| |
| |
| |
VII
De dag was verre gevorderd; nog eenige uren en de avond zou invallen.
Mevr. Van der Hameide zat nevens hare dochter, in eene kamer hunner woning. Adolf Van Eerneghem stond bij den schoorsteen en blikte in den vuurloozen haard.
Voor eene knielbank, in eenen hoek der kamer, zat een geestelijke heer te bidden. Het was een kanunnik van Sint-Pieters te Thourout, andere oom van Walter, die, op het bericht van den hachelijken toestand zijns neefs, was komen toegeloopen, om Mevr. Van der Hameide troost te brengen en mede te werken tot redding haars zoons.
Hij had in den eerste met strengheid Walters dubbele misdaad gelaakt: evenwel scheen het vonnis hem buitenmate wreed, en hij had, onmiddellijk na zijne aankomst, pogingen aangewend om bij den Hertog toegelaten te worden of ten minste het oorlof te bekomen om, als priester, den jonkheer in zijne gevangenis te bezoeken. Al zijne moeite was vruchteloos gebleven. Niemand mocht nog dien dag den Hertog naderen. Slechts den volgenden morgen te negen uren, zou hij klachten en smeekingen aan- | |
| |
hooren; en, wat den gevangene betrof, de strengste maatregelen waren genomen, om te beletten dat iemand anders dan de rechters met hem spraken.
Nu wisten zij, dat de Schepenbank op den Burg was vergaderd en haar vonnis ging vellen. De schout, hun bloedverwant en vriend, had beloofd, onmiddellijk na de uitspraak hun eenen bode te zenden, om hun de beslissing der vierschaar te doen kennen. Zij twijfelden geenszins aan eenen gunstigen uitslag: de opoffering van geld, hoe aanzienlijk ook, schrikte hen niet af. Maar de gedachte, dat men op dit oogenblik over de eer en het leven van Walter besliste, boezemde hun allen een gevoel van angst in. Zij poogden evenwel hunne diepe bekommerdheid voor elkander te verbergen en spraken weinig. Alle woorden van troost en aanmoediging hadden zij reeds zoo dikwijls herhaald!
Eensklaps trof eene hevige zenuwsiddering Mevr. Van der Hameide, en zij riep op eenen toon van vervaardheid uit:
‘O, mijn God, indien de Schepenbank hem tot den dood veroordeelde!’
Adolf greep deelnemend hare hand:
‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘martel u zelve niet zoo nutteloos!..... En gij, mijne goede Aleidis, bedwing toch uwe tranen. Weten wij niet, hoe de Schepenbank altijd over zulke gevallen beslist? Waarom nu vreezen, dat zij voor Walter alleen zich uitzonderlijk wreed, ja onrechtvaardig zou toonen?’
‘Gij hebt gelijk, Adolf,’ zuchtte Mevr. Van der Hameide, ‘mijn angst is ongegrond, zeker; maar ik ben moeder. Het gevaar, dat mijnen armen zoon bedreigt, ontstelt mij de zinnen. Er rijzen onmoge- | |
| |
lijke schrikbeelden voor mijnen geest op: ik zag het schavot, den beul.....’
Een bange gil ontsnapte Aleidis, en zij sloeg zich met schrik de handen voor de oogen.
‘Neen, neen, mijn kind, ontstel u daarom niet,’ zeide hare moeder, ‘het zijn droomen, ijdele droomen. Uw broeder zal ons morgen, misschien heden nog, teruggegeven worden. Binnen weinige oogenblikken zal de schout ons de blijde tijding zijner vrijspraak zenden..... Ach, kwame zijn geluksbode ons welhaast uit de onzekerheid redden! want dit wachten is, voor het hart eener moeder, eene onuitstaanbare marteling.’
‘Luistert! Dit kloppen op de poort? Daar is de bode!’ riep Adolf.
Allen sprongen op met angstige blijdschap; ook de kanunnik verliet de knielbank.
Adolf meende den bode te gemoet te loopen; maar eer hij eenige stappen kon doen, werd de deur geopend en een bejaard man, met eenen langen zwarten tabbaard, trad binnen.
De treurige uitdrukking zijns gelaats deed iedereen beven.
‘Heer schout, gij komt zelf! O, spreek, spreek, welke tijding brengt gij?’ riep men hem toe.
‘Blijft bedaard,’ antwoordde hij. ‘Ik breng nog geene beslissende tijding: de Schepenbank heeft haar vonnis nog niet uitgesproken.’
‘Maar, maar er glinsteren tranen in uwe oogen?’ kreet Walters moeder.
‘Tranen? Het is wel mogelijk; de zaak gaat niet zeer goed en ik begin te vreezen.....’
‘Wat, wat vreest gij?’
| |
| |
‘Een streng, zeer streng vonnis.’
‘Het zij zoo, wij zijn bereid tot de grootste opofferingen.....’
‘Erger, erger,’ mompelde de schout.
‘Maar wees duidelijk. Om Gods wil, heer schout, folter eene arme moeder zoo wreedelijk niet!’
Walters zuster en Adolf herhaalden smeekend deze bede.
‘Zou de Schepenbank daarenboven mijnen armen neef tot ballingschap kunnen veroordeelen?’ vroeg de kanunnik.
‘Ach, mijne arme vrienden,’ antwoordde de schout langzaam en aarzelende, ‘wat ik u te melden heb, is zoo smartelijk, dat ik mij bijna de macht niet gevoel om mijne treurige zending te vervullen. Nog niets is zeker; maar, hoe het weze, gij moet uw betrouwen op God stellen en u op voorhand wapenen tegen de mogelijkheid eener diep bedroevende tijding.’
‘Uwe woorden doen ons sidderen, heer schout,’ zeide Adolf. ‘Ik smeek u, laat die geheimzinnigheid varen: zij slaat ons met ongegronde vervaardheid. Misschien zijn de Schepenen inderdaad tot eene buitengewone strengheid gestemd; maar hoe hard hunne uitspraak ook weze, zij kunnen mijnen ongelukkigen vriend slechts tot eene geldelijke straf en eene verre bedevaart verwijzen. Vreest gij iets meer?’
‘O, heb toch medelijden met ons! Gij doet ons vergaan van schrik!’ zuchtte Mevrouw Van der Hameide.
De schout boog het hoofd en zweeg; allen staarden hem aan met diepen angst. Eindelijk stamelde hij:
| |
| |
‘Vergeeft het mij..... ik heb u bedrogen..... bedrogen uit deernis met uw akelig lot..... Het vonnis is geveld.’
‘Hoe is dit vonnis? O, spreek!’
‘Hebt moed, arme vrienden, alle hoop is nog niet verloren.’
‘Maar het vonnis! het vonnis!’
Twee dikke tranen sprongen den schout uit de oogen, terwijl hij met schorre stem antwoordde:
‘Dit vonnis..... dit ijselijk vonnis is de doodstraf!’
Een grievende noodkreet hergalmde door de kamer en Mevr. Van der Hameide viel achterover in de armen des priesters, die haar op eenen zetel liet nedergaan.
Waarschijnlijk ware Aleidis insgelijks onder den wreeden slag bezweken; maar het gezicht harer moeder, die gevoelloos en met doodsbleek gelaat op den stoel was gevallen, leende haar eenige sterkte.
Allen weenden en vervulden de kamer met gekerm, intusschen moeite doende om Walters moeder tot bewustheid terug te roepen. Dit gelukte hun bijna onmiddellijk. Mevr. Van der Hameide ontwaakte, keek verschrikt in het ronde, als spookten akelige verschijningen voor hare oogen; maar welhaast werd het weder klaar in haren geest.
‘Mijn kind, mijn schoone, fiere Walter?’ gilde zij. ‘Het schavot, de beul, de dood? O, barmhartige God, het is te veel: laat mij sterven!’
En een heete tranenvloed stroomde over hare wangen.
Adolf en Aleidis en zelfs de priester weenden insgelijks. De schout alleen vond eenige gemoedskracht in de overtuiging, dat hij hier eenen opper- | |
| |
sten plicht te vervullen had. Hij liet gedurende eene wijl tijds de benauwde harten zich door de tranen een weinig van het verpletterend wee ontlasten, en zeide dan:
‘Het in een groot ongeluk, vrienden; maar gij kunt den schromelijken slag ten minste gedeeltelijk afkeeren. Er is een middel, een onfeilbaar middel, om Walter te redden.....’
‘Een middel om mijnen zoon te redden! O, schout, lieve vriend, zeg, zeg dit middel!’
‘Gij kent het, Mevrouw; u onderwerpen aan den wil des Hertogs.’
‘Mijn edele zoon trouwen met een laaggeboren meisje? O, hemel, nooit, dit nooit!’
‘Neen, neen, die schande nooit!’ kermde Aleidis.
‘Dan teekent gij zelve onherroepelijk zijn doodvonnis, Mevrouw.’
‘Mijn ongelukkige vriend heeft dit huwelijk met verontwaardiging afgewezen,’ bemerkte Adolf. ‘Wat hij zijnen vertoornden vorst stout durfde weigeren, zal de dood zelf hem niet doen aanvaarden.’
‘Gij bedriegt u waarschijnlijk, jonkheer!’ wedersprak hem de schout. ‘Haddet gij, als ik, Walter kunnen zien op het oogenblik dat het vonnis der Schepenbank hem werd voorgelezen; haddet gij zijne wanhopige klachten, zijne aanroepingen om redding kunnen hooren, gij zoudt er anders over denken.’
‘Wat heeft mijn arme zoon u gezegd? Wee, wee! hij zou toestemmen in het huwelijk?’
‘Hij heeft mij niets gezegd, Mevrouw; ik mocht niet tot hem spreken. U zijne klachten herhalen,
| |
| |
ware u nutteloos het hart verscheuren. Het denkbeeld des doods is eene gruwelijke marteling, als men zoo jong is en een eeuwig vaarwel moet zeggen aan het schitterendste leven en aan al wat ons dierbaar is op aarde Voor den Hertog kon Walter nog hopen, nu kan hij dit niet meer. Ik ben overtuigd, dat hij het huwelijk zal aanvaarden.
De geschokte edelvrouw worstelde met pijnlijk geweld tegen de wreede noodzakelijkheid.
‘Neen, neen,’ riep zij eensklaps, ‘alles is nog niet verloren! Aan dit verlagend huwelijk willen wij ontsnappen. De Hertoginnen hebben mij beloofd, den vorst ten gunste van Walter te smeeken Hij zal de gebeden zijner moeder en zijner welbeminde dochter niet kunnen weerstaan. Morgen gaan wij weder ten hove: de Hertoginnen zullen met ons den knieval doen.’
Gedurende gansch deze smartelijke samenspraak hadden de edelvrouwen niet opgehouden van weenen.
‘Het is mij wel smartelijk, alle hoop in uwe verbrijzelde harten te moeten vernietigen,’ zeide de schout, diep ontroerd, ‘maar in den hachelijken, in den dwingenden toestand, waarin gij u bevindt, mag ik u de waarheid niet verbergen. Ik kom van den Hertog; mij werd de last opgedragen, hem het vonnis der Schepenbank te gaan overhandigen. In mijne tegenwoordigheid hebben de Hertoginnen hem met tranen om genade gesmeekt en alle pogingen uitgeput, om het harde vonnis te verbidden. Niets kon helpen: er is geene hoop meer. Gij kent den Hertog niet; hij is onplooibaar als ijzer, onverbiddelijk als het noodlot. Wat hij eens met vasten wil heeft besloten, kan niets hem doen veranderen. Neem een
| |
| |
besluit, Mevrouw; red uwen zoon van den dood. De tijd kan kostbaar worden: morgen te vijf uren moet de halsrechting plaats hebben.....’
‘Mijn zoon op het schavot? Maar dit is onmogelijk!’ gilde Mevr. Van der Hameide. ‘Weg, weg dit glinsterend zwaard van voor mijne oogen!’
En zij verborg haar aangezicht met de handen.
‘Aanvaard het huwelijk, Mevrouw.’
‘Ons doorluchtig huis, ons vlekkeloos geslacht onteeren voor altijd? O, gruwelijke gedachte!’
‘Maar, Mevrouw, zou de dood uws zoons op het schavot, in het openbaar en door beulshanden, geene eeuwige schande voor uw geslacht zijn? Ja, ijzing-wekkend is de keus, die u gelaten wordt. Schande van wederzijde. Zou eene moeder aarzelen, wanneer zij, door de minst schrikkelijke zijde te kiezen, het leven van haren zoon kan redden?’
‘Kom, mijne arme schoonzuster,’ zeide de kanunnik, ‘het lot is onverbiddelijk; eene andere keus dan de onderwerping is u niet gelaten. Hoe pijnlijk zulke beslissing ook weze, gij moet het huwelijk aanvaarden. Zoo lang men ademt, mag men hopen; de dood integendeel vernietigd alle hoop op aardsch geluk. Het schavot is eene uiterste schande, die nimmer kan worden uitgewischt; behoud uwen zoon het leven. Iedereen zal toch weten, dat het huwelijk met het dorpere meisje hem door den onweerstaanbaren wil des Hertogs werd opgedwongen. Medelijden zullen de edellieden met hem hebben; minachting zullen wij voor hem niet gevoelen.’
Nog eenigen tijd worstelden Mev. Van der Hameide en hare dochter tegen het onafkeerbaar
| |
| |
noodlot; maar eindelijk moesten zij zwichten voor de redenen, welke de schout en de kanunnik herhaalde maal deden gelden, om hen de overtuiging te doen deelen, dat Walter slechts aan den dood kon ontsnappen door zijn huwelijk met het ontvoerde meisje.
Overwonnen en in eenen nieuwen tranenvloed losbarstende, stemden zij eindelijk toe; maar dan wierpen zij de vraag op, hoe zij Walter zouden kunnen naderen, om hem insgelijks tot onderwerping aan 's vorsten wil over te halen.
Dit was, volgens het gevoelen van den schout, de grootste moeilijkheid niet, welke zij te overwinnen hadden. Het meisje en haar vader hadden dit huwelijk met kracht geweigerd; zonder hunne toestemming kon men den Hertog niet bevredigen. Indien zij eens in hunnen wederstand bleven volharden!
‘Met geld kan men alles bij deze lieden,’ zeide Mevr. Van der Hameide. ‘Is het noodig, men geve hun schatten: alles, alles voor het leven van mijn armen zoon!’
‘Ach, Mevrouw, gij kent die stijfhoofdige kotwoonders niet,’ morde Adolf.
‘Geld of goed is mij niets, heeren, indien ik maar mijnen zoon behouden mag. Morgen zal ik deze lieden hier doen komen of zelve tot hen gaan, en ik zal ze zoo veel aanbieden, dat zij, op de knieën mij dankend, ons voorstel aanvaarden.’
‘Morgen zou te laat zijn, Mevrouw,’ viel de schout haar in de rede. ‘Wij moeten zeer vroeg ten hove gaan, met de uitdrukkelijke toestemming dezer lieden; en dan zal de Hertog, ziende dat wij dien hinderpaal hebben weggeruimd, aan onze goede
| |
| |
inzichten gelooven en ons toelaten, den jonkheer in zijne gevangenis te bezoeken, om hem insgelijks tot het aanvaarden van dit huwelijk te doen besluiten.’
‘Maar hoe deze lieden heden nog gevonden?’
‘Zij zijn geherbergd in den Gulden Olifant, ten einde der St.-Jansstraat,’ antwoordde de schout. ‘Ik ga ze halen.’
‘En indien ze weigeren te komen?’
‘Ben ik niet schout van Brugge? Is iedereen in zake van gerecht en misdrijven, niet verplicht mijne bevelen te gehoorzamen? Wacht met gerustheid: binnen min dan een kwart uurs ben ik hier terug. Ik zal hun niet zeggen, wat gij hun wilt voorstellen. Zij zouden op voorhand een ongunstig besluit kunnen nemen: de gebeden eener wanhopige moeder zullen meer indruk op hen doen dan mijn raad.’
En na het uitspreken dezer woorden ging hij heen.
Onder den invloed eener nieuwe hoop verminderde de ontsteltenis der edelvrouwen een weinig, en zij luisterden met meer bedaardheid op de vertroostingen des kanunniks en op de redenen, welke hij deed gelden om hun het noodlottig huwelijk met min afgrijzen te doen aanschouwen. Adolf scheen niet gansch gerust over den waarschijnlijken uitslag hunner pogingen op de kotwoooders van Winghene, zooals hij hen noemde. Hij had lieden van dat zonderling ras op zijne heerlijkheid en kende hunne hardnekkigheid bij ondervinding.
De vrees, welke hij hun desaangaande inboezemde, deed hen besluiten, dat de kanunnik, die als priester met meer ontzag zou aangehoord worden, dezen lieden zou uitleggen, wat men van hen verwachtte.
Nauwelijks hadden zij de beraadslaging over de
| |
| |
middelen, om het meisje en haren vader te doen toestemmen, geëindigd, of een gerucht aan de poort kondigde hun aan, dat de schout was teruggekeerd.
Een onwillig gevoel van afkeer deed Mevr. Van der Hameide en hare dochter achteruitdeinzen, als vreesden zij de aanraking of de al te nadere betrekking met zulke laaggeborene en verworpen menschen.
De schout trad binnen, gevolgd door den ouden Evertand, zijne dochter en Neliszone.
Alle drie bogen zich lichtelijk, doch toonden ditmaal geene schuchterheid. In hunne oogen kon men niets lezen dan spijtig ongeduld en wantrouwen. De schout had zijne overheid moeten inroepen om hen hier te doen komen, en zij vreesden, dat men hun eenen valstrik wilde spannen. Zij hadden insgelijks niet vergeten, met welke gloeiende minachting en met welk gevoel van haat de moeder en de zuster van den boozen ridder hen hadden aangekeken, toen zij in de voorzaal van 's vorsten paleis hen waren voorbijgegaan.
‘Welnu, heeren,’ vroeg de oude Thomas zeer koel, ‘men dwingt ons hier te komen tegen onzen dank. Wat wil men van ons?’
‘Wij willen tot u eene bede richten en tevens u een voorstel doen, goede lieden,’ zeide de kanunnik, vooruittredende. ‘Weest zachtmoedig en hebt medelijden met eenen armen ridder! Hij is schuldig en zijne laakbare daad jegens u betreuren wij allen uit den grond des harten. God zal niet weigeren, den berouwenden zondaar vergiffenis te schenken. Zoudt gij min barmhartig zijn jegens uwen lijdenden evennaaste? O, jaagt de wraakzucht uit uw gemoed.’
| |
| |
‘Wij koesteren geene wraakzucht, eerwaarde vader,’ antwoordde Thomas. ‘Misschien zou het onze plicht zijn, jegens mijnen armen dooden zoon, de straf van zijnen moordenaar zonder erbarmen te eischen; maar wij zijn Christenen. Vraagt men anders niet dan onze vergiffenis, welaan zij weze den schuldigen ridder geschonken. Is dat alles? Dat de heer schout ons dan naar onze herberg late terugkeeren.’
‘Neen, het is alles niet, goede man,’ hervatte de priester, ‘Hoor mij met geduld en toegevendheid aan, ik bid u. Weet gij, dat onze geduchte heer zijne toestemming had gegeven om den jonkheer Van der Hameide voor de Schepenbank van Brugge te brengen?’
‘Wij weten het, eerwaarde.’
‘Welnu, de Schepenbank heeft haar vonnis geveld en den armen ridder tot de doodstraf veroordeeld. Eilaas, morgen wordt hij gehalsrecht: op het schavot moet hij sterven.’
‘Het spijt ons; wij wilden zijnen dood niet,’ antwoordde Evertand zeer koel. ‘De wet is hard; maar wat kunnen wij er aan doen?’
‘Heb deernis met de ijselijke smart eener moeder. Het verlies van haar kind zou haar een doodelijke slag zijn.....’
‘Ik weet het,’ mompelde de grijsaard somber, ‘dien slag heb ik doorstaan: mijn hart zal er van bloeden tot mijnen laatsten dag.’
‘Gij alleen kunt den ongelukkigen ridder nog redden, gij alleen. Gij zijt Christen, zegt gij? God ziet en hoort u. Zoudt gij ongevoelig blijven?’
‘Om onzentwille moet hij niet sterven, eerwaarde
| |
| |
vader. Wij zijn bereid om tot zijne verlossing te helpen, indien het ons mogelijk is; maar wat meent men, dat wij daartoe zouden moeten doen?’
‘De Hertog heeft beloofd, hem genade te verleenen, op voorwaarde dat hij uwe dochter tot zijne wettige huisvrouw neme. Gij hebt dit huwelijk geweigerd.’
‘Zeker, en wij weigeren het immer, met denzelfden onplooibaren wil,’ riep Thomas, onder den indruk zijner ontstaande gramschap.
‘Hij, de moordenaar mijns broeders, hij mijn man? Nooit!’ bevestigde Begga.
‘Nooit, nooit!’ herhaalde Lucas mompelende.
‘Neemt geen voorbarig besluit, goede lieden,’ hervatte de priester. ‘Indien gij onverbiddelijk bleeft, zou des ridders bloed op uwe hoofden kunnen terugvallen, en God zou u rekenschap vragen over de versteendheid uwer harten. Wij bekennen, dat wij eene opoffering van u vragen, dat wij een grooten dienst van u afsmeeken. Ook zijn wij bereid, u in ruime mate daarvoor te beloonen en u een zoengeld te schenken, zoo aanzienlijk, dat gij wel wreed zoudt zijn, indien gij het verstiet. O, redt den armen ridder, aanvaardt het huwelijk, dat de onweerstaanbare wil des Hertogs ons allen opdwingt. Wij zullen u veel geld geven.’
‘Geld?’ schertste Thomas.
‘Eenen schat, die u voortaan behoede voor alle zorgen.’
‘Wij hebben ons gansche leven het dagelijksch brood in het zweet onzes aanschijns gewonnen. Wij zullen werken tot aan ons graf,’ antwoordde de grijsaard met oogen, die van spijt en trotschheid
| |
| |
blonken. ‘Neen, ik verkoop het bloed mijns zoons niet voor geld.’
De koele bedaardheid des grijsaards en zijne fiere woorden deden Mevr Van der Hameide gevoelen, dat zij hier geene zoo slafelijke, noch zoo domme lieden voor zich had, als zij het had gedacht. De angst, dien hunne weigering haar inboezemde, liet haar den ingeboren afkeer overwinnen. Zij naderde met hare dochter en zeide op smeekenden toon:
‘Goede lieden, aanziet toch mijne smart! Hebt medelijden. Stemt toe, ik zal u tweehonderd gouden Rijders geven.’
‘Ik wil uw geld niet, Mevrouw,’ morde Thomas.
‘Vijfhonderd!’
‘Neen.’
‘Duizend! Tweeduizend!’
‘Voor al de schatten des Hertogs niet.’
‘O, gij, goed meisje, kom mij ter hulp!’ riep Walters moeder, de handen tot Begga opheffende. ‘Gij zijt vrouw: uw hart kan niet onverbiddelijk het gebed eener moeder blijven verstooten. Vermurw uwen verbolgen vader; doe hem toestemmen; red mijnen armen zoon van den dood: ik zal u liefhebben als mijne dochter!’
‘Uwe grievende smart ontrukt mij tranen, Mevrouw,’ antwoordde Begga met ontroerde stem, ‘maar dat ik de hand aanvaarde, die mijnen broeder heeft gedood, ach, gij moet het begrijpen, het is onmogelijk, onmogelijk!’
Mevr. Van der Hameide liet zich, onder het slaken van eenen wanhopigen gil, op eenen stoel vallen.
‘Maar welke ijselijke verstokte lieden zijt gij dan?’ viel de schout met grimmige verontwaardiging
| |
| |
uit. ‘Gij ziet deze edelvrouw, eene bedrukte moeder, u smeeken met opgehevene handen, en gij blijft onbeweegbaar! Wat zinnelooze hoogmoed verblindt u? Gij vergeet, wie gij zijt en wie zij is, wier tranen gij zoo meedoogenloos doet vlieten.’
‘Wij vergeten het niet,’ wedersprak de grijsaard, ‘het is daarom, dat niets ons dit huwelijk kan doen aanvaarden.’
‘Maar begrijpt gij niet, dat gij door uwe weigering des jonkheers doodvonnis teekent, dat gij zijn beul wordt en gij het zijt, die zijn edel bloed op het schavot gaat vergieten? Kom, wees beter beraden; zie af van eene zinnelooze hardnekkigheid, welke gij uw gansche leven zoudt betreuren. Neem den schat aan, die u vrijwillig en van harte wordt geschonken.’
‘Spreek ons niet meer van geld,’ zeide de oude Thomas. ‘Mij grieft het schrikkelijk verdriet van Mevrouw. Tot alle andere dingen dan het huwelijk zijn wij bereid. Kan het baten, dat wij, alleen of met u, onzen genadigen heer Hertog gaan te voet vallen? Wij zullen voor hem getuigen, dat wij tevreden zijn en alles hebben vergeven..... maar dit huwelijk? Neen, neen, alles is nutteloos!’
Aleidis naderde tot Begga, die nevens Neliszone stond en met het gezicht ten gronde in stilte weende. Zij greep haar de hand en smeekte:
‘Gij stort tranen, gij hebt deernis met ons akelig lot. Mijn arme broeder is schuldig; maar deed niet een gevoel van blinde liefde tot u den armen ridder verdolen? O, wees hem barmhartig; red hem het leven; aanvaard zijne hand: word mijne zuster!’
Begga snikte luid, doch schudde ontkennend het hoofd.
| |
| |
De jonkvrouw, door de wanhoop schier uitzinnig, vatte ook de handen van Lucas aan.
‘En gij, jongeling,’ kreet zij, ‘gij schijnt goed en medelijdend. Ach, vergeef ons den ongelukkigen dood uws broeders; smeek uwe zuster dat zij toestemme.’
‘Edele jonkvrouw,’ antwoordde Neliszone met vlietende tranen, ‘ik zou mijn bloed willen geven, om te kunnen doen wat gij mij vraagt; maar ik ben haar broeder niet; ik ben haar verloofde; dit huwelijk ware mijn dood.....’
Onder het slaken van een hopeloozen gil, liet Aleidis zich nevens hare moeder nedervallen en sloeg haar snikkend de armen om den hals.
Nog beproefden Adolf en de schout herhaalde pogingen, om de hardnekkige weigering des grijsaards en zijner dochter te overwinnen; maar alles bleef vruchteloos.
De kanunnik, die sedert eene wijl in diepe overweging was verslonden gebleven, trad eensklaps vooruit, met eenen glim van blijdschap op het gelaat.
‘Vrienden, niets is verloren,’ zeide hij. ‘Ik heb een innig gebed gestort: God heeft mijnen geest verlicht; het middel om Walter te redden, is gevonden!’
Allen naderden en keken hem met angstige hoop in de oogen. Ook Mevr. Van der Hameide en Aleidis kwamen toegeloopen.
‘Nu, spreek, om 's hemels wille, spreek!’ riep men hem toe.
‘Ziehier het onfeilbaar middel om 's Hertogs genade te verkrijgen. Hij wil, dat Walter deze jonge
| |
| |
dochter tot zijne wettige vrouw neme. Het zal geschieden volgens zijnen wil; maar, zooals ik het heb ontworpen, zal dit huwelijk slechts in schijn gesloten worden..... Neen, ik druk mij slecht uit: het zal wel werkelijk en in volle waarheid gevierd worden; maar de gevolgen er van zullen op voorhand vernietigd zijn. Laat Walter met dit jonge meisje trouwen..... Toon u niet ongeduldig, goede man, gij weet nog niet wat ik wil zeggen..... Zoo haast het huwelijk is gevierd - in stilte en zonder eenige plechtigheid - zal ik met mijnen neef naar Rome vertrekken; en ik maak mij sterk, van onzen heiligen Vader, den Paus van Rome, de verbreking dezer ongelijke en wreed opgedwongene verbintenis te bekomen. Walter zou geen oogenblik met zijne vrouw onder een zelfde dak gewoond hebben, en het zal mij gemakkelijk zijn, dit onvoltrokken huwelijk te doen vernietigen. Dus zullen de nieuwe echtgenooten slechts gedurende eenige maanden in schijn getrouwd blijven. Daarna krijgt elk hunner zijne volle vrijheid weder; en wil die dochter dan hare hand aan dien goeden jongen, haren verloofde, schenken, niets kan het haar beletten. Zoo ontsnapt tevens mijn arme neef aan de schande en aan den dood.’
De moeder en de bloedverwanten van Walter juichten het gelukkig ontwerp als eene zekere verlossing toe; maar hunne blijdschap verminderde even spoedig, daar zij den ouden boer met somberen onwil het hoofd zagen schudden.
‘Hoe? Gij zoudt onredelijk en vermetelijk genoeg zijn om te blijven weigeren?’ riep de schout met gramschap uit. ‘Het is dus uit onverbiddelijke
| |
| |
wraakzucht, uit enkele boosheid, dat gij den jonkheer op het schavot wilt brengen?’
‘Heer schout, uwe bittere woorden ontroeren mij niet,’ antwoordde Thomas Evertand. ‘Ik ben vader en ik ken mijnen plicht’
‘Wat vreest gij dan, hardnekkige kerel? Meent gij, dat wij, dat deze eerbiedwaardige priester u zouden kunnen bedriegen?’
‘Uw doel kan oprecht en edelmoedig zijn, heeren; maar ik vrees voor eene misrekening, die geene macht op aarde zoude kunnen herstellen. Moest mijne dochter beslissender wijze met den jonkheer getrouwd blijven, zij en ik, wij zouden van verdriet en wanhoop sterven.’
‘En ik insgelijks!’ snikte Lucas.
‘Maar hebt gij dan niet begrepen, wat de heer kanunnik heeft gezegd?’
‘Ja, zeer wel; maar indien de Paus weigerde, het huwelijk te verbreken?’
‘Wees zeker, onze heilige Vader zal niet weigeren,’ zeide de oude kanunnik. ‘Zulk gedwongen huwelijk, dat van beide zijden onder den druk van onweerstaanbaar geweld wordt aangegaan, is zelf niet eens wettig en zal onfeilbaar door de kerkelijke macht verbroken worden.’
‘Het is gelijk: ik stem niet toe,’ mompelde de grijsaard.
‘O hemel, gij blijft onmeedoogend!’ kreet Mevr. Van der Hameide. ‘Is het mogelijk? Gij wilt de beul van mijn arm kind zijn! O, ontferm u mijner. Zie mijne tranen, heb deernis met eene hopelooze moeder, red mijnen zoon: gij krijgt tweeduizend gouden Rijders; meer nog indien gij het wenscht!’
| |
| |
‘Aanvaard, aanvaard,’ murmelde Neliszone aan het oor zijner verloofde; ‘wij zullen wat later trouwen en rijk zijn, rijk zonder einde!’
De jonkvrouw greep weder de handen van Begga en riep met luide snikken hare hulp aan tot het bekomen eener gunstige beslissing.
‘Vader, vader, ach, heb medelijden met die arme edelvrouwen!’ smeekte zij. ‘Eilaas, hun lot is zoo schrikkelijk; mijn hart breekt bij het gezicht hunner wanhoop.’
‘Ja, vader, wij stemmen toe. Blijft gij insgelijks niet onverbiddelijk!’ voegde Lucas bij de bede zijner verloofde.
Evertand schudde nog in stomme hardnekkigheid het hoofd.
Mev. Van der Hameide zag reeds haren zoon op het schavot. In hare blinde wanhoop viel zij geknield voor den ouden boer ten gronde, en dus hare bevende handen tot hem opheffende, herhaalde zij hare aanroeping; ja, het woord: ‘genade, genade!’ klom met grievende snikken uit haren mond op.
Thomas was overwonnen; de vernedering der doorluchtige edelvrouw, die kroop voor zijne voeten, beschaamde hem en verbrijzelde zijnen wil. Hij begon te weenen en zeide:
‘Men zou een tijger moeten zijn, om aan zulke gebeden te kunnen weerstaan..... Maar, o hemel, indien onze heilige Vader weigert, dan blijft mijn kind voor altijd veroordeeld tot.....’
‘Maar de Paus zal niet weigeren; ik verzeker het u nogmaals,’ viel de kanunnik in zijne rede.
‘Welaan dan, Mevrouw, uw zoon weze gered: wij stemmen toe in het huwelijk.’
| |
| |
Vreugdekreten vervulden de kamer.
‘O, dank, dank, dat God u zegene, goede lieden! Mijn zoon, mijn zoon is verlost!’ riep Mevr. Van der Hameide met uitzinnige blijdschap.
‘Alzoo, gij zult morgen met ons naar den Hertog gaan en van uwe toestemming getuigen?’ vroeg de schout.
‘Al wat gij verlangt, zullen wij doen,’ antwoordde Thomas.
‘Het geld, dat ik u heb beloofd, zult gij krijgen,’ zeide Walters moeder, ‘tweeduizend gouden Rijders.’
‘Geld wil ik niet, Mevrouw,’ wedersprak haar de grijsaard. ‘Hoe zou het de ziel van onzen armen Jakob in den hemel bedroeven, indien zij ons den prijs zijns bloeds zag aanvaarden?’
‘Dit zijn bijgeloovige gedachten, mijn goede man,’ merkte de kanunnik op. ‘De zalige zielen kunnen geene droefheid meer gevoelen.’
‘Gij moogt dit geld niet weigeren,’ zeide de schout. ‘Ik weet uit des Hertogs woorden, dat hij voor hoofddoel had, uwe dochter rijk te maken tot vergelding van het leed, dat haar werd aangedaan. Met de beslissing van den Paus zal onze vorst wel vrede hebben, want dan zal zijne verbolgenheid gekoeld zijn; maar, moest hij daarna vernemen, dat gij zelfs geen zoengeld hebt ontvangen, hij zou in gramschap ontsteken, en alles ware opnieuw verloren.’
Ondanks alle redenen en alle gebeden wilde Evertand op dit punt niets toegeven. Er zou, zooals hij onverwinnelijk getuigde, gedurende zijn leven nimmer geld noch goed, uit zulke bron
| |
| |
gevloeid, onder zijn nederig dak toegelaten worden. Hij stiet zelfs met barschheid Neliszone terug, die hem vurig smeekte de schitterende gift te aanvaarden.
Weder vond de kanunnik een middel om uit deze verlegenheid te geraken. Hij zou de tweeduizend gouden Rijders ontvangen en ze bewaren. Evertand, zijne dochter of hunne kinderen mochten elk oogenblik dien schat, geheel of gedeeltelijk, bij hem komen halen. Op hunne eerste vraag zou hij hun het geld afleveren, dat van nu af hun onbetwistbaar eigendom zou blijven.
Des grijsaards hardnekkige weigering was dus geen hinderpaal meer. Hij erkende zelf, dat hij hun niet kon beletten, volgens de denkwijze van den heer kanunnik te handelen; maar getuigde, immer even vastberaden, dat hij, noch zijne dochter ooit iets van dit geld zouden vragen of aanvaarden. Hij had haast om naar zijne herberg terug te keeren, en meende nu afscheid van de edelvrouwen te nemen.
‘Nog een gewichtig woord,’ zeide de schout, hem wederhoudende. ‘Gij zult begrijpen, dat niemand iets mag weten van wat hier is ontworpen en vastgesteld; want, kwame onzen geduchten heer Hertog ter ooren, dat wij gedeeltelijk de gevolgen van zijn vonnis pogen te ontwijken, dan zou hij onmeedoogend blijven en den armen jonkheer op het schavot doen sterven. Laat iedereen denken, dat gij, eenvoudig en oprecht, dit huwelijk hebt aanvaard.’
‘Wij begrijpen het ten volle,’ antwoordde Evertand. ‘Wees daarover niet ongerust, heer schout.’
| |
| |
‘Dan tot morgen, een weinig voor negen uren. Ik zal u komen halen, en wij zullen allen te zamen naar den Hertog gaan.’
Overladen met dankbetuigingen, verlieten Evertand, zijne dochter en Neliszone de woning van Walters moeder.
|
|