op ons gemak een beetje kouten.’
‘Het is om een beetje te kouten, dat ik gekomen ben, Lina,’ antwoordde vrouw Damhout, zich nederzettende. ‘Is het inderdaad waar, dat gij besloten hebt uwe Godelieve op het kantwerkhuis te doen?’
‘Het is waar, Christina. Ik hadde haar nog wel eenigen tijd te huis gelaten. Het kind is nog niet van de sterksten; maar mijn man houdt niet af, en hij heeft misschien gelijk. Hoe vroeger men de kinderen aan het werk gewent, hoe beter. Dan brengen zij al gauw iets of wat in het huishouden. Gij trekt zulk aardig gezicht, Christina? Verwondert het u, dat wij onze Godelieve naar het kantwerkhuis doen gaan?’
‘Het bedroeft mij.’
‘Waarom toch?’
‘Ik ga het u zeggen, Lina; en vermits gij moeder zijt en een goed hart hebt, zult gij mij begrijpen, ik hoop het ten minste. Gij weet misschien niet wat een kantwerkhuis is? Ik weet het, ik heb er een paar jaren op eenen stoel genageld gezeten, en ik zou
| |
| |
misschien daar eenen vroegen dood mij op den hals gehaald hebben, hadde mijn goede peter zaliger, God zegene hem, mij niet van daar weggenomen om mij naar de school te laten gaan. Ziet gij, Lina, in zulk kantwerkhuis zitten de arme kleine meiskens van den vroegen morgen tot den laten avond over een kantkussen gebogen. Men laat toe, dat de kinderen een oogenblik ademhalen. Nooit opzien, nooit verroeren; altijd werken met gekromde leden en verpletterde borst. Dit eeuwig zitten maakt de kinderen bleek en ziekelijk; velen groeien er krom van, eenigen krijgen een bult, en het ergste van al is, dat, met hun zoo langzaam de borst in te drukken, men dien ongelukkigen kinderen de tering in het lijf steekt. Och, wist gij, Lina, hoevele jonge vrouwen er begraven worden, die in het kantwerkhuis den doodelijken knak gekregen hebben!’
‘Hemel, gij verschrikt mij!’ zuchtte bazin Wildenslag. ‘Maar het is zeker niet waar, wat gij daar altemaal zegt!’
‘Het is ten minste grootendeels waar, Lina. Ik weet het, er zijn sterke kinderen, die wel niet ziek worden, omdat zij op het kantwerkhuis zijn geweest; maar had ik een kind, dat zoolang ziek was als Godelieve, ik zou het niet durven wagen hare gezondheid te krenken en misschien de schuld te worden des doods van mijn kind. Ik ben moeder.....’
‘Maar ik ook, ik ben moeder!’ kreet bazin Wildenslag.
‘Ik weet het, Lina,’ was het stille antwoord. ‘Had ik kunnen twijfelen aan uwe liefde voor uwe kinderen, gij zoudt mij vandaag hier niet gezien hebben. Godelieve is mij komen zeggen, dat gij
| |
| |
besloten hebt ze morgen naar het kantwerkhuis te doen gaan. Mij raakt de zaak wel niet persoonlijk; maar gij zult het mij vergeven, dat ik uw kind gaarne zie. Zij is toch zoo minzaam en zoo verstandig, en zij heeft zulk goed en zuiver hart. Het doet mij pijn, te moeten denken dat het arme lam misschien de borst zal worden ingedrukt, om vroegtijdig te sterven.’
‘Maar, Christiua, zij gaat niet naar het kantwerkhuis!’ riep vrouw Wildenslag met eene soort van verontwaardiging. ‘Ik ben arm, ik ben eene onwetende sloor, dit beken ik; maar ik heb ook een moederhart in het lijf; ik zal mijn kind de borst niet laten indrukken, al gave men mij eenen hoop goud!’
‘Dit vereert u in mijne oogen, Lina,’ zeide bazin Damhout, ‘dat gij uw arm Godelieveken zoo oprecht bemint.....maar uw man?’
‘Mijn man? Wat heeft hij zich daarmede te bemoeien? Godelieve is een meisje, en over de meisjes is de moeder alleen meesteres. Dat hij met zijne bengels van jongens doe wat hij wil; ik kom daar ook niet tusschen. Wees niet bevreesd, Christina; al verroerde hij hemel en aarde, onze Lieveken zou toch niet naar het kantwerkhuis gaan. Het is beslist; ik kan niet weten, of gij geheel gelijk hebt, maar met den schrik, dien gij mij hebt aangejaagd, zou ik nog niet plooien, al stpnd ik voor den koning zelven.’
De beide moeders drukten elkander de handen; bazin Wildenslag scheen zeer gevleid door den lof en de vriendschap harer buurvrouw, en het was met onverborgene blijdschap, dat zij haar aandreef om nog een kopje koffie te drinken.
| |
| |
Eindelijk zeide zij in gedachten:
‘Zeker, Godelieve gaat niet naar het kantwerkhuis; maar zij kan toch niet langs de straat blijven loopen Haar vadex knort dagelijks daartegen, en hij heeft geen ongelijk. Zij is nog te jong om naar de fabriek te gaan. Wat zou ik met het kind doen, Christina?’
‘Indien ik u eenen goeden raad mocht geven.....’
‘Wel, het is naar goeden raad, dat ik u vraag.’
‘In uwe plaats liet ik Godelieve voor een paar jaren naar de school gaan.’
‘Naar de school gaan? Ons Lieveken naar de school? Waar zijn toch uwe zinnen, Christina?’ riep vrouw Wildenslag als verbaasd. ‘Hebben wij, arme fabriekwerkers, de middelen, om van ons kind eene juffrouw te maken, die niet meer zou willen en kunnen werken?’
‘Gij verstaat mij niet, Lina,’ bemerkte vrouw Damhout. ‘Lieveken kan, om zoo te zeggen, reeds lezen. Indien ze nu nog twee jaren naar de school gaat, zou ze geleerd zijn en goed kunnen schrijven en rekenen. Dan deed ik ze bij eene kleermaakster of op een modewinkel. Zij zou dienvolgens ook leeren werken, maar zij zou niet onwederroepelijk veroordeeld blijven, om tot het einde van haar leven eenvoudige werkster en dienstmeid van anderen te blijven. Met hare geleerdheid zou zij zeker winkeldochter worden, en later zou ze zonder twijfel zelve eenen winkel oprichten en meesteresse worden. Het verwondert u? De geleerdheid, Lina, maakt dea mensch tot alles bekwaam. Voor ons, onwetende werklieden, is er geene verbetering mogelijk; wat wij zijn, moeten wij blijven tot onzen dood; maar geven
| |
| |
wij onzen kinderen de geleerdheid, dan zetten wij de wereld geheel open voor hen, en wij nemen van hun hoofd de vermaledijding weg, de onwetendheid, die hen veroordeelde tot een leven zonder hoop.’
Bazin Wildenslag luisterde met wijdgeopende oogen; zij scheen niet wel te begrijpen, wat hare buurvrouw zeide.
‘Vooronderstel nu eens, Lina,’ hernam deze, ‘dat uwe Godelieve winkeldochter worde, en later zelve meesteresse; dat zij veel geld winne en als eene ware juffrouw gekleed ga. Zou u dit bedroeven? Is het geluk van haar kind de hoogste vreugde eener moeder niet?’
‘Inderdaad, Christina.’
‘En indien gij, met de hand op het hart, u zelve mocht zeggen, dat gij, gij alleen de oorzaak zijt van hare welvaart in de wereld, zou het u niet hoogmoedig maken?’
‘Ja, maar zou zij dan hare arme ouders wel blijven beminnen?’
‘Waarom niet? Is de dankbaarheid dan vijandin van de liefde? Integendeel, ik ben wel zeker, dat Godelieve nooit uwe weldaad zou vergeten en tot op haren ouden dag nog in zich zelve zou zeggen: mijn geluk, mijne welvaart ben ik verschuldigd aan mijne moeder. Uwen naam zou zij zegenen, haar leven lang, en zij zou God bidden, dat Hij u in Zijnen schoonen hemel beloone voor uwe goedheid.’
Vrouw Wildenslag was getroffen; hare oogen schenen vochtig van ontroering.
‘En dan, ziet gij, Lina, de verstandige lieden zouden u achten en prijzen. Zij zouden zeggen: die juffrouw, de meesteresse van dien schoonen mode- | |
| |
winkel, is de dochter van bazin Wildenslag. De arme werkmansvrouw heeft moed getoond; zij heeft hare dochter laten leeren en dus haar geluk in de wereld verzekerd.’
‘Het is wel schoon wat gij daar zegt,’ zuchtte de moeder van Godelieve, ‘maar zoo valt het niet altijd uit.’
‘En ware de zaak onzeker, zoudt gij daarom Lieveken tot eeuwige armoede veroordeelen, als gij het middel kent om haar een beter lot te bezorgen? Zijt gij niet moeder, en zou de overtuiging, dat gij uwen plicht hebt gedaan, u niet hoogmoedig en blijde maken voor gansch uw leven?’
‘Naar de school gaan, het is gemakkelijk te zeggen,’ mompelde vrouw Wildenslag, het hoofd schuddende, ‘maar het geld, de kosten?’
‘Daar loopen geene kosten op, Lina. Bij de Zusters-ten-Nonnenbosch, achter St.-Anna-Kerke, zal men uw kind met vreugde ontvangen en het kosteloos leeren, zoolang gij wilt. Wat zijn die twee jaren? Lieveken kan toch niets winnen, en, eens geleerd, zal zij zooveel te spoediger bekwaam zijn om een schoon dagloon te verdienen. Wees zeker, indien gij mijnen raad volgt, zult gij er mij later om bedanken.’
Moeder Wildenslag boog het hoofd en zag zwijgend ten gronde.
‘Welnu, wat denkt gij van mijnen raad?’ vroeg hare buurvrouw.
‘Laat mij overwegen; het is eene gewichtige zaak. Ja, ik ben moeder, en het geluk van mijn kind.....’
Eensklaps sprong zij recht, liep tot eene kas,
| |
| |
drukte zich eene zuivere muts op liet hoofd en wierp zich eenen katoenen mantel over de schouders.
‘Kom, Christina,’ riep zij, ‘ga mede met mij!’
‘Maar wat wilt gij doen?’ vroeg bazin Damhout verwonderd.
‘Wat ik wil doen? Ik heb nu een goed gepeins, en ik ben vervaard, dat het zou kunnen veranderen. Zóó ben ik. Het moet maar seffens gedaan worden, anders komt het er niet van. Wij gaan naar de Zusters, om te zien, of zij mijne Godelieve op hunne school willen toelaten.’
‘Moet gij niet eerst uwen man daarover raadplegen?’
‘Denk daar niet aan. Van een beetje lawijd en eenen avond gegrom zal ik niet ziek worden. Lieveken is mijn kind, en als de zaak eens afgedaan en geklonken is, zal haar vader zooveel te gemakkelijker te overwinnen zijn. Kom, kom, geen tijd verloren. Gij kunt schoon en beleefd spreken, Christina, doe gij het woord bij de Zusters, dan geraken wij seffens klaar, indien het mogelijk is.’
De beide vrouwen verlieten het huis en verdwenen onmiddellijk achter den hoek der stege.
Intusschen wachtten Bavo en Lieveken met koortsig ongeduld op de terugkomst van vrouw. Damhout. In het eerst hadden zij elkander getroost met de hoop op goed nieuws; maar dewijl Bavo's moeder zoolang weg bleef, ontzonk hun eindelijk de moed geheel.
Nu zaten zij sedert een half uur zwijgend te treuren, toen eensklaps de deur werd geopend en zij hunne moeders zagen verschijnen. Bevend sprongen
| |
| |
zij recht; hoop en vrees glinsterden in hunne wijdgeopende oogen.
‘Godelieve,’ zeide bazin Wildenslag met groote blijdschap, ‘gij moet niet naar het kautwerkhuis! Morgen gaat gij naar de school, bij de Zustersten-Nonnenbosch, en gij zult mogen leeren gelijk Bavo!’
Een blijde kreet ontsnapte het gelukkige Lieveken; zij omhelsde hare moeder en vrouw Damhout; zij greep Bavo bij de handen en danste juichend met hem de kamer rond.
‘Ik mag naar de school gaan, ik mag leeren, gelijk gij, Bavo!’ riep zij, in de handen kletsend. ‘Hoe goed, hoe schoon!’
En zij stortte zich vermoeid tegen de borst harer moeder, streelde haar de wangen met de beide handen en stamelde op den toon eener diepgevoelde dankbaarheid:
‘Ach, moeder lief, ach, moeder lief, wat zijt gij goed voor uw arm Lieveken, O, wat zie ik u gaarne! Wat zal ik u altijd gaarne zien, mijn geheel leven lang!’
Bazin Wildenslag veegde zich eenen traan uit de oogen. Zulke moederlijke fierheid, zulke zuivere, innige blijdschap had ze nog nooit gevoeld. Het scheen haar, dat er iets in hare natuur was veredeld geworden: zij had ten minste dit besef van eigene waardigheid, dat als eerste belooning van eenen grooten vervulden plicht in den mensch ontstaat.
‘Kom, Lieveken,’ zeide zij, ‘laat ons naar huis gaan. Ik moet eens goed al uwe kieederen nazien en u een nieuw paar schoenen koopen. De kinderen op de
| |
| |
school zijn altemaal zoo netjes, en ik wil niet, dat daar iets op mijne kap te zeggen valle.’
In het uitgaan drukte zij met bijzondere kracht de hand van vrouw Damhout, en zeide tot allen groet:
‘Dank, dank!’
|
|