| |
| |
| |
IV
Hertog Karel zat gansch alleen in eene kamer van zijn paleis. Hij rustte met den elleboog op de tafel en het hoofd op de hand. Diepe overwegingen over dingen, die hem onaangenaam waren, moesten zijnen geest bezighouden; want een zure grimlach bewoog nu en dan zijne lippen.
Niet zeer breed was deze kamer. Het weinige huisraad, dat zij bevatte, scheen van alledaagsch gebruik en liet vermoeden, dat het hier de plaats was, waar de vorst, na het afdoen zijner openbare bezigheden, in ongestoorde eenzaamheid over gewichtige staatszaken kwam nadenken.
Oude tapijten, waarop geschiedenissen uit den Griekschen heldentijd waren afgebeeld, sierden den wand aan de vier zijden. Anders was al het huisraad van strengen vorm en zonder den minsten glans; want, eischte Hertog Karel, bij openbare plechtigheden, van zijne hovelingen en van al de ridders, die hem naderden, het grootste prachtbetoog, hij zelf, integendeel - zoowel in zijne kleeding als in de dingen, welke tot zijn persoonlijk gebruik waren bestemd - toonde eene opmerkelijke nederigheid. Deze zonderlinge handelwijs voor een der machtigste
| |
| |
en rijkste vorsten zijner eeuw was iets, dat hij gemeen had met den Franschen Koning Lodewijk XI of misschien hem nadeed.
Er bevond zich in de kamer slechts een enkel voorwerp, dat door zijnen glans en sierlijken kunstvorm de aandacht kon wekken. Het was een uurwerk van goud, zilver en keurig smalt, dat nevens den schoorsteen hing en waarvan de kettingen en gewichten bijna tot den grond nederdaalden. Voor de glinsterende uurplaat stond een smidsbeeldje met bloote armen, en met eenen zwaren hamer in de hand. Het aanbeeld moest eene vrijhangende zilveren schaal verbergen; want als de smid, bij elk uur, dat verliep, op zijn ijzer beukte, klonk er even veel malen een sidderende metaaltoon door de kamer.
Op dit kunstrijk uurwerk vestigde de Hertog nu en dan den blik, als maakte de trage gang der wijzers hem ongeduldig.
De deur werd geopend en een dienaar verscheen.
‘Welnu, Martijn,’ vroeg de vorst, ‘zal meester Antoon niet haast gaan komen?’
‘Uwe Hoogheid gewaardige hem te verschoonen,’ antwoordde de dienaar. ‘Meester Antoon zoekt de boeken, welke uwe Hoogheid verlangt te zien. Hij zal spoedig hier zijn.’
‘Het is wel, geef mij mijnen tabbaard en zet mij mijne kaproen op; want het is reeds halfnegen en ik moet eene goede wijl met meester Antoon kouten..... Neen, dien niet; mijnen tabbaard van zwart damast en hermelijn.’
De dienaar gehoorzaamde in stilte en schikte daarna de veelgeplooide kaproen op des vorsten hoofd.
| |
| |
‘Reik mij nu het Guldenvlies!..... Zoohaast meester Antoon verschijnt, zult gij mij met hem alleen laten en zult voor de deur blijven waken, dat niemand ons store.’
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of een reeds oude man, insgelijks geheel in zwarte kleeding, met grijze haren en een mager, bleek en koel gelaat, vertoonde zich in de deur. Hij hield een boek en eenen dikken bundel papieren onder den arm.
Het was meester Antoon Michel, een ervaren rechtsgeleerde en de vertrouwde raadsman van Hertog Karel, die hem om zijnen strengen geest en zijne grenzenlooze openhartigheid liefhad.
Antoon Michel was uit onedele ouders geboren, maar had zich door zijne diepe wetenschap zoo hoog in 's vorsten gunst weten te verheffen, dat vele ridders zijn geluk met vurigen nijd aanschouwden. Men beschuldigde hem daarenboven, de oorzaak te zijn, dat de nieuwe Hertog geneigd scheen, ten voordeele van onedele burgers en dorpere lieden, aan de leenheeren rechten te ontnemen, welke zij onder den vorigen Hertog onbetwist hadden genoten.
‘Nu, meester, zet u neder bij de tafel, daar voor mij: ik heb u iets te vragen,’ zeide de vorst.
De grijsaard nam plaats op den aangewezen stoel.
‘Zeg mij eens, meester, wat is de wettelijke straf van eenen moord?’
Antoon Michel aanschouwde den Hertog met eenen glimlach, die scheen te willen zeggen: ‘uwe Hoogheid weet het immers wel?’
‘Antwoord mij!’ beval de vorst.
‘De straf van eenen moord, heer? De dood,’ mompelde de rechtsgeleerde.
| |
| |
‘Alzoo, wie iemand het leven beneemt, verbeurd zijn leven?’
‘Ja, heer, dit grondbeginsel van recht heerscht sedert eeuwen bij de meerderheid der volkeren en is zelfs in de Heilige Schrift verkondigd: oog voor oog, tand voor tand.’
‘Maar er zijn misschien graafschappen of steden, die gemeend hebben, zulke harde strafpleging door de wet te moeten matigen. Wat zegt, bij voorbeeld, het recht van Brugge daarover?’
Meester Antoon bladerde eene wijl in een der geschrevene boeken, welke hij had medegebracht. De gezochte plaats gevonden hebbende, antwoordde hij:
‘Hier, voor mij, heer, ligt de keure, in 1190 door Philips, graaf van Vlaanderen, aan zijne goede stad Brugge verleend. Deze keure is nog de bron en de grond van het openbaar recht in dit gedeelte des rijks. Ik lees in artikel XVI dezer oorkonde: Qui vero occiderit hominem, caput pro capite dabit. Wie iemand doodt: hoofd voor hoofd.’
‘Hoe komt het dan, meester Antoon, dat, wanneer een edele ridder eenen dorperen man heeft gedood, men hem hier in Brugge, en misschien in geheel Vlaanderen, slechts tot een zoengeld jegens de magen van zijn slachtoffer verwijst?’
‘Het is een zwaar onrecht,’ antwoordde Michel, ‘een misbruik, heer Hertog, dat voortkomt uit de drukkende en immer aangroeiende overmacht der leenheerschap. De schepenen der steden, de schouten en drossaards op het platte land durven de wetten niet meer naleven. De losbandigheid der zeden, gedurende het vijftigjarig rijk van uwen zaligen heer
| |
| |
vader, - vergeef mij mijne stoutheid om der waarheid wille, - de losbandigheid en de trotschheid van leenheeren en ridders hebben het denkbeeld der gerechtigheid verduisterd, zoowel bij hen, wien het onrecht moest baten, als bij degenen, die er door moesten lijden.’
‘Het zuiver en billijk begrip der wet verbiedt dus, in zake van misdaden, eenig verschil tusschen edelen en onedelen te maken?’
‘Ja, heer, voor zulke gruwelijke misdaden tegen het leven van onzen evennaaste, ja: oog voor oog, tand voor tand. God is de vader aller menschen zonder onderscheid; gij, geduchte vorst, - voor uw volk Zijn vertegenwoordiger op aarde, - zijt de vader van al uwe onderdanen, en gij zijt elk hunner, die naar zijn vermogen eerlijk leeft en zijne plichten vervult, dezelfde gerechtigheid schuldig.’
‘Ha, meester Antoon,’ riep de vorst met bedwongene spijtigheid uit, ‘ik heb zulke les niet noodig. Ja, ik ben de vader van al mijne onderdanen, en, laat de hemel mij lang genoeg leven, ik zal de gansche wereld toonen, dat ik het weet!’
Hij bleef eene wijl ten gronde blikken; maar hij schudde weldra het hoofd, als om eene invallende gedachte te verjagen, en vroeg weder:
‘Aldus leven voor leven..... en op dezen regel zijn geene uitzonderingen, geene hoegenaamd?’
Dit ongewoon aandringen van den vorst verwonderde meester Antoon ten hoogste. Hij poogde de reden er van te doorgronden en scheen in overweging weg te zinken.
‘Gij zwijgt?’ zeide de Hertog. ‘Welnu?’
| |
| |
‘Met uw oorlof, heer: er bestaat geen regel zonder uitzondering.’
‘Zoo! gij insgelijks, meester?’ gromde de vorst, eenen scherpen blik in des grijsaards oogen werpende.
‘Leven voor leven, inderdaad, zooals uwe Hoogheid zegt,’ antwoordde meester Michel, ‘maar wanneer de wet den moordenaar tot den dood verwijst, veronderstelt zij, dat hij met vrijen wil en boos inzicht heeft gehandeld. Indien hij bij voorbeeld den manslag pleegde om zijn eigen leven te verdedigen, of onwetend, of bij ongeluk, of in den oorlog, of als scherprechter op bevel van zijnen wettigen heer, dan zou hij niet strafbaar zijn; want.....’
‘Maar dit weet iedereen,’ viel de Hertog hem in de rede. ‘Er is misschien slechts eene ware uitzondering, en gij vergeet ze, meester. Indien de vorst de moordenaar genade schenkt?’
‘Ho, dan!’
‘Is zulke tusschenkomst van den Landheer wel wettig in den grond?’
‘Ja, heer, volstrekt wettig. God heeft koningen en vorsten, de oversten zijner volkeren, macht verleend om de schuldigen te ontslaan van de straffen, welke de menschelijke wetten uitspreken. Het is, zooals uwe Hoogheid zegt, de eenige ware uitzondering.’
‘Eéne vraag nog, meester, en deze raadpleging is ten einde..... Ik moet de afgezanten van den Duitschen keizer ontvangen. Het uur zal gaan slaan. Zie, de smid heft reeds zijn hamer op..... Wat zegt de wet betrekkelijk vrouwenroof?’
De raadsheer opende een ander boek en antwoordde:
‘Hier heb ik de Blijde Intrede, welke gij zelf,
| |
| |
onze geduchtige heer en vorst, den 15den Maart 1453, te Brussel hebt doen afkondigen. De inhoud van artikel XXII luidt in zijn wezen als volgt: ‘Wie eene vrouw of jonkvrouw ontschaakte tegen haren wil, hij en zijne helpers zouden verbeuren lijf en goed ten eeuwige dage.....’
De smid beukte negenmaal op zijn aanbeeld en zoovele klanken galmden door de kamer.
‘Ik dank u, meester Antoon,’ zeide de Hertog. ‘Volg mij nu in de troonzaal. Na de plechtige ontvangst der afgezanten van den Duitschen keizer, zullen wij ons ter roode zaal begeven, en daar zult gij de verklaring bekomen van mijn verlangen om te weten, wat de gerechtigheid aangaande zekere zware misdaden van mij eischt.’
De Hertog stond op en trad in eene lange overwelfde gang.
Nauwelijks had men zijne verschijning van verre opgemerkt, of bazuinen en trompen gaven door hun weergalmend geschal het sein zijner komst en zag men ten einde van de gang eene drukke beweging van ridders en dienaars, die ongetwijfeld in allerhaast zich schikten om den vorst eere te bewijzen.
Een wapenbode riep met luider stemme:
‘Onze geduchte heer de Hertog!’
En vorst Karel stapte tusschen de diepgebogene menigte door, tot in eene zeer groote zaal, waarvan de wanden, de pijlers en de zoldering met prachtige tapijten, kunstig snijwerk en gouden versiersels prijkten.
In het diepe dezer zaal verhief zich een troon van rood damast en goudlaken. Twee zware leeuwen, zinnebeelden van Vlaanderen, steunden den voet des
| |
| |
troons; aan hunnen hals glinsterde het Guldenvliesteeken en op hunne borst hing een schild met des Hertogs wapenspreuk: Ik heb het ondernomen.
Aan wederzijde van den vorstelijken zetel hadden de Hertoginnemoeder, Isabella van Portugal, en de elfjarige jonkvrouw Maria van Burgondië reeds plaats genomen. Op de lagere trappen stonden de edelknapen en voorname hofbedienden des Hertogs, alsook eenige staatsdames der Hertoginnen.
Rondom de zaal, langs de wanden en bij de ingangdeur, hielden zich lijfwachten met hellebaarden, dienaars, hovelingen en eene groote menigte doorluchtige ridders, allen met ongemeene pracht gekleed.
Toen de Hertog den troon had beklommen en zich had neergezet, deed hij een teeken met de hand. De bazuinen en trompen hieven een nieuw geschal aan, en terwijl de heldere klanken nog door de gang dreunden, traden de afgezanten van den Duitschen keizer in de zaal, gevolgd door wel vijftig doorluchtige heeren van over den Rijn.
Tot beneden den troon dalende, stapte Hertog Karel des Keizers vertegenwoordigers te gemoet, drukte hun de hand en verwelkomde hen met groote minzaamheid.
Na de vriendelijke groetenissen en gelukwenschen, vanwege den Keizer hem toegestuurd, te hebben aangehoord, begon de Hertog meer vertrouwelijk met de afgezanten te kouten en deed zich intusschen de voornaamste heeren van hun gevolg voorstellen. Ook de Hertogin-moeder en jonkvrouw Maria ontvingen de hulde der vreemde ridders en wisselden met hen eenige hoofsche plichtplegingen.
| |
| |
Eindelijk, het verhoor ongeveer een half uur geduurd hebbende, namen de afgezanten oorlof van den Vlaamschen vorst en verwijderde zich met hun gevolg.
De vorstinnen en meest al de heeren verlieten insgelijks de zaal, terwijl de Hertog, door slechts weinige ridders van zijn hof gevolgd, langs eene zijdeur verdween.
Hij trad in eene min groote zaal, op welker wanden en in welker versiersels de donker-roode verf voorheerschende was.
Te midden van den vloer stond eene tafel met bladen papier en perkament en al wat er noodig was tot schrijven. Tusschen vier min kostbare stoelen prijkte een groote zetel, welks verheven rug met goudlaken was behangen.
In dezen zetel nam Hertog Karel plaats en, op zijne uitnoodiging, schikten zich aan zijne beide zijden: meester Antoon Michel, de hof-prevoost, de oppermaarschalk en een griffier.
Toen de Hertog zijnen blik had laten gaan over ridders van zijn hof en zijne dienaars, die bij de wanden zich hadden geschikt, alsook op de lijfwachten, die met uitgetogen degens bij den ingang stonden, wenkte hij eenen deurwaarder en zeide hem:
‘Ga en zie in de voorzaal, of de jonkheer Van der Hameide gekomen is.’
‘Hij is gekomen, heer Hertog.’
‘Welaan, leid hem tot mij!’
Walter Van der Hameide verscheen in de zaal en naderde de tafel tot op zekeren afstand, na zich herhaalde maal te hebben gebogen. Hij scheen wel te
| |
| |
moede, want op zijn schoon en mannelijk gelaat glansde de uitdrukking eener blijde verwachting. Al de ridders, zijne bekenden, lachten hem van verre toe of deden hem teekens van gelukwensching, alhoewel velen in hun hart slechts met nijd zagen, dat hij zoo onverwachts het voorwerp van 's vorsten bijzondere gunst geworden was.
‘Treed nader, jonkheer,’ zeide de Hertog, van zijnen zetel opstaande. ‘Wij hebben jegens u eene belofte te vervullen. Het is de plicht der vorsten, niet waar, met dezelfde nauwgezetheid het goede te loonen en het kwade te straffen. Gij hebt bij onze jacht van gisteren het hert gedood; reik ons uwe hand, opdat wij u den ring aansteken, dien gij als prijs uwer behendigheid hebt verdiend.’
De jonkheer gehoorzaamde; en toen hij den kostbaren ring met het wapen van Burgondië aan zijn vinger zag glinsteren, stortte hij zijne dankbaarheid in diepgevoelde woorden uit.
‘O, genadige heer,’ stamelde hij, ‘uwe goedheid ten opzichte van uwen nederigen en verkleefden dienaar is oneindig. Zegene u God! Dit bewijs uwer grootmoedigheid zal als een heiligdom in mijn geslacht bewaard blijven, en mijne zonen, indien de hemel.....’
‘Maar, jonkheer,’ viel de Hertog hem in de rede, ‘bedriegen wij ons niet, dan hadt gij vroeger een anderen ring aan den vinger?’
‘Ja, genadige heer,’ antwoordde Walter, eenigszings verrast over dezer zonderlinge vraag, ofschoon hij geen kwaad vermoedde, want de Hertog scheen minzaam en er zweefde zelfs een glimlach op zijne lippen.
| |
| |
‘Die ring droeg uwe wapenteekens, niet waar?’
‘Ja, heer: drie gulden valken op lazuur.’
‘Wij verlangen dien ring te zien. Waar is hij?’
‘Eilaas, ik ben ongelukkig genoeg, om op dit oogenblik niet aan het verlangen van mijnen genadigen vorst te kunnen voldoen,’ zuchtte Walter met ware treurnis. ‘Sedert eenige dagen heb ik den ring verloren.’
‘Waar?’
‘Op jacht, heer.’
‘Was het niet in de Wardammerbosschen, bij een eenzaam huisje met eenen waterput aan de deur?’
‘Ik geloof ja, genadige heer.’
‘In dit huisje woonde een schoon en bevallig meisje, niet waar?’
Een glimlach verscheen op des jonkheers gelaat. De ridders rekten den hals en lachten insgelijks, nieuwsgierig en verheugd bij de aankondiging van een belangrijk en misschien gevaarlijk avontuur van Walter Van der Hameide; maar een koele blik, dien de vorst hun toewierp, vernietigde onmiddellijk allen schijn van vroolijkheid op hun gelaat.
‘Mijn genadige heer heeft dus van mijnen gekken stap gehoord,’ zeide de jonkheer, ‘en hij is goed genoeg om op zulke onbeduidende gril acht te slaan.’
‘Onbeduidende gril? Ha, dit gaan wij zien!’
En de Hertog, in wiens oogen nu eensklaps eene diepe verontwaardiging begon te gloeien, verhief de stem en sprak:
‘Heeren, gelieft te naderen en grift onze woorden in uw gemoed; want hetgeen gij gaat hooren, zal voortaan de maatstaf onzer gerechtigheid zijn. Er is
| |
| |
in dit graafschap van Vlaanderen eene daad gepleegd, welke velen uwer misschien, evenals deze jonkheer, als eene gril zonder gewicht beschouwen; maar die wij, als vertegenwoordiger van Gods rechtvaardigheid, naar den waren geest der wet willen beoordeelen. Luistert. Niet verre van hier, in een bosch, woonde een dorper man met eenen werkzamen zoon en eene schoone dochter, hulp en troost zijner oude dagen. Een ridder heeft dit onnoozel meisje met geweld geschaakt en ze op zijn paard ontvoerd. De broeder van het meisje kwam toegeloopen om zijne zuster hulp te brengen; maar de ridder, met onmenschelijke wreedheid, stiet den armen jongen zijnen degen door de borst en doodde hem..... Jonkheer Van der Hameide, houd u stil: straks zult gij spreken en u verdedigen, indien gij kunt..... Heeren, de vader der beide slachtoffers heeft vruchteloos pogingen aangewend om recht te bekomen, en hij beschuldigt ons, uwen vorst, van plichtverzuim en toegevendheid voor de machtige plegers van wraakroepende misdaden. Wij willen u hier de getuigenis ontrukken, dat die man ons lastert. Waar de gewone rechters uit lafheid of uit baatzucht de wet verkrachten of laten verkrachten, zullen wij als opperste rechter onzes volks optreden en de schuldigen straffen, zonder aanzien van persoon of stand..... Gij, jonkheer Van der Hameide, heer van Condeit en Hersberge, gij zijt de pleger der dubbele misdaad; gij zijt een vrouwenroover en een moordenaar en gij verdient den dood.’
Ofschoon de dreigende woorden des Hertogs den jonkheer diep ontstelden, omdat hij daarin ten minste het gevaar zag van 's vorsten gunst te ver- | |
| |
liezen, kon hij evenwel niet gelooven, dat zij in vollen ernst gesproken waren. Het was ongetwijfeld eene voorbijgaande vlaag van gramschap. In alle geval, bij middel van een min of meer aanzienlijk zoengeld, zou hij den Hertog en den vader van het
Wij veroordeelen u tot den dood. (Bladz. 92)
meisje bevredigen. Daarenboven had hij zulke gegronde redenen tot verontschuldiging, dat hij niet twijfelde, of de Hertog zou, na zijne uitleggingen te hebben gehoord, hem niet alleen vergiffenis schenken, maar zelfs zijne gunst hem laten behouden. Hij toonde dienvolgens wel eenige ontroering, doch geene verschriktheid.
| |
| |
Onder de ridders kon men er bemerken, die bleek en bevend waren en in wier oogen een traan glinsterde: het waren des jonkheers vrienden. Anderen keken toe met de vonk eener verborgene blijdschap in den strakken blik: het waren zijne benijders
‘Nu, verantwoord u: wat weet gij tot uwe verdediging bij te brengen?’ beval de vorst.
‘Geduchte heer,’ zeide Walter Van der Hameide, ‘ik herken, dat ik het meisje, van wie hier sprake is, tegen haren wil heb ontvoerd; maar ik durf tot vermindering mijner schuld doen gelden, dat zij het kind is van eenen man zonder geboorte, van eenen kotwoonder, die zelfs niet wettig onder eene heerlijkheid behoort en op geen hoegenaamd recht kan aanspraak maken. Wat het gewicht mijner daad ten haren opzichte - indien zij eenig gewicht heeft - geheel kan te niet doen, is de omstandigheid, dat dit meisje, sedert zij zich op mijnen burg te Hersberge bevindt, niet het minste kwaad heb gedaan, ja, zelfs hare hand niet heb aangeraakt. Indien uwe Hoogheid verlangt, dat zij onmiddellijk haren vader teruggegeven worde, zal ik met eerbiedvolle onderwerping mij haasten, haar in vrijheid te stellen; en ik durf hopen, genadige heer, dat, alles dus hersteld zijnde, gij in uwe grootmoedigheid mij dien lichten misstap zult gelieven te vergeven.....’
‘En de moord op den ongelukkigen broeder?’
‘Over dit tweede feit, geduchte vorst, kan ik mij met minder moeite verontschuldigen,’ hernam de jonkheer. ‘Die verworpene kerel had zijne onedele handen aan mij geslagen en wilde mij uit den zadel rukken. Tot wettige zelfverdediging trok ik mijnen degen.....’
| |
| |
‘Tot wettige zelfverdediging!’ herhaalde de vorst met bittere scherts. ‘Is alle gevoel van rechtvaardigheid dan in uwen geest gestorven? Alzoo, wanneer de eigenaar van eenig geroofd goed, dit goed den dief wil ontnemen, en dat de dief den eigenaar doodsteekt, dit noemt gij zelfverdediging? Maar ga voort!’
‘Genadige heer, hadde ik mij door mijnen onedelen aanrander laten ten gronde rukken en mij laten slaan, welke ridder hadde mij niet, tot het einde mijns levens, gehaat en gevlucht als eenen onwaardigen lafaard? Zou ik, in mijne schande, nog wel voor uwe Hoogheid durven verschijnen? En heeft de vermetele dorper zijne aanranding met zijn leven betaald, - iets wat ik niet wist, daar ik hem slechts meende gewond te hebben, - het is een ongeluk, en ik ben bereid zijnen vader daarvoor een toereikend zoengeld te betalen, zooals men in Vlaanderen pleegt te doen.’
‘Gelooft gij waarlijk, dat de wet zulks toelaat?’ gromde de Hertog.
‘Ik ken de wetten niet, genadige heer; maar vermits de rechters immer zoo vonnissen, moet ik het gelooven.’
Zich tot Antoon Michel wendende, gebood de vorst:
‘Meester, lees gij met luider stemme, wat de wet aangaande vrouwenroof en manslag bepaalt.’
De scherpe stem van den grijzen raadsheer klonk door de zaal. Hij las met nadruk en langzaam:
‘Wie iemand doodt, verbeurt zijn leven. Wie eene vrouw of een meisje ontvoert tegen haren wil, verbeurt lijf en goed ten eeuwigen dage.’
| |
| |
De ridders, die Walters vrienden waren, beefden van schrik; zij durfden niet spreken, maar hieven de handen tot den Hertog op, om het noodlottig vonnis te verbidden, dat zij reeds op zijne lippen meenden te zien zweven.
Het gelaat van den schuldigen jongeling was eensklaps bleek geworden en het hoofd hing hem op de borst. In zijnen fieren geest was nu insgelijks de overtuiging gedaald, dat Hertog Karel - soms grootmoedig, maar ook dikwijls meedoogenloos - hem met een vervaarlijk vonnis kon treffen.
De Hertog verhief de stem en sprak op plechtigen toon:
‘Gij hebt gehoord, heeren, wat de wet gebiedt, - die wet, welke men sedert eenigen tijd gewoon is, ten voordeele van machtige misdadigers, te verdonkeren en te krenken. Wij zijn de vader van al onze onderdanen, en in de schaal onzer gerechtigheid kennen wij geen verschil tusschen onze kinderen. Niet langer zal het arme volk tegen zijnen vorst om wraak roepen en hem van plichtverzuim beschuldigen..... Gij, Walter Van der Hameide, hebt een dubbelen gruwel gepleegd, en gij hebt durven hopen, dat uwe doorluchtige geboorte u de straffeloosheid zou verzekeren. Wees gij anderen ten voorbeeld. Wij veroordeelen u tot den dood!’
Een algemeene kreet van angst en ijzing klonk door de zaal; vele ridders knielden neder en riepen met tranen:
‘Genade, genade!’
Walter was insgelijks op de knieën gezonken en smeekte des vorsten toegevendheid af.
‘O, geduchte heer!’ kermde hij, ‘ik erken mijne
| |
| |
schuld en hef in alle deemoedigheid mijne bevende handen tot u. Vergiffenis, vergiffenis!’
En ziende, dat de Hertog koel en onbeweegbaar bleef, riep hij met wanhoop in de stem:
‘O, grootmoedige vorst, acht gij, in uwe verbolgenheid, mij uwer genade onwaardig, erbarm u toch mijner arme moeder; uw vonnis treft haar doodelijk; zij zal er onder bezwijken. Ach, heb medelijden met haar!’
De ridders meenden te bemerken, dat deze aanroeping den Hertog ontroerde; en, daardoor aangemoedigd, herhaalden zij met kracht hunne genadekreten.
Ook de hof-prevoost en de maarschalk poogden het strenge vonnis te verbidden en spraken van de hooge diensten, door des jonkheers voorouders aan hunne vorsten bewezen. Zij herinnerden zelfs, hoe moedig jonkheer Walter in den slag van Montlheri zich had gedragen.
Er kwam een oogenblik, dat de Hertog scheen te twijfelen. Allen bezagen hem met eene vonk van hoop in de oogen.
Eensklaps schudde hij het hoofd ontkennend en morde:
‘Neen, wij zijn slaaf der wet en willen haar gehoorzamen. Zij is het, wij niet, die den moordenaar tot den dood veroordeelt.’
Meester Antoon Michel naderde en zeide bijna onhoorbaar tot den Hertog:
‘Heer, de wet kent u het recht toe om genade te verleenen.’
‘Geene genade, er moet een voorbeeld zijn!’
‘Dan om de straf te verzachten, heer hertog!’
| |
| |
‘Welnu, staat allen op!’ gebood de vorst. ‘Wij hebben medelijden met Mev. Van der Hameide. Arme moeder, zij is toch onschuldig. Misschien zullen wij een middel vinden, ten minste om den beul uit deze droeve zaak te weren; maar er moet een voorbeeld, een indrukwekkend voorbeeld zijn.....’
Terwijl de ridders en de jonkheer met kloppend hart en vol hoop de oogen op den vorst gericht hielden, staarde deze ten gronde en scheen in diepe overweging verzonken.
Welhaast echter hief hij het hoofd op en zeide:
‘Jonkheer Van der Hameide, om uwer moeder wille zijn wij geneigd, u het leven te laten behouden en u eene andere straf op te leggen.’
‘O, gewaardig te bevelen, grootmoedige heer!’ riep Walter uit. ‘Ik onderwerp mij met ootmoed en eindelooze dankbaarheid aan uwen genadigen wil.’
‘Uw ridderlijke hoogmoed deed u de eer eener vrouw, het leven eens jongelings en de wanhoop eens vaders gering achten,’ zeide de Hertog op plechtigen toon; ‘die hoogmoed was de oorzaak uwer dubbele misdaad, en het is in dien hoogmoed, dat wij - allen overmoedigen menschen ten voorbeeld - u willen vernederen en straffen. Wij gaan een nieuw vonnis vellen Onderwerpt gij er u niet aan, zonder tegenspreken, dan rolt uw hoofd op het schavot. Jonkheer Van der Hameide, gij zult trouwen met het meisje, dat gij hebt ontvoerd, en haar tot uwe wettige huisvrouw nemen.’
Nog had de vorst het laatste woord van dit vonnis niet uitgesproken, toen reeds een kreet van verbaasdheid en een luid gemor van verontwaardiging onder de ridders opsteeg. De vijanden van Walter, zoowel
| |
| |
als zijne vrienden, konden hunne ooren niet gelooven. Was dit eene genade, die gruwelijke voorwaarde, veel wreeder nog dan een doodvonnis?
‘Welnu, jonkheer Van der Hameide?’ vroeg de vorst.
Walter had onder dien slag, zijn ridderlijk waardigheidsgevoel toegebracht, het hoofd opgericht en antwoordde met verrassende koelheid:
‘Ik, heer vorst, ik, de laatste telg van een doorluchtig Huis, ik het bloed mijner voorvaderen met het onedel bloed van dorpere lieden vermengen? Mijn geslacht onteeren voor altijd? Nooit, nooit, liever duizendmaal den dood!’
‘Het zij zoo; de beul zal zijn werk doen..... Heeren, laat af! Wij verbieden, dat nog iemand een woord ten zijnen gunste late hooren..... Prevoost, leid den veroordeelde naar de gevangenzaal in ons paleis. Hij kan, hij zal tot betere gedachten komen. Wij gunnen hem vier en twintig uren om te overwegen Niemand zal den gevangene mogen zien, noch met hem spreken. Ga, heer prevoost, gij verantwoordt ons voor hem op uw hoofd!’
Op het bevel van den prevoost naderden eenige lijfwachten. Zij leidden den jonkheer weg, terwijl zijne vrienden, die geen woord durfden uiten, door de treurige uitdrukking huns gelaats en door hunne tranen, hem poogden te betuigen, hoe diep zijn akelig ongeluk hen griefde.
Koel en beweegloos zag de Hertog den veroordeelden ridder achterna, totdat de treurige stoet in de gang was verdwenen. Dan meende hij de zaal te verlaten en deed eenige stappen naar eene zijdeur.
Door de smeekende blikken der aanwezigen
| |
| |
daartoe aangespoord, ging meester Antoon den Hertog achterna en zeide hem met stille stem, als gaf hij den vorst eenen raad:
‘Grootmoedige heer, schenk den jonkheer Van der Hameide genade des levens; het is uw recht als vorst.....’
‘Wees gerust, meester,’ antwoordde de Hertog, terwijl hij bleef staan, ‘de jonkheer zal mijn tweede vonnis aanvaarden en dus niet sterven.’
‘Zich onderwerpen, heer? Ach, ik geloof het niet.’
‘Gij bedriegt u, meester. Hij betrouwt op de tusschenkomst zijner machtige bloedverwanten en vrienden; maar hij zal welhaast overtuigd worden, dat zijne hoop ijdel is. Misschien zal het noodig zijn, het zwaard des beuls voor zijne oogen te doen blinken. In alle geval zal hij eindigen met zich te onderwerpen.’
‘O, hemel, indien hij blijft weigeren, heer?’
‘Zijn huwelijk met het geroofde meisje, zal voltrokken worden, of anders de dood, onverbiddelijk de dood!..... Laat mij nu daarover met vrede: ik wil niets meer hooren.’
Meester Antoon week terug naar de tafel. Met een teeken der hand riep de Hertog eenen hopman, die omtrent den ingang der zaal stond, en zeide hem met stille stem, toen hij was genaderd:
‘Koenraad, ik ken uwe trouw en bescheidenheid. Daarom wil ik u gelasten met eene haastige, en - wie weet het - eene misschien moeilijke zending, voor welker vervulling behendigheid en moed kunnen noodig zijn. Ga, kies zonder verwijl, uit mijne lijfwacht, twaalf der beste en dapperste ruiters uit; doe
| |
| |
hen te paard stijgen en zich gereed houden voor eene vaart van eenige uren. Zoodra daartoe uwe bevelen zijn gegeven, kom tot mij, opdat ik u zegge wat ik van u en uwe ruiters verwacht.’
De hopman week buigend achteruit en verliet de zaal om 's vorsten bevelen te gaan volbrengen.
Zonder nog iemand te groeten of te bezien, verdween de Hertog in eene kleine nevendeur.
|
|