| |
| |
| |
VI
Den morgen na den dag, op welken Hertog Karel zijn streng vonnis had uitgesproken, was er groote vergadering van magen en vrienden ten huize van Mevr. Van der Hameide.
Meer dan twintig ridders, uit de doorluchtigste geslachten van Vlaanderen, waren er tegenwoordig.
Na vele pogingen had Walters moeder oorlof bekomen, om zich voor den Hertog aan te bieden; en, volgens de gewoonte van den tijd, zou zij nu, vergezeld van hare bloedverwanten, eenen knieval voor den vorst gaan doen en zijne genade afsmeeken.
Het was op haar aangezicht en op dat harer dochter te bespeuren, dat zij geweend hadden; maar nu toonde zij geene neerslachtigheid meer. De aanmoedigende woorden der aanwezige ridders hadden hun vertrouwen ingeboezemd. Het was de meening van allen, dat de Hertog niet voornemens kon zijn, het overmatig vonnis te handhaven. Het einde van dit vonnis zou een zoengeld, misschien een aanzienlijk zoengeld zijn. Wat klaar bewees, dat de vorst slechts voor doel had gehad, den jonkheer Van der Hameide door geveinsde bedreigingen schrik aan te jagen, was de omstandigheid, dat hij een huwelijk
| |
| |
tusschen Walter en een dorper meisje had geëischt. De Hertog wist toch wel, evenals iedereen, dat zulk een huwelijk volstrekt onmogelijk was; en hij ook zou met de hevigste verontwaardiging het beletten, indien een edelman zich zelven en de gansche ridderschap tot zoo verre wilde onteeren en verlagen.
Maar wat hun nog meer vertrouwen had ingeboezemd, was de tusschenkomst van den ouden heer van Varsenare, moederlijken oom en peter van Walter. Deze was in den dienst zijner vorsten vergrijsd en had, door zijne dapperheid in den oorlog en zijnen wijzen raad in staatszaken, eenen grooten naam en veel invloed verworven. Volgens hem moest men, in tegenwoordigheid des Hertogs gekomen, deemoedig zijne genade afbidden en alle redenen doen gelden om hem tot het intrekken van zijn wreed vonnis te bewegen. Bleven echter deze pogingen vruchteloos, dan zou hij, heer van Varsenare, stoutelijk en zonder vrees, zich opwerpen tegen des vorsten onwettelijke aanmatiging, en hij zou het Recht van Brugge inroepen, om Walter, die een poorter van Brugge was, voor de Schepenbank te doen brengen. De Hertog zou zich niet openlijk boven de wet durven stellen; en hoedanig het vonnis der Schepenbank zou zijn, dit kon men voorzien: eene bedevaart en een zoengeld.
Toen het uur voor het verhoor des Hertogs genaderd was, verliet Mev. Van der Hameide hare woning met haar gevolg van magen en vrienden en begaf zich naar het paleis.
In de voorzaal ontmoette zij nog vele ridders, zelfs van 's vorsten hof, die haar moed inspraken en de vaste overtuiging uitdrukten, dat de Hertog gisteren
| |
| |
in eene zwarte luim verkeerde - zooals het nog wel meer gebeurde, - maar dat hij heden toegevender zou zijn, en zeker van zijnen onbegrijpelijken eisch, aangaande het monsterachtig huwelijk van jonkheer Walter met een laaggeboren meisje, niet meer zou spreken.
Lang behoefden zij in de voorzaal niet te wachten; want na eenige minuten kwam reeds een wapenbode hun aankondigen, dat zij hem te volgen hadden.
Zij traden allen te gelijk in de groote verhoorzaal en bleven bij den ingang staan.
De Hertog zat op zijnen troon. Ongetwijfeld had hij dien dag geene vorstelijke gezanten te ontvangen; want er was weinig pracht ten toon gespreid en de aanwezige hovelingen en dienaars waren in klein getal.
Eene korte wijl liet de Hertog zijnen koelen blik op Walters moeder en op de ridders van haar gevolg dwalen. Met zeker welgevallen staarde hij op de oude edelvrouw, wier ontzagwekkende en nog schoone wezenstrekken en wier statige houding haar het voorkomen eener koningin gaven; maar het ontsnapte echter zijner aandacht niet, dat hun gelaat, veeleer dan te getuigen van vrees of diep verdriet, integendeel een gevoel van opstand of ten minste gekwetste fierheid toonde. In de oogen van Walters zuster alleen zag hij tranen glinsteren. De tegenwoordigheid van Adolf Van Eerneghem scheen hem te mishagen; want toen hij dezen jongen ridder bemerkte, liep eene spijtige uitdrukking, iets als een glimlach van zure scherts, over zijne lippen.
Hij stond langzaam van zijnen zetel op, daalde tot op den laagsten trap van den troon en deed teeken,
| |
| |
dat hij bereid was te hooren wat men hem zeggen wilde.
‘Nadert!’ beval hij.
Mevr. Van der Hameide en al die haar vergezelden, traden vooruit, knielden neder en riepen met opgehevene handen:
‘Genade! genade!’
Met het hoofd diep neergebogen, bleven zij in stilte op 's vorsten antwoord wachten.
‘Staat allen op..... Mevrouw Van der Hameide, spreek: wij hooren u aan!’ gebood de Hertog.
De ridders gehoorzaamden. Walters moeder naderde meer tot den troon en zeide zonder veel ontsteltenis te toonen:
‘Geduchte heer, het is eene bedrukte moeder, die uwe genade komt afsmeeken voor haren zoon, den laatsten afstammeling van een doorluchtig geslacht, welks jaarboeken op elke bladzijde eene daad van verkleefdheid en opoffering jegens den vorst aanbieden. Ja, mijn arme zoon, door eene blinde jongelingsdrift misleid, heeft zich aan eenen laakbaren misstap plichtig gemaakt; maar, genadige heer, zal dan het leven van eenen dorperen man, die zijne onedele handen aan eenen ridder durfde slaan, - zal de niet gekrenkte eer van een meisje zonder naam, in de schaal uwer gerechtigheid kunnen opwegen tegen het leven van mijn edel kind? Tegen de eer en het voortbestaan van een doorluchtig geslacht, welks stamboom in den nacht der tijden is geworteld? - Bij het vernemen van uw al te streng vonnis, geduchte heer, is mijn moederhart door angst en schrik ontsteld geworden; maar welhaast heeft mijn verstand mij doen begrijpen, dat ik onge- | |
| |
lijk had te gelooven, dat dit vonnis in den wil des vorsten onwederroepelijk kon zijn. Uwe Hoogheid is het hoofd en de beschermer der ridderschap. God heeft u de vaderlijke zending opgelegd, ons tegen alle onrecht, hoon of vernedering te verdedigen, zooals wij immer bereid zijn om voor uwe eer ons beste bloed te vergieten. Uwe Hoogheid vergeve mij deze woorden. Ik erken, dat mijn zoon schuldig is en voor zijnen onvoorzichtigen misstap behoort te boeten. Wij zijn bereid om, in alle deemoedigheid, ons aan uwe opperste uitspraak te onderwerpen en zullen de lieden, tegen wie er is misdaan, verzoenen volgens uwen hoogen wil. Het is dus niet ons recht, dat ik inroep, maar uwe genade, geduchte heer, die ik met nederig hart en gevouwen handen afsmeek..... Genade, o genade!’
‘Genade, genade!’ herhaalden al de aanwezigen.
‘Heeft nog iemand uwer mij iets te zeggen tot verontschuldiging van den veroordeelden jonkheer?’ vroeg de Hertog, zonder op de bede van Walters moeder te antwoorden.
Een tamelijk bejaard ridder - de heer Van Halewijn - trad vooruit en sprak:
‘O, genadige heer, veroorloof eenen uwer trouwste dienaars eene poging om uw vonnis te verbidden, een vonnis zoo streng, dat het de gansche ridderschap moet doen schrikken voor de toekomst. Zou er dan waarlijk voortaan geen onderscheid meer gemaakt worden tusschen de edelgeboren lieden van doorluchtigen stam en de lage dorpers, die zich slechts uit den slavenstand hebben kunnen verheffen door onze toegevendheid? Ach, geduchte vorst, dit kan uw inzicht niet zijn. Al wie edel is, al wie, zooals wij,
| |
| |
die hier biddend voor u staan, op meer dan één slagveld hun leven in dienst hunner vorsten hebben gewaagd, heffen de handen tot u op. Zij smeeken u, de ridderschap dien bloedigen hoon te sparen. O, wees den jonkheer Van der Hameide en ons allen goedertieren. Genade! genade!’
Weder herhaalden de aanwezigen deze aanroeping.
De vorst antwoordde nog niet.
Adolf Van Eerneghem trad vooruit. Hij zou de persoonlijke verdiensten van zijnen vriend Walter doen gelden; en hij begon allereerst met te willen herinneren, hoe onversaagd de jonkheer Van der Hameide, in den bloedigen slag van Montlheri, onder de oogen zelven van Hertog Karel had gestreden; maar nauwelijks had hij eenige woorden gesproken, of de vorst onderbrak zijne rede met grimmigheid en zeide:
‘Zwijg, het is genoeg!..... Heer van Eerneghem, hoe is het mogelijk, dat gij, voor deze zaak, u in onze tegenwoordigheid durft vertoonen? Wilden wij waarlijk streng en geheel rechtvaardig zijn, wij zouden u in de gevangenis moeten doen werpen en u insgelijks veroordeelen, zelfs tot den dood. Weet gij niet, dat de wet medehelpers eener misdaad tot dezelfde straf als den pleger dier misdaad verwijst? Wij weten, welke rol gij in deze droeve zaak hebt vervuld; maar dewijl gij medelijden met het slachtoffer hebt getoond, willen wij daaruit besluiten, dat de booze aanslag uwe volle goedkeuring niet had. Vergeet nimmer, wat gevaar gij door uwe onvoorzichtigheid hebt geloopen. Wij vergeven u de poging, die gij tot verdediging van uwen ongelukkigen vriend durft wagen;
| |
| |
maar het behoort u niet, in deze zaak tot ons te spreken!’
Adolf, gansch onthutst en diep bedroefd, deinsde zwijgend achteruit.
De Hertog staarde een oogenblik op de ridders om te zien of nog iemand iets ten gunste van den veroordeelden ridder wilde doen gelden.
Dan nam hij het woord en zeide met plechtigen nadruk:
‘De wet, die, aangaande zulke zware misdaden, geen verschil maakt tusschen edele en onedele lieden, spreekt de doodstraf uit tegen moordenaars en vrouwenroovers. De jonkheer Van der Hameide heeft dus tweemaal het leven verbeurd. Wij hebben, bij onze troonsbestijging, in alle steden God tot getuige genomen, dat wij de wetten zullen eerbiedigen en doen eerbiedigen. Dien eed willen wij gestand doen. Wij weten wel, dat gedurende het lange rijk van onzen zaligen heer vader en overal vele misbruiken en eene groote losbandigheid der zeden zijn ingeslopen. Wij weten insgelijks, dat het onder sommige leden der ridderschap eene gewoonte geworden is, het leven, de eer en den eigendom van onedelgeboren dorpers niet hooger te achten, dan of deze arme lieden voor ons weinig meer waarde konden hebben dan hun vee. Wij weten daarenboven, dat deze slachtoffers van de willekeur hunnen vorst bij God aanklagen en om wraak roepen tegen u en tegen ons. Dit moet eindigen, mijne heeren, en het eenige middel daartoe is, de wet haren vrijen loop te laten, zonder aanzien van personen. Dat gij allen onzen voorvaderen vele diensten hebt bewezen en nog gereed zijt, uw goed en bloed voor troon en vorst te
| |
| |
geven, dit vergeten wij niet. Wat jonkheer Van der Hameide betreft, heeft niet iedereen kunnen bemerken, dat wij voornemens waren, hem met onze bijzondere gunsten te overladen? Maar indien wij gereed zijn om alle verdiensten te beloonen, eischt tevens de gerechtigheid van ons, dat wij met dezelfde nauwgezetheid de misdaden straffen. Jonkheer Van der Hameide is dubbel schuldig. Er met een voorbeeld zijn. Een gevoel van medelijden voor zijne arme moeder heeft ons aangespoord, om - tegen zijnen dank echter - van ons recht tot genade gebruik te maken en hem het leven te laten behouden, op voorwaarde dat hij het ontroofde meisje ten huwelijk neme.....’
Ondanks den eerbied, dien men den vorst verschuldigd was, toonden de ridders door hunne gebaren en door hun gemompel, welke diepe verontwaardiging dit vonnis hun inboezemde.
‘Ho, wij weten het, heeren,’ hernam de Hertog, ‘de dood verschrikt u minder dan zulk verlagend huwelijk. Indien de jonkheer Van der Hameide voor zijne misdaad moet sterven, zouden al degenen, die zijne magen niet zijn, weldra zijne verdwijning van deze wereld vergeten; maar dit huwelijk, bij middel van hetwelk een ridder de gekrenkte eer eener dorpere maagd met de eer van zijn geslacht te betalen heeft, zou een voorbeeld zijn, dat als eene schrikwekkende bedreiging in het geheugen onzer nakomelingen eeuwig zou voortleven. Daarom handhaven wij ons vonnis onwederroepelijk. De jonkheer Van der Hameide zal trouwen met het dorpere meisje, of hij zal de dubbele misdaad boeten met zijn hoofd.’
Jonkvrouw Aleidis scheen alleen met wanhoop
| |
| |
getroffen; een angstkreet ontsnapte haar, en zij legde de handen voor de oogen om hare tranen te verbergen.
De anderen keken den heer Van Halewijn aan, als om hem te zeggen, dat zijne beurt gekomen was.
Inderdaad, de grijze ridder trad nader en sprak, na zich diep te hebben gebogen:
‘Geduchte heer Hertog, mijne trouw, mijne verkleefdheid zijn u bekend. Mijn gansch leven is daar om te getuigen, dat niemand meer dan ik eerbied en liefde voor onze vorsten koester. Zie ik mij in deze noodlottige omstandigheid gedwongen, tot u, o genadige heer, te spreken met eene openhartigheid, die aan vermetelheid paalt, zoo durf ik hopen, dat gij het uwen nederigen dienaar niet euvel zult opnemen; want mijn ontzag voor mijnen vorst is en blijft onbeperkt.’
‘Heb geene vrees, heer van Halewijn,’ antwoordde de Hertog, ‘verdedig uwen neef in volle vrijheid.’
‘Geduchte vorst,’ zeide de grijsaard, ‘gij verklaart, dat gij de wetten, welke gij hebt bezworen, wilt uitvoeren en door anderen uitgevoerd zien. Deze trouw aan den plicht is iets, dat ongetwijfeld in Gods oogen aangenaam moet zijn: zij is tevens onze laatste, maar vaste hoop. Heer Hertog, de wet van Brugge, die door u insgelijks met duren eede werd bezworen, zegt uitdrukkelijk, dat geen burger, geen poorter dezer stad, aan zijne natuurlijke rechters mag onttrokken worden. Volgens dit eeuwenoud voorrecht kan geen poorter - hij zij ridder of onedel - voor eene andere vierschaar dan de Schepenbank gebracht worden. In onzen dreigenden nood, ons op
| |
| |
dien onbetwistbaren waarborg beroepende, smeeken wij Uwe Hoogheid te bevelen, dat de jonkheer Van der Hameide, die poorter is van Brugge, voor de Schepenbank worde verzonden, opdat daar, over de beschuldiging tegen hem, worde geoordeeld en gevonnist.’
Eene bittere grijns bewoog des Hertogs lippen. Verrast en zichtbaar ontevreden, schudde hij in gedachten het hoofd.
‘Onze wijze en goedertieren vorst zal zich niet boven de wetten willen stellen, welker trouwe handhaving hij zelf voor God heeft bezworen,’ voegde de oude heer Van Halewijn bij zijne welberekende aanspraak.
‘Wij begrijpen u,’ morde Hertog Karel met spijtigheid, ‘gij meent, dat de Schepenbank den schuldigen jonkheer zal vrijspreken of hem slechts eene geldboete zal opleggen?’
‘Wij hopen het, genadige heer; recht is recht, en gij zult het ons niet ten kwade willen duiden, dat wij, om eenen ongelukkigen ridder van dood en schande te redden, bij u eene wet aanroepen, die tot nu toe door al onze vorsten werd geëerbiedigd.’
‘Heer Van Halewijn, gij zijt een behendig taalman,’ zeide de Hertog. ‘Gij zoudt u evenwel in uwe verwachting kunnen bedrogen vinden. Hoe het zij, recht is recht, inderdaad, en wij zullen de noodige bevelen geven, om den jonkheer Van der Hameide voor de Schepenbank van Brugge te doen brengen. Hoe haar vonnis ook weze, het zal uitgevoerd worden. Ga nu in vrede.’
‘Geduchte heer,’ zeide Mevr. Van der Hameide, ‘het is mij zoo smartelijk, mijnen armen zoon niet
| |
| |
te mogen troosten. O, wees mij daarin ten minste genadig: ik smeek u, gun mij oorlof om mijn kind in zijne gevangenis te bezoeken!’
‘Zijt gij voornemens hem het huwelijk met zijn slachtoffer aan te raden?’ vroeg de Hertog. ‘Neen, niet waar? Gij zwijgt, Mevrouw? Slechten raad zoudt gij hem geven?..... Niemand mag den veroordeelde naderen.’
Mevr. Van der Hameide en haar gevolg deinsden buigend achteruit; op aller gelaat glansde een nieuw vertrouwen en in aller oogen schitterde eene vonk van zegevierende blijdschap. De Hertog zag hen met eenen bitteren grimlach achterna, en mompelde in zich zelven:
‘Zij meenen mij in den strik te hebben gevangen. Zij durven hopen, dat de schuldige aan den dood en tevens aan het gevreesde huwelijk zal ontsnappen..... Ha, ha, wij zullen zien, hoe dit treurspel zal eindigen!’
Hij wenkte een wapenbode en beval hem:
‘Ga tot den schout van Brugge. Zeg hem, dat hij onmiddellijk ten hove moet komen. Hij wachte in de voorzaal, totdat wij hem doen roepen!’
Toen Walters moeder met haar gezelschap in de voorzaal trad, zeide Adolf haar luid genoeg om van eenige anderen gehoord te worden:
‘Mevrouw, ziedaar ginder bij de uitgangdeur dit meisje, nevens den ouden boer. Het is zij......’
‘Zij, met wie mijn zoon zou moeten trouwen?’
‘Ja, het dorper meisje van Winghene.’
Inderdaad, daar stonden de oude Evertand, zijne dochter en Neliszone.
Twee van 's heeren dienaars hielden zich aan
| |
| |
hunne zijde, om te getuigen dat zij des Hertogs bescherming genoten.
De verschijning der edelvrouwen had hunne aandacht opgewekt en zij keken nieuwsgierig toe. Het verbaasde hen en het deed hun pijn te zien, met wat
De schout, bleek en bevend van verschriktheid. (Bladz. 144)
pletterend misprijzen in de oogen de edelvrouwen en de ridders hen aanschouwden; ja, zij meenden te hooren, dat men hun scheldwoorden toewierp. Beschaamd sloeg Begga den blik ten gronde; de grijze Thomas bleef in schijn koel en onbewogen; Lucas, alhoewel zichtbaar bevend, boog herhaalde malen en poogde te glimlachen, om, zoo mogelijk,
| |
| |
de ongunstige stemming der voorbijgaande edellieden te verbidden.
Reeds sedert een kwartier waren de oude Evertand, maar bovenal zijne dochter, het voorwerp van den geheimen spot der hovelingen en schildknapen. Zij zagen ze lachen en door gebaren hunne minachting uitdrukken, hunne ooren werden zelfs nu en dan getroffen door schertsende woorden, zinspelende op de onbegrijpelijke dwaasheid van jonkheer Van der Hameide, die voor zulk iets, voor zulke lage deerne, zijne eer en zijn leven in de waagschaal had gelegd.
Gelukkiglijk werden zij nu uit dien smartelijken toestand verlost door eenen wapenbode, die hen kwam halen om hen voor den Hertog te leiden.
Nauwelijks hadden zij den voet in de groote zaal gezet, of het gezicht van den vorst, staande voor zijnen prachtigen troon, en de tegenwoordigheid der lijfwachten met uitgetogen degens, deden hen sidderen van vrees en ontzag. Lucas was zoodanig ontsteld, dat hij op zijne beenen wankelde en zich achter den ouden Thomas poogde te verbergen.
‘Weest niet bevreesd, goede lieden. Nadert!’ gebood de Hertog.
‘Nadert!’ herhaalde hij. ‘Er kan u hier geen kwaad gebeuren; integendeel, ik wil zooveel mogelijk u vergelden wat gij hebt geleden. Nadert dan!’
Evertand en zijne dochter gehoorzaamden eindelijk en vielen voor den vorst op de knieën; Lucas zonk op een paar stappen achter hen neder en boog het hoofd bijna op den vloer.
‘O, genadige heer,’ riep de oude boer met de handen opgeheven, ‘schenk mij uwe vergiffenis! Ik
| |
| |
durfde, met zinnelooze vermetelheid, mijne vorsten beschuldigen; maar mijn leedwezen is oneindig. Wij hebben nog niet opgehouden, God voor onzen grootmoedigen vorst te bidden. Gij hebt mijn kind mij teruggegeven. O, wees daarom gezegend uit den grond onzes harten, duizendmaal gezegend, allergenadigste heer en vorst!’
‘Alles is u vergeven, goede man,’ zeide de Hertog. ‘Sta op. Nader nog meer .... en gij ook, jongeling. Waarom beeft gij? Stel u gerust. Nu, luister op hetgeen ik u ga zeggen..... Uw zoon is dood; niets kan hem u teruggeven. De eer uwer dochter is gekrenkt geworden.....’
‘Neen, neen, genadige heer,’ riep Thomas, ‘wij weten het tegendeel en God weet het insgelijks.’
‘Ja maar, goede man, de wereld gelooft zoo lichtelijk niet. Gij moet schadeloos gesteld worden. Indien men u veel, veel geld aanbood, zoudt gij u tevreden verklaren?’
‘Geld?’ mompelde de grijsaard met verontwaardiging, ‘geld tot prijs van het leven mijns zoons? Ach, genadige heer, ik smeek u, laat niet toe, dat men mij daarvan spreke In elk geldstuk zou ik gelooven eenen druppel van het bloed mijns zoons te zien; het zou branden in mijne hand. Geen geld begeer ik; recht, recht alleen verhoop ik van u, o heer!’
‘Recht, ja,’ zeide de Hertog, ‘ik heb u recht gedaan, door den schuldigen jonkheer tot het schavot te veroordeelen, maar wat kan zijn dood u baten? Een ander middel heb ik gevonden, om de ridderschap en de wereld een voorbeeld te geven en tevens
| |
| |
u eene ruime vergelding te bezorgen. Door een nieuw en onherroepelijk vonnis heb ik beslist, dat de jonkheer Van der Hameide uwe dochter tot zijne wettige huisvrouw zal nemen.....’
De arme lieden konden hunne ooren niet gelooven. Zij schenen van angst te verbleeken en keken den Hertog in stomme verbaasdheid aan.
‘Nu, wat zegt gij daarvan, goede dochter?’ vroeg deze. ‘Gij zoudt de vrouw van eenen ridder zijn en als meesteresse op eenen burg wonen.’
Het meisje dreef de opwellende tranen terug in hare oogen. De verontwaardiging, de haat voor hem, die haar had ontvoerd, gaven haar eenige gemoedssterkte weder, en het was met klare stem, dat zij zeide:
‘Heer Hertog, vergeef het mij, dat ik durf opstaan tegen den wil van mijnen edelmoedigen vorst!..... Ik, de zuster van den armen Jakob, ik de vrouw worden van zijnen laffen moordenaar? Eene hand aanvaarden, die nog geverfd is met zijn onschuldig bloed? Ach, ik ben een zwak en verworpen meisje; maar geene macht op aarde kan mij dwingen tot zulk gruwzaam huwelijk!’
Bij het spreken dezer woorden had Begga meer en meer de stem verheven; hare oogen glansden met eene soort van fierheid en zij had zelfs op het einde een krachtig gebaar gedaan.
Hare stoutheid verbaasde den Hertog; hij zag echter met welgevallen op haar neder. Zoo was zij waarlijk schoon en indrukwekkend.
‘En gij, wat is uw gevoelen, goede man?’ vroeg de vorst.
‘Mijne dochter heeft gelijk, geduchte heer,’
| |
| |
antwoordde Thomas met kalmen nadruk. ‘Ware het geene afschuwelijkheid, dat een meisje trouwde met den moordenaar haars broeders, dan nog zou ik mij, tot mijnen laatsten snik, tegen zulk een huwelijk blijven verzetten. Wat kan het anders zijn voor mijn arm kind, dan eene eeuwige marteling, dit leven aan de zijde van eenen man, die in haar niets anders zou zien dan de gehate oorzaak zijns ongeluks en zijner schande? Genade genade!’
‘Voor den jonkheer Van der Hameide geene andere keus: dit huwelijk of het schavot. Gij wilt dus zijnen dood?’
Thomas Evertand boog het hoofd en zweeg.
‘Zijn leven is in uwe handen; beslis!’
Lucas murmelde aan des grijsaards oor:
‘O, vader, heb deernis met den armen ridder; spreek een goed woord: hij heeft Begga geen kwaad gedaan.....’
‘Neen, heer,’ zeide Thomas, ‘zijnen dood willen wij niet; maar indien ik, om den moordenaar mijns zoons te redden, mijne onschuldige dochter zou moeten opofferen, welaan, dat hij de rechtvaardige straf zijner misdaad onderga!’
‘Allen weerstaan mijnen wil met dezelfde stijfhoofdigheid!’ mompelde Hertog Karel ontevreden, ‘Het laatste woord in deze zaak is echter nog niet gesproken..... Gaat nu weder naar uwe herberg, goede leden. Mijne dienaars zullen u vergezellen. Blijft er, totdat ik u oorlof geve om naar uw huis terug te keeren. Het kan niet lang duren: morgen zal alles gedaan zijn.’
Onder het uitspreken dezer woorden richtte hij zich naar eene zijdeur en verliet de zaal, slechts door drie
| |
| |
of vier dienaars gevolgd. In zijne gewone werkkamer gekomen, zeide hij tot eenen hofbode:
‘Ga, zie in de voorzaal, of de schout van Brugge daar is. Leid hem tot mij.’
Aan de andere dienaars deed hij teeken, dat hij alleen wilde blijven.
De schout van Brugge verscheen welhaast in zijne tegenwoordigheid. Het was een man van ongeveer vijftig jaar, met ernstig en koel gelaat.
‘Gelief de deur te sluiten, en zet u hier voor mij, op dien stoel, heer schout,’ zeide de Hertog; ‘ik wensch een oogenblik zeer ernstig met u te kouten.... Kent gij de zaak van jonkheer Van der Hameide?’
‘Iedereen spreekt er van, geduchte heer,’ was het antwoord, ‘maar of men wel de waarheid zegt.....’
‘Hij heeft een dorper meisje ontvoerd en haren broeder, die haar ter hulp wilde komen, met zijnen degen het hart doorboord. Ik, als opperste rechter in Vlaanderen, had hem tot den dood veroordeeld; maar hij is poorter van Brugge, en zijne magen hebben het stadsrecht tegen mij ingeroepen. Alhoewel ik dat recht, wanneer het leden der ridderschap geldt, met gegronde redenen kan betwisten, wil ik niet, zelfs niet in schijn, weigeren mij aan de wet te onderwerpen, en heb dienvolgens besloten, dat jonkheer Van der Hameide voor de Schepenbank van Brugge zal verschijnen. Gij zult nog heden de Schepenbank doen vergaderen; op hare vraag zal men den beschuldigden ridder voor haar leiden, genoeg bewaakt om te beletten, dat iemand anders dan de rechters met hem spreke.’
| |
| |
‘Het is wel, genadige vorst, uw wil zal geschieden,’ antwoordde de schout, opstaande.
‘Neen, blijf nog een oogenblik, heer schout; ik heb niet gedaan,’ zeide de Hertog. ‘Er is hier wel zeker eene dubbele misdaad gepleegd: vrouwenroof en moord. De misdadige bekent zijne schuld. Welk vonnis meent gij, dat de Schepenbank tegen hem zal uitspreken?’
‘De rechters zijn vrij, heer; ik kan het niet op voorhand weten,’ stamelde de schout in verlegenheid.
‘Poog niet met mij te veinzen; het is nutteloos,’ zeide de Hertog op grimmigen toon. ‘Gij weet zeer wel, hoe men gewoon is over zulke zaken recht of liever onrecht te doen. Nu, spreek openhartig; ik gebied het u!’
‘Geduchte heer,’ antwoordde de schout, ‘men mag niet verzuimen, den stand der personen in acht te nemen. De beschuldigde is een ridder van doorluchtigen huize.....’
‘En daarbij nog een bloedverwant van u, niet waar?’
‘Ho, van zeer verre, heer!..... De aanklager is een man van lage geboorte’
‘En daarom zullen de rechters den schuldigen jonkheer slechts tot eene boete jegens mij en tot een zoengeld jegens zijne slachtoffers verwijzen?’
‘Ik denk het, heer.’
‘Maar de wet kent zulk laakbaar onderscheid niet.’
‘Het is sedert lang een gebruik, heer!’
‘Welnu, dit gebruik wil ik vernietigd zien! Hoe? Men durft, om eenen vrouwenroover, eenen moorde- | |
| |
naar de straffeloosheid te verzekeren, de wet tegen den vorst zelven inroepen,..... en de Schepenen der steden zouden zich het recht toekennen om, ten voordeele van rijken en machtigen, de wet naar hun welgevallen te verdraaien en te schenden? Dit moet een einde nemen, zeg ik u: de wet zal heerschen over mij, over u en over iedereen! Ja, ik voorzie wel, dat ik wederstand zal ontmoeten; het is toch zoo moeilijk, zelfs de schreeuwende misbruiken te doen verdwijnen; maar, heer schout, geloof het, ik zal voortaan niet meer toelaten, dat men dus de heilige gerechtigheid verkrachte, al moest ook het bloed der rechters zelven op het schavot vloeien. Begrijpt gij het, heer schout, al moest ook het hoofd der ontrouwe gerechtsdienaars van het schavot rollen! Ga nu, doe uwen plicht; en vindt gij de Schepenen onwillig, leg hun de wet onder de oogen. Laat hen niet vergeten, en vergeet gij zelf niet, dat de vorst door God is aangesteld om in zijne staten de rechter der rechters te zijn!’
De schout, bleek en bevend van verschriktheid, deinsde buigend terug en verliet de kamer, om de bevelen des vorsten te gaan volbrengen.
|
|