| |
| |
| |
II
Op het einde eener enge stege, in de wijk over de Nieuwbrugge, stonden een dertigtal kleine huisjes van gelijken vorm, en zichtbaar in eens gebouwd, om aan fabriekwerkers of andere geringe lieden te worden verhuurd.
In een dezer huisjes was eene vrouw bezig met lijnwaad en kindergoed in eene kuip te wasschen.
Zij scheen nog in de volle kracht des levens. Ongetwijfeld was zij schoon geweest; misschien was zij het nog; maar de slordigheid harer kleederen, de zorgeloosheid en de verzuimenis, waarvan alles op haar en rondom haar getuigenis gaf, konden geen ander gevoel opwekken dan treurnis en afkeer. Zij arbeidde met veel haast, plonsde hare bloote armen in de kuip en schudde en wrong het lijnwaad zoo wild en zoo onbezonnen, dat het water in golven ten gronde stortte en als een slijmige plas zich rondom haar uitbreidde.
De kamer was gansch vervuld met den walglijken zeepsopdamp; en de lamp, die tegen de schouw was opgehangen, verspreidde slechts een flauw en als ziekelijk licht.
Nevens haar op de kachel stond het avondeten in
| |
| |
eenen steenen pot te koken. Van tijd tot tijd trok zij hare handen uit de kuip, greep een houten lepel, en stompte en roerde in den pot om de spijs niet te laten aanbranden.
Vier kinderen, jongskens en meisjes, van verschillenden ouderdom, onzindelijk, beslijkt en met gescheurde kleederen, zaten of lagen op den vloer in eenen hoek. Zij vermaakten zich met spelen. Niet zelden trokken zij elkander bij het haar of vochten of schreeuwden, of spraken grove woorden, die men uit den mond van kinderen niet zou verwachten.
De vrouw had er tot dan weinig acht op geslagen; evenwel kwam er een oogenblik dat het onverdraaglijk gedruis der kinderen en de noodkreten: ‘moeder, help! help!’ haar het geduld deden verliezen. Zij sprong naar hen toe, gaf den eerste den beste eenen stamp, den tweede eenen vuistslag en den overigen eenige weergalmende oorvegen.
Dan keerde zij naar de kachel terug, roerde de aardappelen nog eens om en voer vergramd uit tegen de kinderen, in zulke ruwe, onkiesche taal, dat de arme kleinen daaruit niets dan eene les van onbeschoftheid konden putten.
‘Daar hebt gij 't nu, leelijke deugnieten!’ riep zij. ‘De patatten zijn aangebrand. Vader zal weer den duivel jagen en mij eenen hoop zure woorden naar den kop werpen. Hij en gij, gij meent, dat ik uwe slavin ben en maar alleenlijk leef om te werken en uitgescholden en geplaagd te worden, van den morgen tot den avond? Wel ja! Is hij niet tevreden, dan kan hij er maar bij gaan liggen, totdat het betert. Waar blijft uw lekkere vader? In de Blauwe Geit, bij Pier de Knul, zeker? Hij heelt zijn
| |
| |
weekloon getrokken, en de dronkaard is reeds bezig met het geld door zijn keelgat te jagen. Wacht een beetje; ik zal hem eens naar binnen gaan sleuren. Blijft van den pot, terwijl ik weg ben, of ik breek u altezamen den hals, oudersverdriet dat ge zijt!’
Nauwelijks had de moeder het huis verlaten, of de kinderen begonnen met de bloote voeten in het gestorte zeepsop te dansen, zoodat de muren en het huisraad geheel met slijkige vlekken werden bespat
Zij stoven verschrikt uiteen, toen hun vader zich onverwachts op den dorpel vertoonde. De reuk van het verbrande eten ontrukte den man een gegrom van ontevredenheid; de zeepsopdamp en het slijkig water op den vloer deden hem huiveren, en zijn gelaat verkrampte tot eene uitdrukking van walg en verdriet:
‘Waar is moeder?’ vroeg hij.
‘Naar de Blauwe Geit, bij Pier de Knul,’ antwoordden de kinderen.
‘Bij Pier de Knul?’
‘Om u te halen, vader.’
‘Ha, daar zijt gij, morsige prij!’ kreet hij, toen hij zijne vrouw zag binnenkomen. ‘Wat is dit hier voor een stal? Waarom wascht gij die smerige doeken des avonds, als ik te huis zal komen? Gij hebt zeker weer den ganschen dag rondgeloopen en gaan babbelen bij de geburen?’
‘Tistje, ga, roep uwe zuster Godelieve,’ zeide de vrouw tot een der kinderen, zonder schijnbaar acht te geven op de harde berispingen haars echtgenoots.
‘Ik krijg de koorts, zoohaast ik eenen voet in uw varkenskot zet,’ hernam deze. ‘Ik heb goesting om
| |
| |
er uit weg te vluchten en er nooit weder te keeren. Werk dan al eene gansche week, en beul u af en zweet om geld in het huishouden te brengen; dan vindt gij des Zaderdags zwartgebrande patatten en eenen smerigen boel, die u van walg het hart in het lijf doet keeren. - Gaat gij spreken?’
‘Ba, spreken,’ hernam de vrouw spottend, ‘ik lach met al wat gij zegt. Meent gij, dat ik uwe meid ben? Bevalt u het eten niet; laat het staan; is het huis niet zuiver genoeg naar uwen zin, kuisch het zelf, indien gij lust hebt, domme praatmaker!’
De man hief de hand op en scheen zijne vrouw te bedreigen.
‘Zoo, zoo?’ riep zij, ‘de vuisten jeuken u vandaag? Kom, Wildenslag lief, houd u niet in. Zoudt ge gaarne weder met een aangezicht vol krabben naar de fabriek gaan? Gij moet het maar zeggen; ik ben gereed, indien een borstelingsken u plezier kan doen. Zwijg liever en eet in vrede: de patatten zijn maar een beetje verbrand; daarenboven, schreeuwen, schelden en slaan zullen ze niet beter maken.’
Eensklaps trad er een zevenjarig meisje stil en langzaam in de kamer. Zij was mager en scheen ziekelijk; maar hare blauwe oogen glinsterden als parelen, en op haar fijn mondje speelde eene wonderzoete uitdrukking; iets lijdends, iets smeekends, als ware het kind een levend gebed. Ofschoon van nederigen vorm en gemeene stof, waren hare kleederen zeer zuiver, en hier, in dit onzindelijk huis, omringde haar als het ware een wasem van innerlijke onnoozelheid en van lichamelijke reinheid.
Zij ging tot den man, legde streelend hare hand in
| |
| |
de zijne, zag hem met eenen stillen, doch diepen glimlach aan en murmelde:
‘Dag, vader lief!’
De zilverachtige toon van dit stemmeken, de kwijnende liefdeblik van zijn ziek kind raakten den werkman.
‘Dag, mijn goed Lieveken,’ antwoordde hij, het meisje tegen zijn hart drukkende. ‘Is het wat beter? Zijt ge nog ziek?’
‘Nog een beetje, vader,’ was het antwoord. ‘Bazin Damhout heeft mij nog kruiden doen drinken en het heeft mij verkwikt.’
‘Is baas Damhout al te huis van de fabriek?’ vroeg Wildenslag.
‘Neen, vader, nog niet.’
‘Kom, zit neer, Lieveken, en eet, kind; want die wilde slokoppen zijn al aan den gang. Zij zouden wel niets voor u overlaten.’
Het meisje zette zich aan tafel, maakte het teeken des kruises en bad in stilte, waarna zij met opmerkelijke geschiktheid en ingetogene manieren begon te eten.
Wildenslag vond de aardappelen uiterst bitter en slecht; hij at met lange tanden, en grommelde in zich zelven en trok verstoorde gezichten; maar hij bedwong zijne spijt en viel niet meer in scheldwoorden uit, even alsof de tegenwoordigheid van zijn ziek kind eenig besef der betamelijkheid in hem had opgewekt.
Eindelijk zeide hij met eenen zucht:
‘Maar, Lina toch, zonder twist, zoudt gij uw huis niet wat zuiverder kunnen houden en uwe kinderen betere voorbeelden geven? Zie eens, hoe bazin Dam- | |
| |
hout het weet te schikken. Haar man is een fabriekwerker als ik? hij heeft anders niet dan zijn dagloon; en nochtans in zijn huis zoudt ge van vloersteenen willen eten, zoo zuiver is er alles.’
‘Wat komt gij mij spreken van bazin Damhout!’ was het bitsig antwoord. ‘Zij is eene goede, brave vrouw, dit zal ik niet loochenen; maar de Damhouts zijn geene menschen gelijk wij. Wees zeker, Wildenslag, zij hebben eigendommen of uitgezet geld, alhoewel ze het verbergen.’
‘Neen, dit hebben ze niet. Er komt geen cent in huis, dien Adriaan Damhout niet op de fabriek heeft gewonnen. Zij hebben integendeel minder dan wij, vermits onze jongen reeds vier franken in de week verdient.’
‘Lekkere jongen! hij zit zeker in de eene of andere kroeg. Hij heeft een aardje naar zijn vaârtje: er zal veel goeds van komen, ik beloof het u!’
‘Neen, neen, hij is achter de taptoe geloopen. Wees zeker, Lina, bazin Damhout doet haar huishouden met min dan gij. Zooals zij het schikt, kunt gij het ook schikken.’
‘Kom, kom, Wildenslag, ieder zingt zooals hij gebekt is, en het is moeilijk, eenen ouden aap nieuwe grimassen te leeren. Laat dit liedeken achter, het is nutteloos. Weet ge wat de huisbaas zegt over bazin Damhout? Dat ze zorgend en zindelijk is, omdat ze kan lezen.’
‘De huisbaas zegt dit om te lachen. Vrouw Damhout kan anders niet lezen dan in den almanak en in haar kerkboek. Daar zal ze toch het huishouden niet in leeren.’
‘Dan zal het zijn, omdat Damhout minder geld
| |
| |
verteerd, en te huis blijft, terwijl gij halve nachten in de kroeg zit te drinken en te dobbelen!’
‘Dit is wel mogelijk,’ antwoordde Wildenslag, het hoofd met ongeduld schuddende. ‘Wie zegt u, dat ik niet te huis zou blijven, ten minste in de week, indien hier alles niet walgelijk was als in eenen stal, en ik er slechts een vriendelijk gezicht mocht vinden; maar gij, met uwe barschheid en met uwe zorgeloosheid, zoudt een engel de deur uitjagen.’
De gekwetste vrouw zette de vuisten op de heupen en meende eenen woedenden uitval te doen; maar de deur vloog open en een veertienjarige jongen, wiens kleederen vol katoenvlokken hingen, sprong binnen; hij eindigde het refrein van een onbetamelijk lied, ofschoon hij eene rookende pijp in den mond hield.
Aan tafel vallende, meende hij van de verbrande aardappelen te eten: maar na den eersten mondvol te hebben gesmaakt, wierp hij bulderend de vork op den schotel en viel uit in onbeschofte berispingen tegen zijne moeder.
In stede van hem te bestraffen, gaf de vader hem gelijk.
‘Daar is mijn weekloon,’ zeide de jongen, drie franken ter tafel werpende. ‘De patatten zijn verbrand en smaken naar het zeepsop. Ik trek er van door en zal ergens gaan eten, waar men het gevaar niet loopt vergiftigd te worden.’
Er werd hevig getwist, omdat de jongen eenen frank van zijn loon had achtergehouden; dit tooneel vernieuwde zich, toen de vader insgelijks zijn weekgeld afgaf. Evenwel, na vele harde, grove woorden verkalmde het tempeest.
| |
| |
‘Goeden avond,’ juichte de jongen, ‘ik ga naar de Blauwe Geit, eene schel hesp eten.’
‘Kom, Sander, ik ga mede,’ zeide de vader. ‘Het deugt hier niet. Na eene gansche week zuren arbeid mogen wij wel een beetje ons verzetten.’
‘Ha, ze meenen, dat ik hier den ganschen avond alleen zal blijven koekoeloeren, terwijl zij ginder in de Blauwe Geit hun hart ophalen en tot over de ooren in de leute zitten?’ morde de vrouw, toen haar man en haar zoon waren heengegaan. ‘Ik moet er mijn deel van hebben: ik lust ook hesp, Lieveken, ga gij maar voor een uurtje naar bazin Damhout. Ik zal u laten roepen.’
Zij krabde geweldig met den haak in de kachel, om het vuur uit de dooven; doch daar dit niet spoedig genoeg naar haren zin ging, stortte zij eene kom zeepsop op de brandende kolen, zoodat de kamer met een stinkenden rook werd vervuld.
‘En gij daar, bengels,’ riep zij tot de kinderen, ‘zorgt dat gij van de lamp blijft en met geen vuur speelt, of ik sla den bezem op uwe knoken aan stukken!’
Op dit oogenblik zag zij, dat het oudste jongetje een zijner zusters bij de haren trok, en zij hoorde een gesnor, alsof er eene stof werd gescheurd.
‘Beul, schei uit!’ bulderde zij. ‘Wacht maar, booze vadsigaard, gij zult niet lang hier den boer spelen. Te naaste week gaat gij naar de fabriek. Als ik terugkom, zal ik u geene kleine rammeling geven, omdat gij alweder het kleed uwer zuster hebt gescheurd.’
‘Het is niet waar!’ kreet de knaap.
‘Ik heb het gezien!’ schreeuwde de moeder.
| |
| |
‘Gij liegt er aan,’ snauwde het kind.
En alsof er in dit monsterachtig gebrek aan ontzag en aan zedelijkheid niets ongewoons ware, de vrouw scheen er geene acht op te geven, of het niet te gevoelen; want zij liep het huis uit en wierp de deur toe.
Arme kinderen, wat kon er onder de leiding van zulke moeder uit hen groeien? Niets anders voorwaar dan woeste, onbeschaafde wezens, beroofd van alle gevoel der menschelijke waardigheid. Het was hunne schuld niet; maar was het wel de schuld hunner moeder?
Die vrouw, toen zij zelve kind was, had hare eerste jaren doorgebracht onder de waakzaamheid eener onwetende en grove oude vrouw, te midden van verlatene kinderen, wier moeders, evenals de hare, den ganschen dag op de fabriek hadden te arbeiden. Daar had zij niets geleerd dan eene barsche, onkiesche taal; zij was opgegroeid zonder het minste denkbeeld der plichten, welke de mensch in dit leven te vervullen heeft jegens God, jegens de maatschappij en bovenal jegens zich zelven. Dewijl zij alsdan slechts den ouderdem van negen jaar had bereikt, was er nog hoop, dat zij eenige vonken van het licht der beschaving zou ontvangen; dat, vooraleer zij vrouw wierd, toch eenig gevoel van persoonlijke waardigheid en van maagdelijke zedigheid in haar zou ontkiemen. Maar vóórdat de tiende Lente voor haar aanbrak, was zij reeds op de fabriek, vastgeklonken aan een eeuwigdraaiend tuig, overgeleverd aan het gezelschap van mannen en vrouwen, ruwer nog en onwetender dan zij. Later is zij getrouwd; slechts sedert de geboorte van haar derde kind blijft zij
| |
| |
te huis, en geeft daar aan haar kroost het eenig onderwijs, dat zij heeft ontvangen: onwetendheid, barschheid, verlaging, verbastering der menschelijke natuur.
En wij, die spreken van de zedelijke verbetering des werkmans, wij geven zijnen kinderen zulke moeder! En wij, die schelden op den werkman, omdat hij zijne woning ontvlucht, omdat hij drinkt en zwiert, wij geven hem zulke gezellin!
Ja, de reusachtige uitzetting der nijverheid is een wonderbaar en weldadig verschijnsel onzer eeuw; maar de denker, de menschenvriend zal haren onweerstaanbaren voortgang niet zonder geheimen schrik aanschouwen, zoolang zij de vrouw, de moeder uit den schoot des huisgezins wegrukt en het kind tot slaaf der stof maakt in eenen ouderdom, die bestemd is tot zijne vorming als mensch en als Christen.
Wil men de beschaving der werkende klasse, dan moet men met de vrouw beginnen. Deze wet is onverbiddelijk. Heerscht de man over de stoffelijke wereld, van de moeder alleen hangt de zedelijke vorming af, en zij heerscht over den geest en het hart der wordende geslachten met al de macht des engels of des duivels, naarmate der verhevenheid of der laagheid harer ziel.
De menschheid begint het te begrijpen. Uit de diepte van het algemeen geweten rijst een noodkreet op, eene waarschuwende stem, die roept: ‘Redt de wereld uit de zedelijke verzinking door de vrouw! Onderwijs voor de vrouw! Opvoeding voor de vrouw! Licht, waardigheid en plichtbesef in het hart der moeders van het volk! Zoo niet, duisternis, verbastetering, onrecht en bloedige wederwraak over de komende wereld!’
|
|