| |
| |
| |
VIII
Reeds vroeg in den morgen was de schoot de arme lieden van Winghene aan hunne herberg gaan roepen, en zij bevonden zich nu in de woning van Walters moeder met den kanunnik en Adolf, wachtende op het uur van 's Hertogs verhoor.
Mevr. Van der Hameide en hare dochter waren vol hoop op eenen gunstigen uitslag. Na den doodelijken angst, dien zij hadden doorgestaan, toonden zij zich nu bijna vroolijk.
Wat nog meest bijdroeg, om hun moed en vertrouwen in te boezemen, waren de goede woorden van Thomas Evertand. Volgens zijne vaste overtuiging, zou de vorst met groote blijdschap vernemen, dat zij allen bereid waren zich aan zijnen hoogen wil te onderwerpen; maar, kon het noodig zijn, hij, Evertand en zijne dochter zouden op de knieën van hem des ridders genade afsmeeken, als eene weldaad van hen zelven en als eene geheele vergelding van het leed, dat hun was geschied.
De grootmoedigheid en de bescheidene houding van den ouden boer verwonderden de edelvrouwen ten hoogste. Het was hun onmogelijk te begrijpen,
| |
| |
hoe deze slafelijke menschen en verworpene kotwoonders een zoo klaar verstand en een zoo diep gevoel van eigenwaardigheid konden aan den dag leggen. Zij beweerden vrijgeborene lieden te zijn? Waren zij inderdaad de ongelukkige afstammelingen van een edel vervallen geslacht, welks bloed, na eeuwen dienstbaarheid, nog in hen zijn uitwerksel deed gevoelen?
Hoe het zij, de edelvrouwen, zonder een enkel oogenblik te kunnen vergeten, welke onmeetbare afstand hen van deze nederige menschen scheidde, toonden geenen afkeer meer voor hen en behandelden hen met zekere minzaamheid.
Het zou welhaast negen uren zijn, en het verhoor des Hertogs zou beginnen.
Adolf Van Eerneghem herinnerde zich des vorsten strenge woorden, en hoe hij hem verboden had, voor deze zaak nog in zijne tegenwoordigheid te verschijnen. Hij zou dus te huis blijven en op hunnen terugkeer wachten.
De anderen begaven zich op weg, met goeden moed en licht van harte: Mevr. Van der Hameide en hare bloedverwanten vooraan, en de arme lieden van Winghene op eenige stappen achter hen.
In de voorzaal van het paleis gekomen, keken zij met verbaasdheid in het ronde en een gevoel van angst greep hen aan: in dit wijd vertrek, dat anders van hovelingen, schildknapen en dienaars krielde, zagen zij niemand en het gansche paleis scheen als in nachtelijke stilte gedompeld. Wat beduidde dat? Wat kon er geschied zijn?
Eene deur werd geopend, en een van 's heeren schildknapen trad in de voorzaal.
| |
| |
Mevr. Van der Hameide vroeg hem, of des Hertogs verhoor nog niet was begonnen.
‘Onze genadige vorst is niet in het paleis, Mevrouw,’ kreeg zij ten antwoord.
‘Niet in het paleis, o hemel!’ kreet zij verschrikt.
‘Zelfs niet in Brugge, Mevrouw. Hij is dezen morgen zeer vroeg naar Sluis gereden, om daar zich te verzekeren, dat men gereed zal zijn met de toebereidsels tot de plechtige ontvangst zijner koninklijke bruid.’
‘En wanneer komt onze geduchte heer terug?’
‘Dat weet niemand, Mevrouw: dezen avond misschien.’
Een gil van pijnlijke verrassing ontsnapte iedereen, bij het vernemen dezer onverwachte tijding. Walters moeder werd doodsbleek en kon van ontsteltenis zich nauwelijks recht houden.
‘Maar, Mevrouw,’ merkte de schout op, ‘gij hebt ongelijk, u daarin zoo diep te bedroeven. In min dan twee uren zijt gij te Sluis. De Hertog kan daar, evenals hier, eene beslissing nemen. Vertrek onmiddellijk naar Sluis.’
‘O ja, geen tijd verloren. Komt, komt, vrienden!’
‘Wacht een oogenblik, Mevrouw,’ zeide de kanunnik. ‘Misschien zal het mij nu gelukken, mijnen armen neef te mogen bezoeken. Kon ik zijne toestemming u brengen, dan werd zijne redding onfeilbaar.’
‘Zit de jonkheer Van der Hameide nog in de gevangenzaal van het paleis?’ vroeg hij den schildknaap.
‘Ja, eerwaarde,’ was het antwoord, ‘maar
| |
| |
niemand mag hem naderen. Er staat eene talrijke wacht.....’
‘En wie is de overste?’
‘Hopman Koenraad.’
‘Ha, ik ken hem! Wees zoo goed en toon mij den weg.’
‘Langs deze deur, eerwaarde. Stap over den voorhof; onder de linkergaanderij zult gij de lijfwachten zien staan.’
‘Geduld, eenige oogenblikken geduld, Mevrouw,’ zeide de kanunnik, zich met haast langs de aangewezene deur verwijderende.
Nauwelijks echter had hij het midden van den voorhof bereikt, of reeds kwam een krijgsknecht met blooten degen hem te gemoet geloopen, om hem te wederhouden.
‘Blijf staan, op uw leven,’ riep hij..... ‘Wat komt gij hier doen, eerwaarde vader? Het is verboden, dit gedeelte van het paleis te naderen.’
‘Ik verlang uwen overste te spreken,’ antwoordde de kanunnik.
‘Misschien doe ik niet wel; maar omdat gij priester zijt, zal ik mijnen overste gaan verwittigen. Waag intusschen geenen enkelen stap meer, ik bid u.’
Schier onmiddellijk vertoonde zich een oude, grijze hopman, die met zichtbaar mistrouwen tot den priester kwam.
‘Wat is uwe begeerte, eerwaarde?’ vroeg hij. ‘Spreek haastig: gij moogt hier niet blijven’
‘O, mijn goede Koenraad,’ smeekte de kanunnik, ‘verwerp mijne bede niet! Van uwe goedwilligheid kan het leven van mijnen armen neef afhangen. Gij
| |
| |
weet het ongetwijfeld: de Hertog biedt hem zijne genade aan, op voorwaarde dat hij met een dorper meisje trouwe. Ik kom hem aanraden, zich aan 's vorsten wil te onderwerpen.’
‘Het ware gansch nutteloos, eerwaarde; de jonkheer wil volstrekt van dit huwelijk niet hooren.’
‘Maar ik heb hem dingen te zeggen, die hem ontwijfelbaar zullen doen toestemmen.’
‘Het doet mij leed, voor uw gebed te moeten doof blijven, eerwaarde. De gevangene mag niemand zien; ik verantwoord daarvoor op mijn hoofd.’
‘Maar ik ben priester; men kan eenen veroordeelde de geestelijke hulp niet weigeren.’
‘Er is reeds een priester in het gevang geweest; de jonkheer is gereed tot de eeuwige reis.’
‘O, mijn God! zou de Hertog het uur der halsrechting vervroegd hebben?’
‘Neen, eerwaarde, dezen namiddag te vijf uren.’
‘En wie was die priester, die hem tot den dood bereidde?’
‘Dit mag ik niet zeggen.’
‘Welke wreede voorzorgen! En niets, hopman, niets, meent gij, kan mij de toelating tot het gevang doen verkrijgen?’
‘Niets hoegenaamd, eerwaarde. Het is zelfs mijn onverbiddelijke plicht, u oogenblikkelijk van hier te verwijderen. Ga aldus, ik smeek u, en verlaat dit paleis, waar gij met het gevaarlijkst inzicht zijt gekomen.’
De kanunnik keerde bedroefd en met trage stappen terug naar de voorzaal, en gaf Mevr. Van der Hameide den ongunstigen uitslag zijner poging te kennen; maar dat reeds een ander priester haren zoon tot den
| |
| |
dood had bereid, dit verzweeg hij, om haar niet nutteloos te doen verschrikken.
De arme moeder had, van ongeduld bevende, op zijnen terugkeer gewacht.
‘Komt nu, komt nu!’ riep zij. ‘Geen oogenblik verloren; de onmeedoogende tijd staat niet stil.’
In allerhaast verlieten zij het paleis en stapten door de volkrijke straten, als vervolgde lieden, zonder eenige acht op de verwonderde blikken der voorbijgangers te slaan.
De poort hunner woning was nog niet gansch geopend, toen Adolf reeds met eenen lach van geluk hen te gemoet kwam geloopen en uitriep:
‘Zoo spoedig terug? Ha, God zij geloofd! ik dacht het wel: de Hertog heeft met vreugde hem genade verleend. Niet waar, mijn arme vriend gaat komen?’
‘Zwijg, zwijg, Adolf,’ zuchtte de edelvrouw, ‘uwe blijdschap verscheurt mij het hart. De Hertog is te Sluis.’
‘Te Sluis? Ach, wij ongelukkigen, wat gaan wij doen?’
Maar Mevr. Van der Hameide luisterde niet op zijne klachten en riep met koortsig ongeduld:
‘Haastig, men zadele de paarden: wij vertrekken zonder tijdverlies!’
En onmiddellijk deelde zij aan de stalknechts en dienaars de noodige bevelen uit. Zij had wel tranen in de oogen, wel beefde zij van vervaardheid; maar de wreede nood en de overtuiging, dat het leven haars zoons de prijs harer sterkmoedigheid kon zijn, leenden haar krachten genoeg om niet onder den angst te bezwijken.
‘Maar moeder,’ deed Aleidis opmerken, ‘zonder
| |
| |
die goede lieden van Winghene kunnen wij niets bij den Hertog. Op eene karre geraken zij in geene vier uren te Sluis.’
‘O wee, wee! alles slaat ons tegen!’ mompelde de edelvrouw, schier wanhopig.
‘Laat u dit niet bedroeven, Mevrouw,’ zeide de oude Thomas. ‘Moet het zijn, wij zullen de reis wel te paard afleggen.’
‘Gij, goede man, het is mogelijk; maar uwe dochter, eilaas?’
‘Wij houden te huis een paard, Mevrouw. Ons vorig beest was een woeste ruin. Mijne dochter kon het reeds berijden en bedwingen, toen zij nog een kind was.’
‘Ha, God zij dank! Haastig dan!’
Er stonden in den stal vijf paarden. De schout mocht zich, uit hoofde van zijn ambt en bovenal op dezen noodlottigen dag, niet uit Brugge verwijderen; Adolf durfde zich niet voor den Hertog vertoonen; de kanunnik leed aan een ongemak, dat hem belette zoo verre te rijden; de tegenwoordigheid van Neliszone was te Sluis overbodig. Dienvolgens waren vijf paarden toereikend voor Mevr. Van der Hameide, hare dochter, een dienaar, Evertand en Begga. Nog twee andere dienaars zou men, op ontleende paarden, hen achternazenden.
Adolf Van Eerneghem zou, kort na den middag, hen tot Damme te gemoet komen.
Deze maatregelen bevielen Lucas niet zeer. Hij vreesde de mogelijkheid van dingen, die hem voor altijd ongelukkig konden maken. Indien zijne verloofde, op aandringen des Hertogs, eens toestemde tot een echt en beslissend huwelijk met den jonkheer!
| |
| |
Hij klaagde met stille stem zijne vrees aan Begga's oor en smeekte haar niet te vergeten wat zij zoo plechtig hem had beloofd; maar zij, gekwetst door zijnen twijfel, dreef hem terug met fiere woorden, die echter van aard waren om hem gansch gerust te stellen.
De paarden werden aangebracht. Begga sprong zonder hulp in den zadel. Het vlugge dier, waarop zij was gestegen, gevoelde misschien, dat het geenen edelen ruiter droeg, want het toonde zich onwillig en steigerde; maar alhoewel het ongewone getuig het meisje scheen te hinderen, bedwong zij haar paard zoo behendig en zoo onverschrokken, dat men wel zeker haar zou bewonderd hebben, ware op dit oogenblik ieders aandacht niet door meer ernstige gepeinzen verslonden geweest. Ook de oude Thomas steeg op, en hij reed met zijne dochter de poort uit; want zij moesten in het voorgeborchte gaan wachten op de edelvrouwen, die, uit vrees voor 's volks opspraak, niet door de straten der stad durfden rijden in gezelschap van zulke geringe lieden, bovenal niet van het onedel meisje, hetwelk niemand voor hunne dienstmeid kon aanzien.
Weinig tijds daarna bevonden Mevr. Van der Hameide, Aleidis en hun dienaar zich op de baan naar Sluis, met Evertand en zijne dochter vereenigd; en allen deden, door den slag der spoor of door het trekken van den toom, hunnen paarden gevoelen, dat zij eenen anhoudenden loop van hen eischten.
Zij stoven dus op eenen lichten draf vooruit.
Het was, bij de snelle vaart, hun niet mogelijk veel te spreken. Al de woorden, welke zij nu en dan
| |
| |
wisselden, waren kreten van hoop en haast. Daarenboven, de edelvrouwen met hunnen knecht reden vooraan, terwijl de oude Thomas en Begga, uit eerbied, hunne paarden dwongen, immer eenige stappen achter te blijven.
Zij reden, niet lang daarna, door de stad Damme, die wat min dan halfwege tusschen Brugge en Sluis is gelegen. Hier werden zij ingehaald door nog twee dienaars.
Naarmate de edelvrouwen het doel hunner reis zagen naderen, begonnen hun angst en hunne droefgeestigheid te verminderen. Er bleef hun inderdaad tijds genoeg over, om des Hertogs genade te bekomen en weder in Brugge terug te zijn, twee of drie uren voor het noodlottig oogenblik. Nu scheen het hun toe, dat zij geen hinderpaal meer konden ontmoeten. In hunne blijdschap stuurden zij, onder het rijden, wel eens een minzaam woord tot Evertand en zijne dochter, en dankten hen op voorhand voor de edelmoedige hulp, welke zij hun, tot verlossing van den schuldigen, maar toch al te ongelukkigen jonkheer, hadden geleend.
Het was middag, toen zij de eerste huizen van Sluis bereikten en buiten de poort voor eene groote herberg afstegen.
Hier werden de paarden op stal gezet en de dienaars zouden er blijven, om de dieren wel te verzorgen en tot eene snelle terugvaart gereed te houden.
Met lichten stap en vol vertrouwen begaf men zich naar's vorsten hof, in het midden der stad.
Zij zagen van verre lijfwachten voor de poort staan. God dank, de Hertog was dus wel waarlijk te Sluis! Hier was hij niet overladen met staatszorgen, en hij
| |
| |
zou, zoohaast hij vernam met welk inzicht zij kwamen, niet weigeren hen onmiddellijk in verhoor te ontvangen. Nog eenige oogenblikken en zij zouden, met Walters genadebrief in handen, juichende terugdraven naar Brugge en hunnen welbeminden zoon en broeder gaan verlossen.
Toen zij 's heeren hof naderen zouden, kwam van daar een hun bekende ridder hen te gemoet.
‘Arme Mevrouw Van der Hameide,’ zeide hij op medelijdenden toon, ‘uw verdriet moet onuitsprekelijk zijn. Ik gevoel het en deel in uwe smart. Gij komt om den Hertog nog eens te voet te vallen?’
‘Ja, Hij is daar, in zijnen hof, niet waar? Ach, heer Van Ghistel, help mij, wees mijn taalman; smeek onzen geduchten heer om een kort verhoor voor mij!’
‘Met groote vreugde bewijs ik u dezen geringen dienst, Mevrouw; maar gij zult moeten wachten.’
‘Neen, o neen, ik kan niet wachten.’
‘De Hertog is in zee, Mevrouw.’
‘In zee? Hemel, wat ijselijk ongeluk! Maar, heer Van Ghistel, de Hertog zal immers niet lang uitblijven? Hij zal straks terugkeeren, niet waar?’ stamelde Aleidis, die hare moeder zag verbleeken.
‘Of onze genadige heer lang zal uitblijven, jonkvrouw? Ik weet het niet. Dezen morgen heeft hij door de stad gewandeld, om de toebereidselen voor de plechtige intrede zijner doorluchtige bruid te bezichtigen. Nu, ongeveer een uur geleden, bemerkte hij in de haven het schoone speeljacht van den bevelhebber dezer vesting en betuigde eensklaps den lust om op zee te gaan. Gij kent hem, niet waar? Een wensch van hem moet even ras worden voldaan. Het jacht
| |
| |
werd bij den wal gehaald; onze vorst steeg met eenige ridders en dienaars er in, de gunstige wind deed de zeilen zwellen, en in minder tijd dan mij behoeft om het u te verhalen, was het snelle jacht niets meer dan een onduidelijk vlekje in de mistige verte. Wat des vorsten inzicht kan zijn en hoe lang hij meent uit te blijven, die heeft hij niemand gezegd.’
Terwijl hij deze woorden sprak, had Mevr. Van der Hameide het hoofd op de borst laten vallen. Zij was hopeloos en weende.
Aleidis en de ridder poogden haren moed wat op te beuren door haar de hoop te doen deelen, dat des Hertogs wandeling ter zee waarschijnlijk kort zou zijn.
In den eerste scheen Mevr. Van der Hameide ontroostbaar. Zij worstelde pijnlijk tegen de overtuiging, dat al deze tegenspoeden een zichtbaar teeken van Gods gramschap waren. Zou de opperste Rechter waarlijk den dood van haar kind besloten hebben? Welke menschelijke macht kon hem nog hulp brengen?
Maar zij was moeder en, uit de diepte harer bedruktheid zelve, schoten nog heldere vonken van wil en gemoedskracht op. Zij zou hopen en worstelen tot het einde.
‘Wat gedaan? wat gedaan?’ zuchtte zij, hare tranen in hare oogen terugdrijvende. ‘O, heer Van Ghistel, ik ben zinneloos van angst, geef mij raad, ik smeek u!’
‘Eilaas, wat kan ik u raden, Mevrouw! Wachten, verduldig wachten op 's Hertogs terugkomst: er is geen ander middel.’
‘Met uw oorlof, Mevrouw,’ zeide Evertand, ‘ik
| |
| |
zal naar de haven gaan, om uit te kijken naar 's Hertogs schip. Zoo haast ik het zie, kom ik geloopen om het u te melden.’
‘Gaan wij allen te zamen,’ antwoordde Walters moeder. ‘Waar zou ik blijven met mijne doodelijke vervaardheid? Komt, het zal mij wat verstrooien, wat geduld geven misschien.’
‘Ik zou met genoegen u vergezellen en u ten dienste staan, Mevrouw,’ mompelde de heer Van Ghistel, ‘maar de Hertog heeft mij bevolen, hier in het hof te blijven; en wie zijn bevel miskent, heeft alles te vreezen, gij weet het wel. God geleide u en weze u en uwen armen zoon barmhartig!’
Na eenen stillen groet verwijderde zich de edelvrouw en wendde hare stappen naar de haven. Hier bekwam zij geene andere inlichtingen dan die, welke de heer Van Ghistel haar had gegeven.
Van uit de haven kon men wel den breeden inham, dien men het Zwin noemde, in zijne gansche lengte overschouwen; maar van de opene zee zag men slechts eene smalle streep.
De onweerstaanbare zucht om 's Hertogs jacht van verre te kunnen onderscheiden, dreef hen allen, zonder dat zij er bewustheid van hadden, naar den noordelijken uithoek der stad, waar zij door de vaart op Damme zich belet zagen, verder tot de zee te naderen.
Lieden, die daar eene roeiboot hadden, boden aan, hen aan de andere zijde der vaart te zetten. Met vreugde aanvaardden zij het voorstel, en de boot bracht hen, niet verre van het dorp Arnemuiden, aan land.
Zij haastten zich vooruit over het gladde zand,
| |
| |
totdat zij eene plaats bereikt hadden, van waar hun blik in alle richtingen over den onmeetbaren waterplas kon dwalen, om daar, ware het mogelijk, het zoo vurig gewenschte jacht te ontdekken, dat hun de verlossing en het leven van Walter moest brengen.
Wel zagen zij vele vaartuigen in de verte voorbijdrijven of opvolgend uit den wolkigen mist opdagen; maar het waren groote koopvaardijschepen met logge, zwarte rompen, of visschersschuiten, genoeg herkennelijk aan hunne roode of bruine zeilen.
De spanning hunner aandacht, de hoop, die bij de verschijning van elke nieuwe vlek op de kim hunnen boezem deed jagen, het gezicht der groote wereldzee met hare rustelooze baren, de frissche wind zelf, die hun hoofd verkoelde, dit alles steunde hen gedurende langen tijd en gaf hun krachten, niettegenstaande dat hunne immer bedrogene verwachting hun de zenuwen koortsig ontstelde.
Een gansch uur verliep dus, als een immer pijnlijker wordende strijd tegen onttoovering en wanhoop. Eindelijk kon Mevr Van der Hameide haren angst niet langer weerstand bieden. Zij liet zich met een doffen kreet tegen de duinen op het zand nederzakken, sloeg de handen voor de oogen en begon te weenen. Aleidis zette zich nevens hare moeder, legde haar in stommen rouw de armen om den hals en vergoot insgelijks bittere tranen.
Evertand en zijne dochter stonden op een paar stappen van daar en schouwden met hangend hoofd en beklemde harten op de weenende edelvrouwen. De hopelooze gedachte, dat de Hertog niet meer intijds zou terugkeeren, om den jonkheer levensgenade te schenken, zonk in aller geest.
| |
| |
‘Wee mij, ongelukkige moeder!’ kermde Mevr. Van der Hameide. ‘Ik bezwijk onder het gewicht van mijn akelig ongeluk. Mijn arme Walter zal sterven op het schavot. Ik hoor zijne stem; hij roept om hulp tot mij; een woord kan hem redden van den gruwelijken dood, en dit woord mag ik niet spreken! Het noodlot, de zee, Gods wil misschien, staan daar onmeedoogend tusschen eene verpletterde moeder en haar veroordeeld kind!’
De oude Thomas en zijne dochter wisten niet wat te zeggen om de edelvrouwen te troosten; zij zelven waren zonder hoop en radeloos. Evenwel keerde de grijsaard, eene wijl daarna, het oog weder naar de zee en overspande zijne gezichtskracht om den verren nevel te doorpeilen.
Wel een half uur bleven zij dus sprakeloos. Dan hief Mevr. Van der Hameide het hoofd op, en vroeg met eene stem, die uit eene gloeiende borst scheen op te komen:
‘Welnu, goede man, nog niets? Ziet gij niets?’
‘Eilaas, niets dan groote, zwarte schepen,’ was het antwoord.
‘God heeft ons verlaten!’ zuchtte zij, hare oogen met de handen bedekkende.
Maar eene lange wijl daarna vroeg zij weder:
‘Nog niets?’
‘Niets.’
Mevr. Van der Hameide slaakte eenen scherpen gil en sloot hare dochter met kracht op haar hart.
Welhaast echter richtte Thomas zich naar de hooge zandduinen.
‘Wat wilt gij doen, vader? Ziet gij iets?’ vroeg Begga.
| |
| |
‘Zwijg, zwijg,’ antwoordde hij, ‘ik weet het niet.’
De grijsaard, boven de duinen staande, schouwde, van verwachting sidderende, over de wijde zee. De uitdrukkingen van blijdschap, van onttoovering en van nieuwe hoop wisselden zich snel af op zijn ontsteld gelaat; maar eindelijk liep hij met de armen in de hoogte van de zandduinen, en riep:
‘Mevrouw, Mevrouw, loof God, daar komt de Hertog! Het is nog tijd: de jonkheer zal gered zijn!’
Walters moeder sprong op, als hadde eene machtige tooverroede haar getroffen.
‘Waar, waar?’ kreet zij. ‘O, toon mij, dat gij u niet bedriegt! Nu zou de onttoovering mij dooden.....’
‘Zie, ginds, Mevrouw, ter zijde van dit groote schip, een kleiner met sneeuwwitte zeilen en eene groote vlag in top. Ik weet niet, of uw gezicht zoo verre draagt; maar op die vlag onderscheid ik duidelijk een groot dwars kruis.’
‘Het kruis van St.-Andries, 's Hertogs wapen!’ juichte Mevr. Van der Hameide. ‘Ha, mijn kind is gered!’
Geknield en de armen opgeheven, riep zij uit:
‘O, barmhartige God, gezegend zij Uw heilige naam! Vergiffenis, vergiffenis voor eene bedrukte moeder. Zij dorst twijfelen aan Uwe goedertierenheid; de smart maakte haar zinneloos, en Gij, o Heer, bereiddet haar eene opperste weldaad!’
Ook Aleidis was ten gronde gezonken en stuurde een vurig dankgebed ten hemel.
‘Mevrouw,’ zeide de oude Thomas, ‘zie, het
| |
| |
jacht nadert zoo snel, dat het eerder bij de stad zal zijn dan wij.’
‘Komt, komt, vrienden!’ riep Walters moeder opspringende. ‘Wij zullen ons haasten, zoo veel mogelijk, en den Hertog bij zijne ontscheping te voet vallen.’
Het snelzeilend jacht, met den wind van achter over de golven vliegend, had reeds den ingang van het Zwin bereikt, toen zij aan de plaats kwamen, waar de boot hen over de vaart naar Damme had gezet.
Ongelukkiglijk vonden zij daar de boot niet meer, en het was slechts na lang roepen en schreeuwen van Thomas, dat iemand in de verte met eene schuit opdaagde om hen over te zetten.
Daar voer het jacht dicht onder den wal hen voorbij. Zij zagen den Hertog op het dek staan en bogen diep.
‘Moeder, moeder lief,’ murmelde Aleidis, ‘o, welk geluk! Zie, de Hertog heeft u herkend en groet u minzaam.’
‘Inderdaad, onze grootmoedige vorst lacht ons toe!’ juichte Mevr. Van der Hameide. ‘Hij vermoedt wat wij hem komen zeggen; de genade van mijn kind is reeds geteekend in zijn hart..... Ach, die trage schuit..... Roep nog eens, goede man, dat de schipper zich haaste..... Eindelijk, daar is zij! Over nu, en naar de haven!’
Maar wat spoed zij ook maakten, toen zij de landingsplaats van het jacht bereikten, was de Hertog reeds ontscheept en hij had zich onmiddellijk naar zijn hof begeven.
Weder slaakte Walters moeder eenen gil van pijn- | |
| |
lijke teleurstelling; maar er kwam een ridder tot haar, die haar zeide:
‘Mevrouw Van der Hameide, onze geduchte heer heeft u herkend, daar gij op het strand bij het Zwin stondt. Hij vermoedt het doel uwer komst en heeft mij hier doen wachten, om u tot hem te leiden; hij wil u zonder uitstel ontvangen.’
Nu sprongen tranen van blijdschap uit de oogen der wreedgeschokte edelvrouw en, den ridder volgende, overlaadde zij den naam des Hertogs met zegeningen; want zij twijfelde niet meer aan den gelukkigen uitslag harer poging. Wel waren er reeds vele der noodlottige uren verloopen; maar er bleef hun, meende zij, ruimschoots tijd over om hunne zending geheel te vervullen en Walter te redden.
Hun geleider bracht hen in de voorzaal van 's heeren hof en verliet hen om den vorst te gaan verwittigen. Hij moest wel de waarheid gezegd hebben, want slechts weinige minuten later keerde hij weder en verzocht Mevr. Van der Hameide hem met haar gezelschap te volgen.
Bij hunne intrede in eene grootere zaal, zagen zij den Hertog met de hand op den rug van eenen zetel staan, slechts omringd van een tiental ridders en raadsheeren. Hij toonde een helder gelaat: er scheen zelfs een glimlach op zijne lippen te zweven.
Zooals het een plicht was voor alle klagers of smeekers, knielden Walters moeder en hare gezellen voor den Hertog neder en bleven zwijgend op zijne bevelen wachten.
‘Staat op, Mevrouw, en gij, goede lieden,’ zeide de vorst zeer minzaam. ‘Gij brengt ons waarschijnlijk eene tijding, die ons moet verheugen. Ja, gelooft
| |
| |
het, voor ons vermaak is het niet, dat uw zoon, dien wij reeds begonnen lief te hebben, zou sterven. Nu, bevestig onze hoop: spreek, Mevrouw.’
‘Geduchte heer,’ antwoordde Walters moeder, ‘Uwe hoogheid heeft zich gewaardigd, mijnen armen zoon zijne genade te beloven, indien hij toestemde met dit meisje te trouwen. Wij allen, ook deze goede lieden, schrikten terug van zulke verbintenis; maar nu, beter beraden, komen wij uwe vergiffenis afsmeeken en u zeggen, dat wij ons deemoedig en dankbaar aan uwen hoogen wil onderwerpen.’
‘Alzoo, goede man,’ vroeg de Hertog met wantrouwen, ‘gij hebt toegestemd in het huwelijk?’
‘Ja, geduchte heer vorst,’ antwoordde Evertand.
‘Met vrijen wil?’
‘Met gansch vrijen wil, heer.’
‘En gij, mijne dochter, niemand heeft u gedwongen?’
‘Niemand, genadige heer.’
‘Het verwondert ons. Gisteren nog zeidet gij, dat zulk huwelijk u beiden van verdriet zou doen bezwijken. Gelooft gij nu, dat het u gelukkig kan maken?’
‘Wat ons gelukkig zal maken, genadige heer vorst,’ antwoordde de grijsaard met vaste stem, ‘is de gedachte, dat wij, als Christenen, kwaad met goed hebben geloond, en daardoor deze doorluchtige edelvrouw haren eenigen zoon mocht behouden.’
‘Het is schoon van u; gij zijt goedhartige lieden. Wij wenschen niets vuriger dan den ridder genade te kunnen schenken.... Uw zoon, Mevrouw, heeft dus besloten, zich aan onzen wil te onderwerpen? Zonder achterhouding en in volle oprechtheid, niet waar?’
‘Mijn zoon, geduchte heer?’ stamelde Mevr.
| |
| |
Van der Hameide, ontkennend het hoofd schuddende, ‘Niemand heeft mijnen zoon mogen naderen en ook mijne pogingen daartoe bleven vruchteloos.’
‘Inderdaad,’ morde de Hertog, ‘wij dachten er niet aan: tot dezen morgen weigerde de jonkheer stijfhoofdig. Indien gij mij niet te melden hebt, dat hij eindelijk toestemt, wat komt gij dan hier doen, Mevrouw?’
Met eene stem, die sidderde van ontsteltenis en angst, zeide Walters moeder:
‘Ik hoopte voor mijn arm kind genade van uwe goedertierenheid te bekomen, geduchte heer; maar nu gevoel ik, tot mijn groot verdriet, dat ik nog moet wachten. Verleene Uwe Hoogheid ons de toelating om mijnen zoon in zijne gevangenis te bezoeken! Wij zullen onmiddellijk naar Brugge terugkeeren en hem doen verklaren, dat hij, met allen ootmoed en u zegenend, zich aan den wil van zijnen vorst onderwerpt.’
‘En gij meent te gelukken, Mevrouw? Alles is mogelijk, maar daaraan gelooven wij echter niet. Gij, integendeel, schijnt aan den goeden uitslag uwer poging niet te twijfelen. Bezit gij dan een opperst middel om hem tot uw inzicht over te halen?’
‘Ja, heer, een onfeilbaar middel.’
‘En van welken aard is het middel, waarop gij zoo vertrouwend uwe hope bouwt?’
Mevr. Van der Hameide beefde en verbleekte.
‘Gij antwoordt niet? Ja, ja, gij bedriegt u zelve, Mevrouw. Uw zoon heeft luidop en herhaalde maal verklaard, dat hij niet voor onzen wil zal buigen.’
‘Genade, genade, grootmoedige heer!’ stamelde
| |
| |
Mevr. Van der Hameide met tranen in de oogen. ‘Wat ik mijn zoon te zeggen heb, is het dierbaarste geheim van mijn verscheurd moederhart. O, ik smeek u, laat mij dit geheim behouden.’
‘Het zij zoo, Mevrouw,’ antwoordde de Hertog. ‘Gij wenscht dus uwen zoon in zijne gevangenis te bezoeken? Om hem goeden raad te geven, niet waar? Het is wel; wij zullen het u toelaten..... Maar wij sporen u aan, al het mogelijke bij hem te beproeven om zijne hardnekkigheid te breken; want, wij verklaren het u op voorhand en onherroepelijk: onderwerpt hij zich niet, dan zal heden de beul het vonnis der Schepenbank uitvoeren, en de gansche stad Brugge zal, bij het bloedig bewijs onzer gerechtigheid, zich kunnen overtuigen, dat het, onder onze heerschappij ten minste, niet genoeg is edel en doorluchtig te zijn om straffeloos geweld en moord te plegen Onmiddellijk willen wij u onze geschrevene toelating doen ter hand stellen; want gij hebt geenen tijd te verliezen, Mevrouw: bij het minste beletsel op de reis komt gij te laat.’
En de Hertog meende zich te verwijderen, maar Mevr. Van der Hameide knielde neder en smeekte, terwijl zij de bevende handen opgeheven hield:
‘O, genadige heer, heb medelijden met eene doodelijk verschrikte moeder! Indien mijn zoon zich onderwerpt, wie zal dan, in uwe afwezigheid, de hand des beuls terughouden? Laat iemand uwer dienaars mij vergezellen, met uw grootmoedig bevel om de uitvoering van het vonnis te verschuiven tot uwe nadere beslissing.....’
‘Nutteloos,’ antwoordde de vorst, ‘wij vertrekken zelf binnen eenige oogenblikken, en wij
| |
| |
zullen eerder dan gij in Brugge zijn. Ga, Mevrouw, ga in aller haast; ofschoon wij het niet verwachten, wenschen wij evenwel uit ganscher harte, dat gij moget gelukken. Vaarwel!’
De vorst wenkte zijnen raadsheer meester Antoon Michel en verliet de zaal langs de nevendeur.
Mevr. Van der Hameide, hare dochter, alsook Evertand en Begga stonden daar met het hoofd gebogen. Hoe lang zouden zij te wachten hebben op des vorsten geschreven bevel om de gevangenis voor hen te doen openen? Zou het niet te laat worden, o hemel!
Eenige ridders traden nader en poogden de bedrukte edelvrouwen door woorden van deelneming te troosten; spoedig echter kwam Antoon Michel tot hen en reikte hun een blad papier toe, waaraan een rood zegel hing.
Mevr. Van der Hameide greep het aan met eenen kreet van dankbaarheid en blijdschap; en, zonder nog tijd te verliezen aan het wisselen van groetenissen met de ridders, liep zij, door haar gezelschap gevolgd, 's heeren hof uit en door de stad, tot bij de herberg voor de stadspoort.
Hier werden, op hare angstige bevelen, de paarden spoedig buiten gebracht; en dewijl men de dieren sedert lang reeds weder had gezadeld, kon men onmiddellijk opstijgen.
Met koortsige haast en elkander door korte kreten aanmoedigende, dreven zij hunne paarden vooruit en sloegen dravend de baan naar Damme in.
Zij hadden deze stad nog niet bereikt, toen reeds, achter hen, eene stofwolk, in welker schoot de vonken van glinsterend staal bliksemden, hun
| |
| |
de nadering des Hertogs kwam aankondigen.
Met den verschuldigden eerbied schikten zij hunne paarden geheel ter zijde der baan, en hielden het hoofd diep gebogen, terwijl de Hertog met zijn gevolg en de ruiters zijner lijfwacht hen in volle vaart voorbijreed.
De vorst had hen evenwel bemerkt en hunne stille groetenis slechts beantwoord door een gebaar der hand, zichtbaar beduidende, dat zij zich te haasten hadden, wilden zij niet het gevaar loopen van te laat te komen.
Zulk teeken behoefde er niet om de arme moeder tot overspanning harer krachten aan te zetten. De paarden werden geslagen en gestoken, en met blinde drift vloog men des Hertogs stoet achterna, zonder evenwel te hopen, deze uitgelezene ruiters in te halen.
Door Damme rijdende, hoorden zij, niet zonder sidderen, de klok der stadhalle viermaal slaan. Nog een uur slechts bleef hun over!
Adolf Van Eerneghem en Neliszone stonden te paard buiten de poort, op hunne terugkomst wachtende.
De ridder kwam hun te gemoet en meende hun naar den uitslag hunner poging bij den vorst te vragen; maar de edelvrouw, die zijn inzicht raadde, riep hem toe, zonder den loop van haar paard te vertragen:
‘Gauw, Adolf, volg ons; wij mogen geenen tijd verliezen. De Hertog gaf ons de toelating om Walter in zijne gevangenis te bezoeken. Vooruit, vooruit!’
Zij hadden nog geen enkel duidelijk woord gewis- | |
| |
seld, toen zij Brugge naderden en de Kruispoort binnendraafden.
Naarmate zij meer tot het midden der stad vorderden, zagen zij zich gedwongen, den stap hunner paarden te matigen; want er was zooveel volk te been, dat zij, ondanks al hun geroep, den weg niet vrij konden krijgen, en gevaar liepen, vrouwen of kinderen te verpletten.
Het gezicht van die menigte lieden, allen als een stroom naar de Markt afzakkende, sloeg hen met eene doodelijke verschriktheid, en deed hunne borsten angstig hijgen. Eilaas, zij begrepen aan welk bloedig tooneel het Brugsche volk zijne wilde nieuwsgierigheid hoopte te verzadigen..... maar, God lof, Mevr. Van der Hameide hield de genade haars zoons op haar hart gesloten. Het was nog niet te laat: de beul zou heden het gruwelijk treurspel niet vertoonen!
Toen Walters moeder voor het paleis was afgestapt en met haar gevolg in de voorzaal trad, vonden zij daar een wapenbode, door den Hertog zelven gelast hen naar de gevangenis te leiden.
Hij bracht hen over den voorhof en deed hun de geschrevene toelating aan den hopman der lijfwacht overhandigen.
‘Des Hertogs bevel is uitdrukkelijk,’ zeide Koenraad. ‘Gelieft mij te volgen. Wat zal de jonkheer blijde zijn, u nog eens te mogen zien! Hij weent zoo erbarmelijk!’
‘Hij weent?’ zuchtte Mevr. Van der Hameide. ‘O, hopman, heb medelijden! Haastig, haastig, wij brengen zijne verlossing!’
De cipier stond in de gang. Op bevel des hopmans
| |
| |
draaide hij het slot der gevangenis open, de deur krijschte op hare hengsels..... een veelvoudige kreet bonsde tegen de gewelven, en Walter lag in de armen zijner moeder.....
Eene wijl bleven beiden, in verwarde liefdesbetuigingen, hunne eindelooze vreugde uitstorten.
Walter sprong insgelijks zijne zuster en zijnen vriend Adolf aan den hals; maar nu bemerkte hij Begga..... het meisje, dat hij met geweld had ontvoerd, eenen ouden man en eenen jongen boer, welke hij meende haar vader en haar broeder te zijn.
Dit gezicht sloeg hem eerst met schaamte; maar hij hief even ras het hoofd op, ging twee stappen achteruit en wierp dezen lieden eenen trotschen blik toe, als wilde hij hun vragen, wat zij hier kwamen doen.
‘Moeder, moeder,’ zuchtte hij, ‘ik ga sterven; maar waarom die. ...’
De edelvrouw wierp hare armen om zijnen hals en drukte hem met kracht tegen haar hart, om de kwade woorden op zijnen mond te versmachten.
‘Sterven? O neen, Walter lief, gij zult leven: wij brengen u verlossing en vrijheid!’
‘Vrijheid, moeder?’ juichte hij. ‘Mocht het waar zijn! Hoe zou ik God en uwe liefde zegenen! Heeft de Hertog mij genade verleend?’
‘Nog niet, mijn kind, maar hij zal ze u verleenen.’
‘Zonder voorwaarden?’ mompelde de jonkheer met plotselijk mistrouwen.
‘De voorwaarde heeft onze geduchte vorst u zelf gesteld, mijn zoon.’
Walter deinsde verbleekend achteruit; zijne
| |
| |
oogen fonkelden plotseling van verontwaardiging.
‘Hoe, moeder?’ gromde hij somber, ‘hoe, zuster, gij hebt gehoopt, dat ik onder den onrechtvaardigen wil des Hertogs zou bukken? Ik dit meisje tot vrouw nemen? Nooit, nooit! De dood op het schavot is min onteerend.’
‘O, Walter, mijn kind, zwijg!’ riep Mevr. Van der Hameide. ‘Neem geen ijdel besluit. Gij zult toestemmen: het is zeker.’
Een bittere grimlach was des jonkheers antwoord.
De edelvrouw blikte angstig naar de deur, waarbij de cipier, de hopman en twee lijfwachten stonden. Deze lieden konden hooren, wat zij haren zoon zou zeggen!
Zij greep Walters hand, trok hem in eenen hoek der wijde gevangenzaal en begon stil aan zijn oor te spreken. Ontgetwijfeld deelde zij hem het ontwerp van zijnen oom, den kanunnik, mede en poogde zij hem te overtuigen, dat dit huwelijk slechts in schijn zou gevierd worden, dewijl de Paus het onfeilbaar zou verbreken. Zij moest hem insgelijks zeggen, hoe de dorpere lieden van Winghene, uit enkele edelmoedigheid, belangeloos en op dezelfde voorwaarden, in het huwelijk hadden toegestemd.
Al de andere aanwezige personen hielden met kloppend hart de oogen op Mevr. Van der Hameide en haren zoon gevestigd, en zij sidderden van schrik; want de jonkheer, alhoewel zijne moeder hem vurig scheen aan te roepen, schudde voortdurend het hoofd en beet de lippen te zamen.
‘Ach, komt mij ter hulp; hij weigert mijn gebed aan te hooren!’ kreet eindelijk Mevr. Van der Hameide, terwijl zij met opgehevene handen vooruit- | |
| |
kwam en snikkende aan den hals harer dochter viel.
Adolf ging tot zijnen vriend en meende hem te bezweren, uit medelijden met zijne arme moeder, het aangeboden redmiddel te aanvaarden; maar de jonkheer kwam te midden der zaal en zeide met plechtige bedaardheid:
‘Moeder, ik vraag u vergiffenis voor het ijselijk verdriet, dat ik u aandoe. Mijne liefde tot u, de eerbied voor den naam mijns vaders dwingen mij uwen raad te verstooten. Sterf ik op het schavot, de nakomelingschap zal weten, dat ik het slachtoffer was eener wreede, eener onmeedoogende gerechtigheid. Ons wapenschild zal er niet door bevlekt worden. Er zal van uwen zoon in de kronieken niet geboekt worden, dat hij, laatste telg van een doorluchtig geslacht, den moed niet had om als man en ridder eerder den dood dan de eeuwige schande te doorstaan.’
Mevr. Van der Hameide was op de knieën gezonken; de anderen hadden haar daarin nagevolgd en allen hielden smeekend de handen tot den jonkheer opgeheven.
Hij scheen daarop geene acht te slaan en ging onbewogen voort:
‘Trouwen met dit meisje? Door deze laffe daad een eerloos leven koopen? Den naam onzer doorluchtige vaderen, de gansche ridderschap en mij zelven onteeren? Neen, moeder, gij zoudt later mij misprijzen en mij haten. Nu zal ik in uw hart en uwe herinnering eene stralende plaats behouden; want tot het einde uwer dagen zult gij kunnen zeggen: ik had eenen zoon, die zijner vaderen naam en mijner liefde waardig was.’
| |
| |
Zich tot Begga wendende, sprak hij even kalm:
‘En gij, meisje, gij, lieden van Winghene, gij hebt medelijden met mijn lot? Ik dank u en smeek uwe vergiffenis af voor het leed dat ik u heb aangedaan. Zinnelooze overmoed deed mij dwalen. Ik heb het reeds met tranen voor God beleden; maar noch het berouw, noch de vrees des doods, noch de smart mijner arme moeder kunnen mij doen vergeten wat ik als ridder....’
Over den voorhof galmden de sidderende tonen eener klok.
‘Wee, wee ons! Vijf uren!’ gilde Mevr. Van der Hameide. ‘Gauw, Walter; gauw, mijn kind, of het is te laat!’
‘Om een lafaard te worden is het immer te vroeg, moeder!’ gromde de onverbiddelijke jonkheer.
‘Luister, luister, men komt..... men komt u halen. Deernis, deernis, mijn zoon!’
En zij kroop op hare knieën hem achter.
Maar daar verscheen eensklaps bij de deur der zaal de Hertog, vergezeld van talrijke lijfwachten. Aan zijne zijde stond de beul met zijn bloot slagzwaard.
‘Welnu, jonkheer Van der Hameide,’ vroeg de vorst, ‘is het onze wil of uw wil, die zal zegepralen? Wat kiest gij: onze genade of den dood?’
Walter kwam stoutelijk en met opgeheven hoofd vooruit.
‘Heer Hertog,’ zeide hij op nadrukvollen toon, ‘gij zijt mijn vorst, en ik heb, volgens plicht, u altijd geëerbiedigd en bemind; maar nu, nu het glinsterend zwaard des beuls mij in de oogen bliksemt, weze het mij nu ten minste gegund, onverschrokken u de
| |
| |
waarheid te zeggen. Ik ben schuldig, zeer schuldig; maar gij, in stede van mij in de maat mijner misdaad te straffen, verwijst mij tot het schavot en wilt mijnen naam met schande overladen. Uw doel is, de ridderschap te vernederen, om u door het gemeene volk te doen toejuichen; maar het zal u niet gelukken, heer vorst, het edelste bloed van Vlaanderen, tot groot vermaak der dorpere lieden, te verlagen; anderen nog zullen, als ik, weten te sterven om te getuigen tegen uwe onrechtvaardigheid. Wat hier zegepralen zal, geduchte heer, is niet uw wil of mijn wil, het is de eer der ridderschap.....’
‘Genoeg! zwijg, vermetele!’ riep de Hertog met oogen, die van gramschap gloeiden. ‘Waarom vergat gij dan, dat gij eenen doorluchtigen naam voert? Gij zijt een vrouwenroover en een moordenaar.....’
Voor den verbolgen vorst ten gronde gebogen, kropen al de aanwezigen met opgehevene handen rondom hem. Mevr. Van der Hameide omhelsde zijne knieën. Hunne genadekreten verdoofden zelfs zijne stem.
‘Stil!’ schreeuwde hij, ‘stil, op uw leven!’
En zich met wreede bedaardheid weder tot den ridder wendende, vroeg hij:
‘Gij verwerpt dus onze genade! Het is wel de dood, dien gij verkiest?’
‘Leven ware eene lafheid: ik verkies den dood!’ antwoordde Walter, alhoewel zijne moeder en zijne zuster hem nog poogden te wederhouden.
‘Het zij dan zoo,’ gromde de Hertog, een teeken met de hand doende. ‘Wachten, brengt hem naar het schavot! Beul, dat uw zwaard voor het volk getuigenis geve van mijne onverbiddelijke gerechtigheid!’
| |
| |
De jonkheer werd aangegrepen en uit het gevang geleid.
Een akelige noodkreet hergalmde tegen de gewelven, en Mevr. Van der Hameide viel, loodzwaar en zonder gevoel, op de plaats zelve, waar zij voor de laatste maal haar kind op haar scheurend hart had gedrukt!
EINDE
|
|