| |
| |
| |
V
De burg van Hersberge stond naar den westelijken kant der Wardammerbosschen, op ongeveer twee en een halve mijl van Brugge, zeer eenzaam en van alle andere menschenwoningen verwijderd; want de hutten of boerenhuisjes, die er van afhankelijk waren, lagen op zekere afstanden hier en daar tusschen het dicht geboomte verspreid.
Op den gevallijken voorbijganger deed dit slot bijna den indruk van eenen reusachtigen puinhoop. Zijn hooge ringmuur van blauw schelfersteen was bij plaatsen, door tijd en weder, diep ingevreten: bloeiende violieren en rankende kruiden, die zich in de uitgevallene kalknaden hadden geworteld, verborgen de meeste zijner schietgaten; de verbrokkelde kanteelen boven de twee waaktorens bestonden slechts nog gedeeltelijk; het vuile water zijner gracht, waarin zelfs geen kikvorsch kon leven, was geheel overdekt met het groen van woekerende waterlinsen..... Maar wat dit ridderlijk verblijf bovenal een voorkomen van verval en verlatenheid gaf, was de doodsche stilte, die het omringde; en wel zeker zou men geloofd hebben, dat het sedert lang onbewoond was gebleven, hadde niet de hoornblazer,
| |
| |
op eenen der torens, door zijne tegenwoordigheid getuigd, dat men hier insgelijks over de veiligheid van eenen heer en meester waakte.
In eene afgelegene kamer van dien burg was Begga Evertand opgesloten.
Het arme meisje zat roerloos in eenen hoek, met het aangezicht naar den wand, als poogde zij haren blik van de ingangsdeur afgekeerd te houden.
Lang en overvloedig moest zij geweend hebben; de tranen hadden hun spoor op hare bleeke wangen nagelaten en hare oogen waren rood en ontstoken.
Zij had nog de witte kap op en het rood lijfken en het blauwe voorschoot aan, welke zij gewoon was, in haars vaders huis bij den dagelijkschen arbeid te dragen.
Te midden der kamer, op eenige stappen van haar, stond eene breede tafel, die aan den eenen kant overdekt was met uitgekozene spijzen en lekkernijen, zooals velerlei wild en gebraden vogels, blozende kersen, geurende aardbeziën en zoete honigkoeken, terwijl aan den anderen kant kostbare juweelen: halssnoeren, armbanden en oorbellen uitgespreid lagen, als om den aanschouwer door hunnen schitterenden glans te bekoren.
Verder in de kamer, op twee of drie stoelen, hingen veelkleurige stoffen en rijke kleederen van damast, satijn en goudlaken, prachtig genoeg om eene vorstin te behooren of haar bestemd te zijn.
De ongelukkige Begga had lang zonder beweging in de ruimte gestaard; maar nu deed eene soort van zenuwkramp hare wangen en lippen sidderen en zij sloeg, met eene doffe klacht, de beide handen zich voor de borst, als wilde zij daar eene wreede pijn
| |
| |
onderdrukken. Meer en meer echter scheen hare ontsteltenis aan te groeien, en na eenen geweldigen zelfstrijd keerde zij het hoofd naar de tafel.
In al hare leden bevend en bleek als eene doode, hield zj den vlammenden blik op de spijzen gevestigd. Zij hijgde zwaar en worstelde met hopelooze inspanning van krachten tegen de verlokking, ja, zij sprong op, deed eenen stap naar de tafel en stak de hand uit om het tergende voedsel te grijpen..... maar dan ontsnapte haar een angstkreet en, op hare beenen wankelend, deinsde zij terug en viel als ontzenuwd op haren stoel.
Terwijl tranen over hare wangen rolden, hief zij de handen in de hoogte en riep smeekend uit:
‘Almachtige God, zie neder op mij, ellendig meisje! Steun mijne krachten tot het einde; laat mij niet bezwijken in dien gruwelijken strijd tegen mijn scheurend ingewand. Erbarm u mijner! Roep mij tot u, o Heer; maar dat ik voor Uwen rechterstoel moge verschijnen, zooals mijne zalige moeder mij.....’
Een gerucht van stappen scheen te naderen.
Begga zweeg eensklaps, begon opnieuw te beven, keerde met eene beweging van verschriktheid zich nog meer naar den wand en legde de handen voor hare oogen.
De deur werd geopend en een man trad binnen.
Hij kon veertig jaar oud zijn. Zijne hoogroode en volle wangen getuigden, dat hij een goed leven had en liefhebber was van eene welgedekte tafel. Op zijne wezenstrekken, schier zonder uitdrukking, waren listigheid en gevoelloze zelfzucht alleen te lezen. Hij droeg een tabbaard van fijn bruin laken en
| |
| |
zijne gordeltasch, waaraan een bos sleutels hing, was van rood Corduaansch leder.
Bij zijne intrede zweefde er een minzame glimlach op zijne dikke lippen; maar toen hij den blik naar de tafel richtte en bemerkte, dat spijzen en juweelen onaangeraakt waren gebleven, verkrampte zijn gelaat tot eene toornige grijns.
Hij onderdrukte evenwel deze aandoening, glimlachte weder, ging nevens het roerlooze meisje staan en zeide haar op zachten toon:
‘Arme Begga, wees niet zoo vervaard: hij is het niet, ik ben het, ik, de hofmeester, die medelijden met u heb, gij weet het wel.’
Zij hief langzaam het hoofd op, keek angstig rondom de kamer, en door dit onderzoek gerustgesteld, vroeg zij:
‘Komt hij, hofmeester?’
‘Heden zult gij hem niet meer zien.’
‘Wel zeker?’
‘Hij is naar Brugge, bij den Hertog.’
‘O, God zij er om gezegend; dan zal hij te laat komen!’
‘Te laat, voor wat, Begga?’
Zij wees met den vinger in de hoogte.
‘Daar, daar zal ik zijn,’ riep zij. ‘In den hemel, bij mijne moeder, zal de dwingeland mij niet kunnen volgen. Daar in den schoot van God, is verlossing en vrijheid!’
‘Maar, arm kind, gij zijt zinneloos,’ morde de hofmeester met eene soort van afschrik, ‘Sterven? Gij wilt sterven? IJdele hoop: de vrijwillige hongerdood is eene gruwelijke marteling, die 's menschen kracht te boven gaat; en gij, zwak meisje, hoe zoudt
| |
| |
gij zegevieren in dien onmogelijken strijd? Al de pijnen, die gij u zelve aandoet, doorstaat gij nutteloos; want langen tijd voor het einde, zal uw wil bezwijken en gij zult, overwonnen, het voedsel nemen, waarnaar uw lichaam met onweerstaanbare kracht hongert en snakt.’
Een scherpe grimlach betrok des meisjes lippen.
‘Ja,’ zuchtte zij, ‘ik gevoel het vuur, dat mijn ingewand verteert; maar die ijselijke pijnen zeggen mij, dat de verlossing nadert. Hoop niet, dat ik den strijd zal opgeven. Machtiger dan gij allen is de dood!’
Eene siddering van beklemde woede doorliep des hofmeesters leden; maar hij trok eenen stoel bij, en, zijne stem nog meer minzaamheid gevende, zeide hij:
‘Kom, Begga, hoor mij nog eens zonder vooringenomenheid aan en luister naar den raad van uwen vriend. Gij misgrijpt u: mijn meester wil u geen kwaad; integendeel, hij draagt u eene vurige, eene zuivere genegenheid toe..... Gij spot en gelooft mij niet? Mijn meester bemint u zoo oprecht, dat hij van u zijne wettige huisvrouw wil maken.’
‘Mij tot vrouw nemen? Een onedel en dorper meisje?’ schertste Begga. ‘Ha, gij meent mij onnoozel en dwaas genoeg, om zoo iets mogelijk te achten.....’
‘Hij heeft het u zelf gezegd en het mij nog meer dan eens herhaald. Mijn meester is geen gewoon mensch; wat hij eens heeft besloten, voert hij uit zonder op iets acht te slaan.’
‘Uw meester mag zijn wat hij wil; hij heeft mij met geweld uit mijns vaders huis ontvoerd; hij is een dwingeland, een lafaard; ik haat hem en ik zal
| |
| |
hem blijven haten tot in mijn graf!..... Laat af, hofmeester, uwe woorden kunnen mij niet bedriegen.’
‘Het zij zoo, Begga; maar gij zoudt wel gelukkig zijn, niet waar, indien gij in volle vrijheid tot uwen vader mocht terugkeeren?’
‘O, mijn God, mocht ik mijnen goeden vader nog levend in de armen drukken!’ juichte het meisje met stralende oogen.
‘Er is in het geheel geene reden om het niet te hopen, Begga. Gij ziet wel, dat mijn meester in den grond een edelmoedig man moet zijn; want gij zijt in zijne macht en hij doet u geen kwaad Wildet gij hem, ware het zelfs slechts in schijn, wat minzaamheid toonen, hij zou uit medelijden u zeker, na eenige dagen, in vrijheid laten gaan.’
‘Ik hem minzaamheid toonen? Als eene blinde in den strik loopen, dien gij voor mijne voeten poogt te spannen?’ morde Begga met koelen spot. ‘Ik ben slechts een kind, een onverstandig meisje; maar ik begrijp evenwel het gruwelijk doel van uwen heer. Door den dood alleen kan ik hem ontsnappen. Nutteloos, al wat gij doet, is nutteloos!’
De hofmeester stond op; zijn gelaat was ontsteld door eene diepe gramschap. Met eene grove stem, welke hij niet meer poogde te verzachten, zeide hij:
‘Al mijne vriendelijke pogingen, om u tot rede te brengen, zijn dus vruchteloos? Welnu, gij dwingt mij tot andere middelen mijne toevlucht te nemen. Ik doe het tegen dank, geloof het; maar ik ben een dienaar en moet gehoorzamen. Mijn meester heeft mij bevolen, u te doen eten, door goeden raad of door geweld. Ik heb hem beloofd, dat zijn bevel zal
| |
| |
uitgevoerd worden. Voor de laatste maal, wilt gij van dit voedsel nemen?’
Zij schudde ontkennend het hoofd.
‘Uit medelijden, uit schrik voor het ijselijk lot, dat uwe weigering u opleggen moet, bezweer ik u, Begga, slechts eenige beten van een dezer spijzen te nuttigen.’
‘Nooit, nooit!’ antwoordde het meisje met kracht.
‘Welaan, luister: ik geef u nog een half uur tot overweging. Zijt gij niet tot betere gedachten gekomen, dan zullen onze wapenknechts, te midden van den voorhof, u ten bloede geeselen, u in het aangezicht spuwen en u allen smaad aandoen..... Ha, dit ontrukt u eenen angstkreet en gij beeft? Het is schromelijk inderdaad, want de wapenknechts zijn grove en onmeedoogende mannen. Gij kunt ontsnappen aan die schande; daar is een honigkoek, eet er van.’
‘Weg, weg, ik wil sterven!’ kreet Begga met afschrik.
‘Alzoo aanvaardt gij met vrijen wil de openbare geeseling?’
‘God, in den hemel, zal weten, dat ik een onschuldig slachtoffer ben.’
‘Dit is niet alles, ongelukkige. Kan de geeseling uwe stijfhoofdigheid niet overwinnen, dan de pijnbank, en, na de pijnbank, eene eeuwige gevangenis onder den toren, in eenen slijkigen kelder, te midden van ratten en kruipend ongedierte. Ho, wij zullen uwen zinneloozen hoogmoed wel breken!’
‘Beproef het, hofmeester,’ antwoordde zij zeer koel. ‘Wat zijn mij al deze martelingen, indien ik onnoozel en zuiver mag opvaren tot God?’
| |
| |
De hofmeester deed eenige stappen door de kamer.
‘Zonderling ras van volk!’ gromde hij in zich zelven. ‘Hun hoofd is harder dan een vuurkei. Zij zou zich waarlijk laten sterven van honger..... Beproeven wij nog een ander middel.’
En zijn gelaat weder de uitdrukking van medelijden en toegenegenheid gevende, keerde hij terug tot den stoel, zette zich nevens het meisje en zeide haar:
‘Kom, Begga, vergeef mij die wreede bedreigingen: zij zijn niet gemeend. Mijn meester zou niet lijden, dat u eenige mishandeling, hoe klein ook, aangedaan wierde. Ik heb gepoogd u te bedriegen, uit echte deernis, in de hoop u daardoor tot eten over te halen. De vrees, dat gij waarlijk den schrikkelijken hongerdood zoudt kunnen sterven, doet mij ijzen en ik weet niet wat uit te vinden, om er u van af te keeren. Gij gelooft het misschien niet; maar kon ik u in vrijheid stellen, ik deed het met onuitsprekelijk geluk. Ik ben een dienaar..... Nu, wat hoor ik? De hoornblazer boven de poort? Er komt iemand!’
‘Hij is daar..... O, God, verlaat mij niet!’ zuchtte Begga met de handen ten hemel.
De hofmeester haastte zich de kamer te verlaten en sloot de deur van buiten. Dan daalde hij de trappen af en ging op den voorhof, van waar hij eenen ruiter binnen de poort zag komen.
Het paard mankte aan eenen voorsten voet en was met stof en aarde bedekt; de ruiter zelf, zoohaast hij afgestegen was, veegde het zweet van zij voorhoofd.
‘Wat beteekent dit, vriend Diederik? Hoe ver- | |
| |
moeid ziet gij er uit! Welk nieuws brengt gij op Hersberge?’ vroeg de hofmeester.
‘Eene haastige boodschap van mijnen meester, den heer Adolf van Eerneghem,’ was het antwoord. ‘Ik moet u alleen spreken.’
De hofmeester ging wat verder op den voorhof met hem.
‘Welnu, ik luister; niemand kan ons hooren,’ zeide hij.
‘Er is hier eene vrouw, een jong meisje. Zij gaat Hersberge verlaten. Mijn meester zal komen om haar te halen, op verzoek en op last van uwen heer. Dat zij zich gereed houde tot de reis. Gij moet den overdekten wagen doen inspannen. Vier uwer wapenknechts zullen mijnen meester vergezellen.’
Deze bevelen verwonderden den hofmeester ten hoogste.
‘Gaat men het meisje in vrijheid stellen?’ vroeg hij.
‘Waarschijnlijk. Welk ander inzicht kan men hebben?’
‘En haar terugvoeren bij haren vader?’
‘Ik weet het niet. Men heeft mij niets meer gezegd dan wat ik u mededeelde..... Maar gij moet u haasten, hofmeester, want mijn heer volgt mij ongetwijfeld op de hielen. Ik moest draven in volle vaart en zonder rusten. Ongelukkiglijk is mijn paard, door tegen eenen boomwortel te struikelen, op den zandigen weg gevallen. Toen ik, na groote inspanning van krachten, het dier weder te been had gebracht, mankte het. Dit deed mij veel tijd verliezen, en het zou mij niet verwonderen, indien mijn meester binnen weinige oogenblikken verscheen.....
| |
| |
Ik loop in de keuken: ik stik van dorst en heb mij door dien harden val bezeerd.’
De hofmeester wenkte dienaars en wapenknechts tot zich, deelde zijne bevelen uit, opdat de overdekte wagen zonder verwijl wierde ingespannen, en keerde dan, in gepeinzen het hoofd schuddende, terug naar de deur, langs welke hij uit het gebouw was gekomen. Eensklaps verlichtte een heldere glimlach zijn gelaat, en het was met zekere blijde haast, dat hij de trap beklom.
‘Begga, kind lief,’ riep hij juichend uit, toen hij de deur had geopend, ‘o, wat ben ik gelukkig! Wist gij, welke blijde tijding mijn mond u brengt! Dat uw hart opspringe van vreugde: gij wordt vrij, gansch vrij!’
‘Gij bedriegt mij weder? Hoe onmenschelijk die wreede spot!’ mompelde het meisje met eenen grimlach van ongeloof.
‘Neen, neen, ditmaal niet. Waarom zou ik het doen? Ik eisch niets meer van u. Ik wil zelfs u niet meer aanraden te eten. Nu is het nutteloos. Gij zult straks wel van zelf voedsel nemen, zoo haast gij u in vrijheid ziet. Dit is voldoende; indien gij maar niet van honger sterft, ben ik tevreden.’
Zijn gelaat toonde eene zoo ware blijdschap en zijne stem scheen door zulke oprechte deelneming ontroerd, dat Begga in twijfel geraakte en hem met glanzenden blik aanschouwde.
‘Ik spreek waarheid,’ zeide hij. ‘Er is een bode gekomen, die mij het bevel bracht, den overdekten wagen gereed te maken om u naar uws vaders huis te voeren. Houd u gereed; gij vertrekt nog dezen namiddag; binnen min dan een
| |
| |
half uur misschien. Een ridder komt u halen.....’
‘Een ridder, o hemel!’ zuchtte zij. ‘Wie?’
‘Mijn meester niet, Begga. Gij hebt wel zeker ongelijk hem te blijven haten; want, zie eens, hoe hij over u bekommerd is en u tegen allen poogt te behoeden. Hij kon u door wapenknechts of dienaars alleen doen vergezellen. Wie beveiligt u tegen hunne grofheid? Mijn meester heeft er liefderijk aan gedacht. Een zijner vrienden, een edelmoedig en minzaam edelman, de heer Adolf van Eerneghem, zal komen om over u te waken en u in de armen uws vaders te leiden.’
‘Maar ik droom! Kan dit alles mogelijk zijn?’ riep Begga, met vreugde opspringende, ‘Zou ik dan mijnen verdrukker zijne wreedheid moeten vergeven? Zijne goedheid nog bewonderen?’
‘Ja, en hem zegenen in uw hart, Begga, voor zijne grootmoedigheid; want, vergeet het niet, gij waart in zijne macht..... Hoor de galmen van den hoorn boven de poort! Het zal de heer van Eerneghem zijn..... Kom, nader haastig dit venster..... Zie, daar staat reeds de overdekte wagen op den voorhof; men is bezig met de paarden er voor te spannen. Kijk, men opent de poort; gij zult den ridder zien, die u komt verlossen..... Welnu, boezemt hij u insgelijks verschriktheid in? Hij is de verloofde van mijns meesters zuster; men roemt hem om de goedheid zijns harten.’
Begga blikte door het venster; een glimlach van gelukkige overtuiging glansde in hare oogen.
‘Hij mijn redder, mijn verlosser?’ juichte zij. ‘Hoe zacht is zijn gelaat! Neen, neen, van hem ben ik niet vervaard.’
| |
| |
‘Gij zoudt moeten eten voor het vertrek, Begga; maar indien ik u daartoe aanspoorde, zoudt gij alweder kunnen denken, dat ik u wilde bedriegen. Eet dus niet; ik zal eenig voedsel in den wagen doen leggen, en gij zult er van kunnen nuttigen of niet, volgens uwen wil..... Nu loop ik met haast den heer van Eerneghem te gemoet, en ik zal zelfs deze kamer niet meer sluiten: het is nu gansch onnoodig.’
En met deze woorden richtte hij zich tot de deur, wierp van daar nog eenen zonderling listigen blik op het meisje, en verdween dan op de trap.
Eene wijl bleef Begga in de hoogte schouwen en hield de saamgevoegde handen opgeheven, als murmelde zij een dankgebed; maar eene geheime kracht, eene geweldige lichaamspijn misschien, trok haar, zonder dat zij er bewustheid van had, naar de tafel. Hier viel haar blik op de aanlachende spijzen. Zij deed eene beweging met de hand, om toe te grijpen; maar zij beefde en bleef beweegloos, nog worstelende tegen de onweerstaanbare verlokking. Waarom zou zij langer den nutteloozen strijd tegen den doodelijken honger voortzetten? Ging zij niet verlost worden?
Deze overweging, gevoegd bij den schreeuw van haar verkrampend ingewand, deed haar bezwijken. Hare oogen begonnen te vlammen, hare handen waggelden van koortsigen lust; zij smeet zich met een woesten kreet van blijdschap op het voedsel en verslond, in eenige minuten tijds, drie honigkoeken en eenen gebraden vogel.
Eensklaps hoorde zij eene zachte stem, die haar zeide:
‘Meisje, ik kom om u te halen. Volg mij zonder de
| |
| |
minste vrees; ik zal over u waken en u behoeden tegen alle kwaad, als waart gij mij eene zuster.’
Begga keerde zich om, viel op de knieën voor den ridder neder, en, zijne handen herhaalde malen kussende, riep zij uit:
‘Dank, dank, edelmoedige heer! Ik zal voor u bidden, mijne levensdagen lang. God zelf heeft u gezonden; gij zijt Zijn goede engel, gij, die mij de vrijheid brengt en mij in de armen mijns vaders gaat terugvoeren. O, laat mij, zoo gebogen en voor uwe voeten kruipend, u zegenen voor mijne verlossing!’
Adolf van Eerneghem staarde eerst zwijgend op het meisje neder. Die glinsterende zwarte oogen op haar marmerbleek gelaat ontroerden hem diep en zijn hart werd vervuld met medelijden; maar het scheen hem welhaast toe, dat zij zich misgreep over de zending, welke hij hier kwam vervullen. Hij vatte haar bij de handen en dwong haar op te staan.
‘Nu, bedaar, arm kind,’ zeide hij. ‘Wie heeft u gemeld, dat ik gekomen ben om u tot uwen vader te leiden?’
‘Hij, daar!’ antwoordde zij, op den hofmeester wijzende, die bij de deur stond.
‘Gij hebt zijne woorden slecht begrepen. Ik kom om u op mijn eigen slot te Eerneghem te brengen. Het doet mij pijn, uwe blijde hoop te moeten vernietigen; maar ik wil u niet bedriegen. Vrij zult gij worden, binnen eenige weken waarschijnlijk; nu nog niet.’
Vooraleer hij deze woorden had geëindigd, was Begga reeds met eenen akeligen wanhoopskreet op eenen stoel gevallen en had zich de handen voor de
| |
| |
oogen gelegd. Van hare wangen rolden de tranen als brandende parelen haar op den schoot.
‘Nu, wat beteekent dit, hofmeester?’ vroeg de ridder op strengen toon. ‘Waarom misleidet gij dit ongelukkig meisje? Kondet gij niet voorzien, dat de wreede onttoovering haar het hart zou verbrijzelen?’
‘Zij weigerde alle voedsel, heer,’ was het antwoord. ‘Zij wilde zich laten sterven van honger. Mijn meester had mij bevolen, haar te doen eten. Ik heb zijn bevel gehoorzaamd. Zij heeft voedsel genomen en zal niet sterven.’
Adolf naderde haar en zeide:
‘De hofmeester heeft u bedrogen uit medelijden, vergeef het hem. Ik zal u niet bedriegen; elk woord, dat ik tot u spreek, zal waarheid zijn. Ik voer u naar mijnen burg te Eerneghem. Daar zult gij vele dagen, weken misschien, verblijven zonder voor iets, wat het ook weze, te moeten vreezen. Niemand zal u daar bezoeken.....’
‘En hij?’ mompelde Begga met nieuwen angst.
‘Hij? Wien bedoelt gij?’
‘Hij, de dwingeland, die mij heeft ontvoerd.’
‘De heer Walter Van der Hameide? Hij insgelijks niet. Komt er iemand tot u, dan zal ik het zijn, alleenlijk om mij te verzekeren, dat men u geen leed of verdriet aandoet. In alle geval zult gij op mijnen burg geruster zijn dan hier.’
‘Ja, ja, het is waar,’ bevestigde het meisje, door de zoete stem van den ridder bekoord. ‘Gij zijt goed, heer, en ik geloof u.’
‘Welaan, droog dan uwe tranen en kom naar beneden; daar wacht ons een overdekte wagen.’
Het meisje volgde hem zonder iets meer te zeggen;
| |
| |
zij weende echter nog. De hoop op verlossing was haar zoo plotseling ontrukt geworden, dat haar hart er van bloedde.
Op den voorhof gekomen, stapte zij in den wagen.
Adolf verzekerde zich, dat zij daar eene betamelijke zitplaats had en moedigde haar nog door eenige minzame woorden aan. Dan gaf hij bevel tot het vertrek..... en de wagen, door vier wapenknechts vergezeld, reed over de nedergelaten ophaalbrug in eenen breeden aardeweg, die, westwaarts, dwars door de bosschen zich verlengde.
De linnen kap van den wagen, als het deksel eener wieg gespannen, was van voren geheel open. Begga kon dus vooruitkijken. Het gezicht der vrije natuur, het heldere licht der zon, het groen der boomen, de zang der vogelen, dit alles had in den eerste haar den boezem met een gevoel van troost vervuld; maar allengs was zij weder zwaarmoedig en droef geworden. Zij vroeg zich zelve af, wat nu haar lot zou zijn. Bedroog men haar niet? Was het wel naar Eerneghem, dat men haar voerde? Zou zij daar in veiligheid zijn, en hoe lang zou zij er blijven? Was haar oude vader niet ziek gevallen van verdriet? En hoe moesten haar arme broeder en de goede Lucas hare verdwijning beweenen. Wisten zij wat haar was wedervaren? Ach, indien zij haar schrikkelijk lot kenden, hoe zou de wanhoop hun het hart verscheuren.
Op dit oogenblik werd zij in hare bittere mijmeringen gestoord door de stem van den ridder, die bevelend tot den voerman en de wapenknechts riep:
‘Staat! Zet den wagen ter zijde der baan. Degens
| |
| |
uitgetogen! Geef acht; misschien bedreigt ons eenig gevaar. Wat ik, ginder, achter ons bemerk, is gansch ongewoon in deze streek.’
Ten einde der baan, in de richting van Hersberge, nog zeer onduidelijk in eene stofwolk gehuld, zagen zij eene bende ruiters opdagen, die in vollen ren scheen te komen aangedraafd. Het waren wel zeker ridders of krijgslieden; hunne bonte kleeding en hunne glinsterende wapenrusting lieten daaraan niet twijfelen.
Adolf reed eenige stappen terug in de baan. Welhaast kon hij de ruiters onderscheiden. Zij waren tien of twaalf in getal en aan hun hoofd reed een overste, dien hij voor eenen hopman van 's vorsten lijfwacht herkende.
De hopman deed zijne mannen stilhouden en kwam alleen vooruit.
‘Wat wonder u hier aan te treffen, heer Koenraad? Is onze genadige Hertog op jacht?’ vroeg Adolf, niet zonder geheime bekommerdheid.
‘Het is eene veel ernstiger zaak, die mij hier brengt, heer van Eerneghem,’ was het antwoord. ‘Ik kom van Hersberge. Gij hadt het slot sedert een vierendeels uurs verlaten. Gelukkiglijk achterhaal ik u nog intijds..... Maar laat ons ter zijde wijken. Wat ik u te melden heb, behoeven onze mannen niet te hooren.’
Toen zij hunne paarden tusschen de eerste boomen van het bosch nevens elkander hadden gebracht, zeide de hopman:
‘Heer Van Eerneghem, in dien wagen zit eene vrouw, een dorper meisje, niet waar?’
‘Inderdaad.’
| |
| |
‘Welnu, dit meisje moet gij mij onmiddellijk overleveren.’
‘U dit meisje overleveren?’ herhaalde Adolf met grimmige scherts. ‘Nooit! Ik heb beloofd, ze te bewaken en desnoods ze te verdedigen. Een ridder doet zijn woord gestand, er kome van wat wil!’
‘Laat toch dit nutteloos moedbetoog achterwege,’ zeide de hopman op koelen toon. ‘De zending, welke ik hier vervul, is mij door onzen geduchten heer Hertog zelf opgelegd, en hij heeft mij bevolen, onmeedoogend neder te vellen wie zijn gebod durft wederstaan. Daarenboven uwe belofte is zonder doel geworden. Kon uw ongelukkige vriend u zijnen wensch te kennen geven, hij zou u bidden, u smeeken, dit meisje onmiddellijk in vrijheid te stellen. Gij weet waarschijnlijk niet, wat er dezen morgen is gebeurd. Jonkheer Walter Van der Hameide zit in de gevangenis; onze Hertog heeft hem tot den dood veroordeeld.....’
Deze schrikkelijke tijding deed Adolf verbleeken.
‘Hoe? Heb ik wel verstaan?’ zuchtte hij. ‘Walter, mijn vriend Walter, tot den dood veroordeeld, ter oorzake van dit meisje zonder geboorte?’
‘Eilaas, ja; iedereen beklaagt zijn deerlijk lot.’
‘Maar, Koenraad, zulk overmatig vonnis is eene schreeuwende onrechtvaardigheid. Het kan niet ernstig zijn.’
‘Het is zeer ernstig, heer; de Hertog schijnt diep verbolgen.’
‘Alzoo, hij wil dat de jonkheer Van der Hameide sterve? Er zou geene hoop op genade zijn? Het is ijselijk, het roept om wraak bij God!’
| |
| |
‘De Hertog wil den veroordeelden ridder genade schenken op ééne voorwaarde.’
‘Ha! ziet gij wel, hopman, dat gij ten onrechte mij zoo doodelijk deedt verschrikken?’ riep Adolf met blijdschap uit. ‘Walter zal de voorwaarde aannemen.’
‘Gij zelf, heer van Eerneghem, min trotsch dan uw vriend misschien, zoudt de voorwaarde verwerpen. Oordeel er over. Walter Van der Hameide mag het leven behouden, indien hij toestemt, die vrouw daar, dit onedel en laaggeboren meisje, tot zijne wettige vrouw te aanvaarden. Moet men daaruit niet besluiten, dat onze geduchte heer Hertog, ten minste tot nu toe, vast besloten is, den ongelukkigen ridder te doen sterven?’
Twee tranen glinsterden in Adolfs oogen.
‘Onmenschelijk, gruwelijk!’ mompelde hij, verschrikt het hoofd schuddende. ‘Dit meisje zijne wettige vrouw? Ach, ja, hij is veroordeeld: de Hertog weet wel, dat zulk huwelijk zijnen ganschen stam - voorgeslacht en nakomelingen - met eeuwige schande zou bevlekken en minder nog dan de dood te aanvaarden is. Arme Walter, arme Walter!’
‘Gij beprijpt wel, heer, dat gij niets beters kunt doen dan onmiddellijk naar Brugge rijden, om daar de moeder en zuster van uwen vriend te troosten. Misschien is alle hoop nog niet verloren. De jonkheer Van der Hameide heeft machtige magen en vrienden, die niet zullen nalaten, bij onzen heer Hertog eene plechtige poging tot het bekomen zijner genade te beproeven. Uwe tegenwoordigheid kan ginder nuttig zijn.’
‘Gij hebt gelijk, Koenraad,’ antwoordde Adolf.
| |
| |
‘Welaan, ik zal vertrekken, nadat ik dit meisje met haar nieuw lot heb bekend gemaakt.....’
‘Neen, heer, spreek niet meer tot haar,’ zeide de hopman, hem met de hand wederhoudende. ‘De Hertog heeft mij de grootste bescheidenheid opgelegd. Wat zij dient te weten, zal ik zelf haar mededeelen. Beveel slechts aan uwe mannen, dat zij, volgens den uitdrukkelijken wil des vorsten, mij in alles te gehoorzamen hebben.’
Adolf naderde tot de wapenknechts en zeide hun:
‘Mannen van Hersberge, in naam van onzen geduchten heer Hertog, ziedaar uw overste. Volvoert zijne bevelen met eerbied en vlijt.’
Nog drukte hij de hand des hopmans, sloeg dan zijn paard de spoor in de lenden en draafde zoo pijlsnel in de baan vooruit, dat hij bijna onmiddellijk achter het geboomte verdween.
Begga's aandacht was door de eerste bevelen van Adolf opgewekt geworden; zij had angstig tusschen het linnen van den wagen doorgekeken naar de ruiterbende, welker machtige paarden op weinige stappen van haar stonden te hijgen.
Die hoogstaltige mannen, met hunne hoekige en bruingezengde aangezichten, boezemden haar eene diepe verschriktheid in. Zij twijfelde niet, of het waren lieden, welke de jonkheer Van der Hameide had gezonden om haar naar Hersberge te voeren. Wat stond haar in die akelige gevangenis te wachten? Zij beefde en haar hart klopte onstuimig, terwijl zij haren ontstelden blik op den hopman hield gericht.
Deze beval nu met luider stem:
‘Wagen en voerder volgen ons! Wat u betreft, wapenknechts van Hersberge, gij keert onmiddellijk
| |
| |
terug naar den burg. Ik behoef uwe hulp niet..... Nu, vertrekt!’
Hij zag de mannen van Hersberge eenige oogenblikken achterna, steeg dan af, stelde den toom van zijn paard eenen ruiter ter hand, naderde den wagen en hief eenen hoek der kap op.
Een doffe angstkreet begroette hem, en hij zag het meisje voor zijne verschijning terugdeinzen als vreesde zij een groot gevaar.
‘Kom, kom, mijn kind, voortaan geen schrik, geen verdriet meer,’ zeide hij, zijne stem bedwingende om niet door de ruiters gehoord te worden. ‘Luistert met bedaardheid op mijne woorden: ik heb geenen tijd om veel met u te spreken. Het is daarenboven niet noodig. Uw vader heeft gelegenheid gevonden, om onzen geduchten heer Hertog uw ongeluk bekend te maken. In zijne genade heeft onze vorst mij bevolen u te verlossen. Wij gaan vertrekken naar Winghene. In de nabijheid van dit dorp zult gij mij den weg toonen, die naar uws vaders huis geleidt; want op last van onzen heer Hertog voer ik u in zijne armen terug. Het is zijne eigene lijfwacht, die over u waakt.’
Begga kon in den eerste niet gelooven wat zij hoorde. Zij meende te droomen; maar de koele toon van des hopmans stem en het gezicht der prachtig uitgeruste ruiters lieten haar geenen twijfel meer. Met eenen zegevierenden kreet viel zij op de knieën, hief de handen ten hemel en riep uit:
‘O, goedertieren God, uw heilige naam zij gezegend in der eeuwigheid! En gezegend duizendmaal den naam van onzen gerechtigen vorst. Hoe zullen mijn
| |
| |
arme vader, mijn goede broeder hunne vurige gebeden.....’
‘Zwijg!’ gebood de hopman zeer streng. ‘Luister nog, en wil gij u dankbaar toonen, houd u stil en maak geen gerucht. Ik voer u naar uws vaders huis. Daar zult gij, terwijl mijne ruiters wat rusten, ongeveer gedurende een uur kunnen blijven. Dan moet gij met uwen vader en eenen jongen, die Lucas heet, mij op den wagen volgen naar Brugge. Onze geduchte heer Hertog wil zelf u zien. Zeg dit uwen vader en heb geene vrees meer. Niemand kan u nog hinderen: de vorst zelf is uw beschermer. Nu, blijf bedaard; wij gaan vertrekken.’
Onder het spreken dezer laatste woorden trok hij het linnen van de kap neder en steeg te paard, zeide aan de ruiters, dat zij zich achter den wagen te houden hadden, en beval den voerman met al den mogelijken spoed voort te rijden.
De stoet begaf zich op weg.
Gedurende deze snelle vaart hield Begga zich zeer stil. Wel gevoelde zij den nood tot uitstorting harer blijdschap: zij had lust om te juichen; de gang van den wagen was haar te traag; zij hadde zoo gaarne van den wagen gesprongen en onder den vrijen hemel geloopen om haar ongeduld te bedriegen; maar zij wilde gehoorzamen aan den hopman, haren verlosser, en aan den edelmoedigen en genadigen vorst, wiens verlangen hij waarschijnlijk uitdrukte. Zij bedwong dus de onstuimige vreugde haars harten en zonk weg in de beschouwing van het geluk, dat haar wachtte. Zij zag haren vader, haren broeder en Neliszone haar met kreten van liefde en blijdschap te gemoet komen; zij lag in hunne armen, zij hoorde
| |
| |
hunne stem, ja, tot hare koeien en de haan en de duiven zelve verschenen voor haren geest, en zij meende te hooren en te zien, hoe de onnoozele dieren, door hun gebulk en het slaan hunner vlerken, over hare blijde terugkomst juichten.
Die schoone droom hield haar ontheven, totdat de stoet eenen kruisweg naderde en de hopman, in de onzekerheid van den te volgen weg, den wagen deed staan, tot haar kwam en vroeg:
‘Herkent gij nog niet waar wij zijn? Kijk eens uit. Zie ginder een steenen kruis. Daar moet vroeger een ongeluk gebeurd zijn. Hebt gij dit kruis nooit gezien? Wij kunnen nochtans niet verre meer van Winghene zijn.
Het meisje hief de kap van den wagen op, blikte in het ronde en riep juichend uit:
‘Ja, ja, heer, dit is het kruis van Jan den molenaar zaliger; daar werd hij dood gevonden. Wij zijn nog een vierendeel uurs van mijns vaders huis. Langs dien weg, links, altijd recht vooruit; men kan het niet missen.’
‘Het is wel, kind. Zit neder op de bank en laat de kap vallen. Heb nog eenig geduld; welhaast zal uw vader u in zijne armen drukken.’
De wagen hernam zijne vaart door den aangewezen weg.
Begga herkende nu alle voorwerpen, die hare oogen troffen. Op den boord dezer baan had zij hier gespeeld, daar een vogelnest gevonden, verder braambeziën geplukt of met haren broeder en Lucas gespeeld, toen zij allen nog klein waren. Haar hart klopte geweldig en haar geest vloog vooruit naar het nederige huis, waar hare wieg had gestaan
| |
| |
en dat zij had gewanhoopt nog ooit weder te zien.
Eensklaps, bij den ommekeer der baan, ontsnapte haar een vreugdekreet. Daarginder, op een boogschot van haar, stond haar oude vader bij den waterput met eenen emmer aan de hand.
Zij kon haar ongeduld niet meer bedwingen en sprong juichend van den wagen. Als eene hinde liep zij vooruit, terwijl het zoete woord ‘vader! vader lief!’ als een zegekreet uit haren boezem bonsde en over het geboomte hergalmde.
Welhaast lag zij in de armen des grijsaards, die, stom van geluk, haar met blijde tranen op zijn hart klemde; maar het gezicht van zoovele krijgslieden deed hem schrikken, en, zonder zijne dochter los te laten, trok hij haar tot binnen het huis.
Daar begon de vurigste omhelzing opnieuw, onder het verwisselen van allerlei verwarde vreugdekreten, totdat, die eerste uitstorting een weinig bedaard zijnde, de grijsaard de kracht bekwam om duidelijk te spreken.
‘O, mijne arme Begga,’ zeide hij, ‘onschuldig kind, wat hebben die booze dwingelanden u gedaan?’
‘Niets, niets, vader,’ antwoordde zij met eene soort van fierheid. ‘God heeft mij beschermd; Hij heeft mij sterk gemaakt; ik heb niet vergeten, dat ik uwe dochter was. Dus geen verdriet meer, vader. Vergeten wij de droeve dagen mijner afwezigheid. Denken wij nog aan het gevaar, dat mij heeft bedreigd, hetzij dan slechts om den hemel te danken, den hemel en onzen genadigen Hertog, mijn verlosser.....’
‘Onze heer Hertog uw verlosser?’
| |
| |
‘Ja, vader, hij heeft zijne lijfwacht gezonden, om mij uit de handen van den heer van Hersberge te rukken. De krijgslieden, daar voor de deur, zijn lijfwachten van onzen genadigen vorst. Niet waar, vader, gij hebt zelf hem ons ongeluk geklaagd?’
Vader! Vader lief! (Bladz. 120.)
‘Gezegend weze zijn geduchte naam! Hij heeft zijn woord gehouden. En ik, die zoo vermetel hem durfte beschuldigen! O, barmhartige God, vergeef mij dien laster!’
‘Maar waar is mijn broeder? Was Neliszone nu hier!’ kreet Begga. ‘Wat zullen zij blijde zijn, mij te zien!’
| |
| |
‘Neliszone is op het veld, om gras voor de koeien,’ antwoordde de grijsaard, op eenen toon, waarvan de plotselijke treurigheid het meisje met verwondering trof; maar zij had den tijd niet om iets meer te vragen; want haar vader zeide nu:
‘Zie, daar komt Neliszone.’
‘Lucas, haast u!’ riep hij. ‘Begga is hier.’
Lucas sprong de kamer in met een schallenden vreugdekreet en viel zijne verloofde aan den hals. Bij dit onverhoopt wederzien, borsten tranen van geluk hun uit de oogen. Vele vragen werden er gedaan en beantwoord aangaande den doodelijken schrik, dien allen hadden doorgestaan, sedert dat Begga met geweld uit haars vaders huis was ontvoerd geworden.
Eindelijk zeide Lucas op zegevierenden toon tot den grijsaard:
‘Welnu, vader Evertand, gij ziet wel, dat ik mij niet in mijne hoop bedroog? Gij vaart altijd uit tegen de edele heeren. Ach, zij zijn grootmoedig; nu moet gij het zeker gelooven. Kende ik dengene, die onze Begga in zijne macht heeft gehad en haar geen kwaad deed, ik zou, mij dunkt, zijne handen kussen van dankbaarheid.’
‘Lucas, Lucas, gij zijt zinneloos!’ gromde de oude Thomas. ‘Vergeet gij dan onzen armen Jakob?’
‘Hoe treurig zegt gij dit, vader?’ vroeg het meisje met angst in de oogen. ‘Arme Jakob? Is mijnen broeder iets kwaads overkomen?’
‘Langer kan ik u het treurig nieuws niet verbergen, mijn kind,’ zeide de grijsaard, haar de handen vattende. ‘Wapen u met sterkmoedigheid....
| |
| |
Toen de booze ridder u op zijn paard ontvoerde, is uw broeder u ter hulp geloopen en heeft gepoogd u te verlossen; maar de roover heeft hem met zijnen degen getroffen en hem in de borst gewond. - Gij hebt het niet gezien, want gij laagt waarschijnlijk in bezwijming op het paard. - Ik heb uwen gekwetsten broeder naar hier gevoerd en zijne wonde naar mijn vermogen.....’
‘O, hemel, wat gaat uw mond zeggen?’ gilde het meisje. ‘En nu, nu, waar is mijn broder?’
De grijsnard wees plechtig ten hemel en stamelde, terwijl twee tranen zijner oogen ontsprongen:
‘Onze arme Jakob is daar met uwe zalige moeder vereenigd in den schoot van God!’
Een scheurende noodkreet klonk door de kamer. Begga viel als ontzenuwd in de armen haars vaders, die haar naar de tafel leidde en haar op eenen stoel liet nederzakken.
Het meisje bezwijmde niet; zij sloeg de handen voor de oogen en stortte, in stommen rouw, zulke overvloedige tranen, dat zij als in beken van hare vingeren stroomden.
Ook de oude Thomas en Neliszone weenden in stilte.
Welhaast nochtans poogden de beide mannen haar te troosten, door haar te doen begrijpen dat geene treurnis, geene tranen dit schrikkelijk ongeluk konden herstellen en de mensch zich deemoedig aan Gods heiligen wil moest onderwerpen; maar Begga, die gefolterd was door de gedachte, dat haar goede broeder zijne liefde voor haar met zijn leven had betaald, verwierp allen troost en antwoordde zelfs niet op de zoete woorden haars vaders.
| |
| |
Slechts toen eindelijk Neliszone haar de hand wilde grijpen, stiet zij hem terug en morde met verontwaardiging in de oogen:
‘Ha, gij zoudt de handen willen kussen van den laffen moordenaar? Handen, waaraan het bloed mijns broeders kleeft? Weg, gij boezemt mij afgrijzen in!’
‘O, vergeef mij! Ik was zinneloos,’ smeekte de jongeling, ‘De blijdschap, de liefde deden mij dwalen.’
Op dit oogenblik trad de hopman in huis en vroeg:
‘Welnu, zijt gij gereed om te vertrekken? De dag verloopt: het zal avond zijn, vooraleer wij de poorten van Brugge bereiken. Spoedt u dus: langer wachten is onmogelijk.’
‘Vertrekken? Naar Brugge?’ mompelde de grijsaard verbaasd.
‘Uwe dochter heeft het u dus niet gezegd? Onze geduchte heer Hertog wil zelf u zien, u, dit meisje, en eenen jongeling, die Lucas heet.’
‘Mij? De Hertog wil mij zien?’ kreet Neliszone verbleekend, ‘O, God, wat zal ons gebeuren!’
‘Niets dan goeds kan u gebeuren,’ was het antwoord. ‘Gij zult u zeker niet te beklagen hebben over de hooge genegenheid, welke onze heer vorst zich gewaardigt u te betuigen. In alle geval, zijn bevel is niet te wederstaan: gij moet gehoorzamen. Maakt u dus gereed tot het vertrek. Ik gun u slechts eenige minuten nog.’
De hopman verliet het huis.
‘Kom, Begga, heb moed,’ zeide de grijsaard. ‘Wij moeten ons onderwerpen.’
| |
| |
Tot zijne groote verwondering stond zijne dochter op en veegde met eene krachtige beweging de tranen uit hare oogen.
‘Ja, vader,’ zeide zij, ‘het bevel van onzen goedertieren vorst moeten wij gehoorzamen. Welaan, laat ons vertrekken.’
‘Maar wie zal ons vee verzorgen?’ mompelde Thomas met bekommerdheid. ‘Indien Neliszone slechts hier kon blijven.’
‘Onmogelijk, vader; de Hertog zelf heeft zijnen naam genoemd en gezegd, dat hij mede moet komen.’
‘Ik heb het gevonden!’ riep Lucas. ‘Dewijl wij toch nevens ons huis rijden, zal ik, in het voorbijgaan, mijnen broeder verzoeken, hier dezen nacht te komen slapen en voor alles te zorgen tot onzen terugkeer.’
‘Ha, zoo is het goed,’ zeide de grijsaard, ‘Laat ons nu, met alle haast, onze zondagskleederen in een pak knoopen; want zooals wij nu zijn, kunnen wij voor den Hertog niet verschijnen.’
Weinige oogenblikken daarna verlieten de oude Thomas en zijne dochter, elk met een pak aan de hand, hunne woning en Neliszone volgde hen.
De hopman deed hen in den wagen stijgen en gaf bevel tot het vertrek.
|
|