| |
| |
| |
III
Het was nauwelijks acht uren in den morgen, toen een ridder in lichten draf de Kathelijnepoort kwam binnengereden. Hij scheen in gedachten verslonden, want hij liet den toom onachtzaam hangen en keek zelfs niet eens vooruit in zijne baan. Ware er op dit vroeg uur meer volk te been geweest, zijn paard, alhoewel gewoon dezen weg te volgen, hadde wel zeker burgers omverre geloopen.
Met dezelfde haast rende hij door de Mariastraat en over de Markt, zonder den draf van zijn paard te matigen, totdat hij in de Hoogstraat stilhield voor een groot huis, dat aan zijne torentjes en glinsterende weerhanen, tusschen de omliggende burgerswoningen, als een ridderlijke Steen te herkennen was.
Men moest hem van binnen gehoord hebben, vermits onmiddellijk de groote poort wagenwijd werd geopend. De ridder reed er onder door. Op den neerhof gekomen, steeg hij af, vertrouwde zijn paard aan den stalknecht en vroeg dan met zekere haast aan eenen anderen dienaar, die hem met den naam van jonkheer Walter had begroet:
‘Steven, is mijne moeder daar?’
‘Neen, jonkheer,’ was het antwoord, ‘Mevrouw
| |
| |
uwe moeder is met jonkvrouw Aleidis naar de Sint-Walburgiskerk gegaan; maar de dienst zal haast gedaan zijn.....’
‘Het is wel.’
‘Heeft uw heerschap mij niets te bevelen?’
‘Niets; men late mij alleen!’
En met deze woorden trad hij binnen den huize en zette zich, in eene breede kamer gekomen, bij het venster op eenen stoel.
Na eene korte wijl in diepe overweging te zijn verslonden gebleven, stond hij op en begon heen en weer door de kamer te stappen, ondertusschen door velerlei gebaren en door de uitdrukking zijns gelaats van angst of ongeduld getuigende.
Hij liep zelfs door de paden van den lommerrijken tuin, die, met hooge muren omringd, zich tot tegen de Bogaardstraat uitstrekte. Hier kwam tevens bijwijlen een heldere glimlach op zijne lippen zweven, en dan hield hij den blik in de ruimte gericht, als stond daar voor zijne oogen een voorwerp, dat zijn hart van ontsteltenis of bewondering deed kloppen.
Maar hij kon de ongeduldige bewegingen zijns gemoeds niet onderdrukken en trad weder in de kamer.
Nauwelijks had hij hier op den stoel zijne eerste plaats hernomen, of een gerucht aan de deur deed hem opstaan. Vooraleer hij echter eenen stap vooruit kon doen, kwamen twee vrouwen - eene bejaarde en eene jonge - de kamer ingeloopen en vielen hem met blij gejuich aan den hals.
‘Walter, mijn lieve Walter!’ riep de edelvrouw Van der Hameide. ‘Hoe verlangde mijn moederhart naar uwe komst! O, ik wensch u geluk. Welke roem- | |
| |
rijke loopbaan belooft u de hooge gunst van onzen genadigen vorst!’
‘Die eer valt terug op ons gansch maagschap. Gij zoudt het niet gelooven, broeder; maar reeds nu hebben wij daar uitstekende bewijzen van!’ zeide jonkvrouw Aleidis, de handen van blijdschap te zamen slaande.
‘Zoo, gij weet dus wat mij gisteren op de jacht is wedervaren?’ vroeg de ridder. ‘Het verwondert mij.’
‘Hoe? Het is gebeurd in tegenwoordigheid van velen,’ bemerkte de edelvrouw. ‘Uit den mond van den jonkheer van Ingelmunster vernamen wij de eigene woorden des Hertogs, zoo vleiend en zoo vereerend voor u en voor ons allen! Gij gaat, met weinige andere doorluchtige ridders, de koninklijke bruid van onzen vorst tot gevolg en gezelschap worden toegevoegd. Zwelt u de boezem niet van fierheid en van vreugd?’
‘Ja, ja, moeder, het is eene hooge gunst,’ mompelde Walter schier onverschillig.
‘En de kostbare ring, dien gij gewonnen hebt, spijt al de pogingen van zoo vele ridders!’ riep Aleidis. ‘Ha, hij zal in ons geslacht een duurbaar gedenkteeken blijven!’
Zij greep haren broeder de handen en vroeg met verrassing:
‘Nu, waar is de ring, dien onze heer Hertog u gaf?’
‘Ik bezit den ring nog niet,’ antwoordde Walter. ‘Onze genadige heer heeft, om haastige staatszaken, de jacht moeten verlaten, voordat het beest gedood was; maar hij zeide mij, dat hij heden mij ten hove
| |
| |
zal doen roepen, om mij te laten kennen, welken dienst ik bij zijne doorluchtige bruid te vervullen heb. Dan zal hij tevens mij den ring ter hand stellen: daaraan is niet te twijfelen.’
‘Komt, kinderen, zetten wij ons neder op de rustbank bij het venster,’ zeide Mev. van der Hameide, ‘en kouten wij een weinig in het breede over deze schoone dingen..... Maar wat hebt gij, Walter lief? Laat u het geluk dan ongevoelig? Gij schijnt zoo zorgvol?’
‘Wat vermoeidheid, moeder,’ antwoordde hij. ‘Het zal overgaan.’
Zij namen plaats nevens elkander.
‘Nu, Walter, vertel ons eens zelf, hoe de Hertog u deed roepen, wat hij u zeide en wat gij hem antwoorddet..... en van de jacht, en hoe gij al uwe gezellen vooruitliept en het hert den doodsteek gaaft.’
‘Ach, ik ben zoo vermoeid en het hoofd is mij zoo zwaar, moeder. Gun mij nu wat rust: ik zal u, later op den dag, alles vertellen.’
‘Wij hebben u gisteren den ganschen namiddag verwacht,’ bemerkte de jonkvrouw. ‘Telkens als er gerucht was in de straat, sprong ik met vroolijk ongeduld op en hield mijne armen open, om gelukwenschend u te omhelzen; maar gij zijt gisteren niet gekomen, broeder. Ik kon den ganschen nacht niet slapen. Het is niet wel!’
‘Dit was mij inderdaad pijnlijk, Walter,’ bevestigde de edelvrouw op eenen toon van teeder verwijt. ‘Gij kondet toch wel denken, dat uwe moeder - die u bemint als het licht harer oogen - moest snakken om u op haar hart te drukken en met u over 's Hertogs gunst te juichen?’
| |
| |
‘Ja, moeder,’ antwoordde hij na eenige aarzeling, ‘ik gevoelde het wel en mijn grootst verlangen was, naar Brugge te draven om, de eerste van allen, u de goede tijding te brengen; maar er is eene omstandigheid, die het mij heeft belet. Oordeel er over: de Hertog komt morgen of overmorgen mij bezoeken op mijnen burg te Hersberge.....’
‘O, hemel, zou dit mogelijk zijn!’ kreten de beide vrouwen met blijdschap en trotschheid in de oogen. ‘Zulk opperst eerbewijs, zulke ongewone gunst vanwege onzen geduchten vorst? Gij gaat zijn gunsteling worden!..... Wij zullen te Hersberge moeten tegenwoordig zijn.’
‘Neen, neen, het is slechts een bezoek van een oogenblik, in het voorbijgaan der jacht. De Hertog heeft mij verboden, door eenig voorbereidsel of door de tegenwoordigheid van andere personen dan ik, te toonen dat ik op voorhand van zijne komst was verwittigd. Evenwel, moeder, ik kon toch niet nalaten, te Hersberge alles wat te doen opschikken en zelf mij te verzekeren, dat mijne bevelen doelmatig werden uitgevoerd. Daarom kon ik gisterennamiddag niet te Brugge komen, en dit is insgelijks de oorzaak, dat ik eenigszins bekommerd ben. Gij begrijpt wel, niet waar, dat dit vorstelijk bezoek mij den geest bezighoudt?’
‘Ongetwijfeld, mijn zoon; maar het moet u toch hoogst verheugen. Wel velen der doorluchtigste ridders zullen uw geluk benijden; want, iedereen weet het, onze heer Hertog is niet kwistig met zulke gunstbewijzen. O, leefde uw goede vader nog! Hij, die al zijne hoop op de toekomst van zijnen eenigen zoon.....’
| |
| |
‘Zal Adolf dezen morgen niet hier komen?’ viel de ridder eensklaps in, alsof hij op de woorden zijner moeder niet had geluisterd.
Zij zag hem aan met verrassing en verwijt in de oogen.
‘Duid het mij niet ten kwade, moeder lief,’ zeide hij, ‘mijn geest is toch zoo verstrooid. Ik moet Adolf volstrekt dezen morgen spreken; het is aangaande het bezoek des Hertogs te Hersberge en aangaande gewichtiger zaken nog. Zal hij niet komen?’
‘Wees dan maar gerust, broeder,’ antwoordde de jonkvrouw. ‘Adolf heeft beloofd, heden zeer vroeg ten onzent te zijn, om u geluk te kunnen wenschen. Het uur, dat hij bepaald heeft, is waarschijnlijk reeds voorbij..... Ondertusschen wil ik u iets melden, dat u zal verblijden. Nauwelijks heeft onze heer vorst u zijne bijzondere gunst geschonken, of wij insgelijks worden er deelachtig aan. Gisternamiddag werd onze moeder ten hove geroepen bij de Hertogin-moeder. Daar heeft men haar gezegd, welke plaats wij zullen te bekleeden hebben bij 's vorsten bruiloftsfeesten. Onze moeder zal met de doorluchtigste edelvrouwen de koninklijke bruid te gemoet gaan tot buiten de Kruispoort, en ik, Walter, ik zal bij alle plechtigheden in het gezelschap der jonkvrouw van Burgondië mij moeten houden en haar nimmer verlaten. Dit hebben wij u te danken, lieve broeder. Eene groote eer voor ons allen, niet waar?’
‘Het is schoon en het maakt mij gelukkig,’ antwoordde hij. ‘Indien Adolf maar niet te lang wegblijft!’
‘Walter, weet gij wie gisteren tegen den avond hier is geweest, onder voorwendsel mij geluk te
| |
| |
wenschen over 's Hertogs gunst ten uwen opzichte?’ vroeg Mev. Van der Hameide met een glimlach.
‘Mevrouw Van Roode met hare dochter?’
‘Zonder hare dochter, Walter. Begrijp gij het doel harer komst niet?’
‘Och, dit is mij nu onverschillig,’ mompelde de ridder.
‘Gij hebt ongelijk, mijn zoon; de jonkvrouw Van Roode is eenige erfgename van ontzaglijke goederen. Haar huis is oud en doorluchtig; zij munt uit door schoonheid des gelaats en wordt geroemd om hare bevallige hoofschheid. Een voordeeliger huwelijk zoudt gij niet kunnen wenschen, zelfs niet indien onze heer Hertog u tot het toppunt zijner gunst verhief. De jonkvrouw Van Roode toont eene bijzondere genegenheid voor u. Geef uwe toestemming en zij wordt uwe bruid.’
‘Ach, moeder, mijn hoofd is nu te vol zorgen, om aan zulk iets te denken.’
‘Maar gij moet toch eens trouwen, Walter?’
‘Ja, nu echter nog niet: later, moeder lief, later.....’
‘Het wordt tijd nochtans, mijn zoon: de lente uws levens gaat allengs voorbij.’
‘Nog eenige maanden, en dan zal ik er ernstig aan denken. Spreek mij er niet meer van, ik bid u, moeder.’
‘Dit zou eene wondere zaak zijn,’ riep de jonkvrouw lachend uit, ‘indien ik eerder trouwde dan mijn broeder. Ja, Walter, bekijk mij zoo zonderling niet. Adolf vraagt niet beter, en indien onze moeder niet vond, dat ik nog te jong ben..... Ha, God zij
| |
| |
geloofd, daar hoor ik de poort openen: het zal zeker de heer van Eerneghem zijn!’
Een jonge ridder, met zacht en minzaam gelaat, trad in de kamer, boog zich afzonderlijk voor allen, onder het uitspreken eener korte groetenis, en greep dan de handen van Walter aan.
‘O, mijn vriend,’ riep hij, ‘hoe wensch ik u uit het diepste mijns harten geluk! Ik twijfel niet, of alles wat de heer van Liedekerke mij zeide, van 's Hertogen welwillendheid jegens u, is waarheid. Inderdaad, hij was er tegenwoordig en heeft alles gehoord, niet waar?’
‘Ik dank u voor uwe goede genegenheid, Adolf,’ antwoordde de jonkheer Van der Hameide. ‘Het is waarheid: onze genadige heer bewees mij groote gunst.’
Adolf vatte insgelijks de hand der jonkvrouw.
‘Wat moet gij blijde zijn, mijne lieve Aleidis, over uws broeders geluk,’ riep hij, ‘ja, want gij bemint hem toch zoozeer!’
De jonkvrouw meende te antwoorden, maar Walter liet er haar den tijd niet toe.
‘Moeder, zuster,’ zeide hij, ‘neemt het mij niet kwalijk, dat ik met mijnen vriend Adolf in den tuin ga. Ik moet hem onmiddellijk spreken, onder anderen over staatszaken, die 's Hertogen dienst betreffen en welke ik aan niemand dan aan hem mag vertrouwen..... Gelieft de heer van Eerneghem mij te volgen?’
‘Maar, broeder, gij laat ons gansch alleen! Zal het lang duren?’ morde Aleidis.
‘Eenige oogenblikken slechts. Wij keeren aanstonds tot u weder.’
| |
| |
Adolf, over den ernst en de geheimzinnigheid van zijnen vriend verwonderd, volgde hem zonder spreken tot in het midden van den tuin, waar eene tafel en banken onder een overlommerd priëel stonden.
Zij namen plaats nevens elkander.
‘Heeft onze heer Hertog u inderdaad gelast, mij eene geheime zaak toe te vertrouwen?’ vroeg de jonkheer van Eerneghem.
‘Dit is het niet,’ kreeg hij tot antwoord. ‘De Hertog komt morgen of overmorgen mij bezoeken op mijnen burg.’
‘Zulk hoog gunstbewijs! Gij zijt gelukkig bovenmate, Walter.’
‘Ja, maar begrijpt gij niet, dat dit bezoek mij vervult met bekommerdheid?’
‘Inderdaad,’ bevestigde Adolf glimlachend, ‘gij wilt zeggen, dat onze vorst zou kunnen ontdekken, welken vogel gij daar opgesloten houdt. Maar indien zij met haren vrijen wil op uwen burg blijft.....’
‘Met haren vrijen wil? Het is een wonderlijk meisje; een man zou niet meer sterkmoedigheid kunnen betoonen. Ik heb alle middelen beproefd om haar tot eenige minzaamheid over te halen: prachtige kleederen en juweelen, verlokkende spijzen en lekkernijen. Alles te vergeefs..... Gisterenavond wilde ik haar naderen, om haar de hand te nemen; zij trok een mes uit haren borstdoek en zou het mij door het hart gestooten hebben, ware ik niet teruggesprongen. Hoe zij aan dit mes is gekomen, weet niemand. Er behoefden niet min dan vier dienaars om het haar te ontnemen.’
‘Ja, zoo is dit ras van volk,’ bemerkte Adolf,
| |
| |
‘onplooibaar en trotsch in hunne verworpenheid en ellende. Ik heb velen van die kotwoonders, van die vrijbuiters, op mijne heerlijkheid; het best is nog, ze met vrede te laten; want zij zouden uit wraak allicht de bosschen in brand steken of mijne dienaars achter hoeken of kanten vermoorden.....’
‘Zij heeft sedert hare komst op mijnen burg nog niet willen eten,’ hernam de jonkheer Van der Hameide. ‘Hoe zij het zoolang kan uitstaan, begrijp ik niet. Indien zij ging sterven, Adolf?’
‘Dit ware nog het beste voor haar en tevens voor u: dan waart gij er van verlost.’
Eene sombere uitdrukking en een ongeduldig gebaar van zijnen vriend verrasten den jonkheer van Eerneghem.
‘Hebt gij mij zelf niet gezegd, Walter, dat de ontvoering van dit dorper meisje voor u niets was dan eene gril?’
‘Inderdaad, ik heb het gezegd. Nu is het echter zoo niet meer. Haar wederstand tergt mij en kwetst mijnen hoogmoed. Sedert zij op mijnen burg is, heb ik zelfs hare hand niet aangeraakt. Ik begrijp niet welken invloed dit meisje op mij uitoefent; maar ik nader haar met eene soort van ontzag en ik beef onder haren toornigen blik.’
‘Ontzag voor eene onedele deerne!’ lachte Adolf. ‘Zou het mogelijk zijn! De fiere ridder Walter Van der Hameide beven voor de dochter van eenen kotwoonder? Wat zou het zijn? Liefde?’
‘Gij spot, mijn vriend; acht gij mij bekwaam om zulk laag geboren meisje tot voorwerp mijner liefde te kiezen?’
‘Wat is het dan?’
| |
| |
‘Ik kan het niet verklaren; maar dit gevoel is sterker dan mijn wil..... Nu komt de Hertog op mijnen burg; dit bezoek verontrust mij diep; mijn hart is vol angst.’
‘Welnu, zet het meisje voor de poort van uwen burg en laat haar in vrijheid gaan.’
‘Onmogelijk, Adolf. Nog liever dan haar nu te verliezen, offerde ik de helft mijner goederen op!’ riep de jonkheer Van der Hameide met kracht.
‘Is het zoo?’ mompelde Adolf schertsend. ‘Dan blijft er u slechts over het bezoek des Hertogs met gerustheid af te wachten. Verberg uwe gevangene in eenen afgelegen kelder van uwen burg.’
‘Bij het gerucht van zoovele bezoekers zou zij kunnen om hulp schreeuwen. Indien de Hertog haar ontdekte?’
‘Hij zou om de zaak lachen. Welk belang kan een dorper meisje zonder geboorte hem inboezemen? Ware zij nog de dochter eens burgers; maar het kind van eenen verworpen kotwoonder!’
Walter schudde het hoofd met bekommerdheid.
‘Moest onze Hertog het meisje zien, hij zou ongetwijfeld met medelijden getroffen worden,’ zeide hij. ‘Gij kunt u niet verbeelden, Adolf, wat uitwerksel hare zwarte oogen hebben op haar indrukwekkend aangezicht, nu zij bleek is als linnen.’
‘En wat zou de Hertog, op het ergste genomen, kunnen doen? U bevelen, de deerne in vrijheid tot haren vader te laten terugkeeren? Welnu, gij zoudt gehoorzamen, en daarmede was alles afgedaan.’
‘Aan dit gevaar wil ik ontsnappen. Voor niets ter wereld liet ik haar gaan. De Hertog mag haar niet zien.’
| |
| |
‘Verberg den vogel in eene andere kooi, Walter.’
‘Ha, gij hebt mij begrepen, Adolf! Dit is inderdaad het eenige middel voor mij, om het bezoek des Hertogs met gerustheid te kunnen afwachten. Maar om het te gebruiken, heb ik de hulp van eenen trouwen vriend noodig; het zal u dus niet verwonderen, dat ik allereerst aan u heb gedacht.’
‘Aan mij? Wat wilt gij zeggen?’ morde Adolf met angstige verrassing. ‘Zoudt gij verlangen, dat ik mij met de deerne belaste?’
‘Ik wilde u verzoeken, het meisje naar uwen burg te Eerneghem te voeren, en ze daar verborgen te houden, totdat het bezoek des Hertogs voorbij is, of zoolang ik zulk een bezoek zou te vreezen hebben. Den vijf en twintigsten dezer maand komt de koninklijke bruid, Margareta Van Yorck, te Sluys aan. Dan zal onze heer Hertog voor langen tijd aan niets dan aan feestelijkheden kunnen denken. Dus slechts voor acht dagen.’
‘Ik? Ik weet niet wat u te zeggen,’ stamelde de jonkheer van Eerneghem. ‘Een geschaakt meisje op mijnen burg? Ik houd niet van zulke avonturen. Wat zouden mijne dienaars gaan denken?’
‘Kan het gevoelen uwer dienaars u beletten, uwen wil te doen? Zeg dat het eene gevangene is, om staatsredenen u toevertrouwd. Men zal toch wel zien, dat zij anders u geheel onverschillig is.’
‘Maar, Walter, indien uwe zuster - men kan niet weten hoe - van de tegenwoordigheid dezer onedele deerne op mijnen burg iets vernam?’
‘Zou ik niet daar zijn om uwe onschuld op mij te laden en uwe onnoozelheid te bewijzen?’
‘En indien eens de Hertog.....?’
| |
| |
‘Wat zou het beduiden, Adolf? Sedert wanneer is het eene misdaad, zijnen vrienden dienst te bewijzen? In zulk geval moogt gij vrij mijnen naam noemen..... Weigert gij, spreek?’
‘Ik weiger niet; maar wees zeker, die last is mij zeer onaangenaam. De cipier van een ongelukkig meisje zijn, die van honger wil sterven en niets doet dan klagen en weenen? Zij is wel van lage geboorte; maar mijn hart is medelijdend.’
‘Gij behoeft niet op uwen burg te blijven, Adolf. Wel zeker hebt gij eenige dienaars op wie gij vast moogt vertrouwen. Dit is voldoende: beveel hun, de gevangene streng te bewaken.’
Nog mompelde de jonkheer van Eerneghem eenige onduidelijke woorden, die toonden, dat hij ongaarne deze zending vervulde.
‘Gij aarzelt?’ gromde Walter. ‘Ik zou mij dus in uwe genegenheid voor mij of in uwen moed bedrogen hebben? Welaan, spreken wij er niet meer van. Ik zal eenen anderen vriend opzoeken.’
‘Neen, neen, ik aanvaard!’ riep Adolf, als verschrikte hem Walters bedreiging zeer. ‘Geef geene acht op mijne overwegingen: ik zal de taak, welke gij mij oplegt, met vlijt en trouw vervullen.’
De jonkheer Van der Hameide drukte hem de hand.
‘Dank, Adolf,’ sprak hij, ‘ik voorzag uwe tegenwerpingen, gij zijt voor zulke zaken bijna zoo teergevoelig als eene jonkvrouw; maar ik wist toch wel, dat ik niet ten onrechte op uwe verkleefdheid had gerekend.’
‘Gij verlangt, dat ik het meisje op mijnen burg te Eerneghem ontvange? Wanneer?’
| |
| |
‘Heden nog, voordat het nacht weze. Gij begrijpt, Adolf: de Hertog kan morgen op Hersberge komen. Mijn verzoek is, dat gij - na een gedeelte van den morgen met mijne zuster en mijne moeder te zijn gebleven, om geen argwaan te verwekken - dat gij, zeg ik, uw beste paard doet zadelen en naar Hersberge rijdet. Mijne dienaars weten van mijn inzicht niet; maar ik heb mijnen hofmeester gezegd, dat, indien gij, Adolf Van Eerneghem, heden u op mijnen burg aanboodt, iedereen u zou te gehoorzamen hebben als kwamen uwe bevelen uit mijn eigen mond. Dit is genoeg. Gij zult vier mijner gewapende dienaars, als wachten, u doen vergezellen en het meisje naar Eerneghem voeren. Zend in mijnen naam eenen bode vooruit naar mijnen burg, om te gebieden dat men den overdekten wagen gereed make.’
‘Hebt gij mij niets meer te zeggen, Walter? Haast u dan, want ik zie ginder jonkvrouw Aleidis, die mij teekens van ongeduld doet.’
‘Nog eene enkele bede, Adolf. Uwe gevangene is wel eene verworpene deerne; maar het hoog belang, dat ik in haar stel, moet haar eenige waarde in uwe oogen geven. Gij zult ze eerbiedigen en doen eerbiedigen, niet waar?..... Het is wel, heb dank. Doe nu een teeken tot mijne zuster, dat zij in den tuin bij ons mag komen. Gebaar van niets en toon u vroolijk als naar gewoonte; ik zal insgelijks pogen opgeruimd te schijnen, nu mijn hart van dit drukkend gewicht is ontlast.’
De edelvrouwen traden in den tuin. Aleidis vroeg met blijden lach:
‘Hebben de heeren met hunne vervelende staats- | |
| |
geheimen gedaan? Het is wel gelukkig. Laat ons nu wat kouten over aangenamere dingen.’
Beiden namen zetels recht over de ridders.
‘Ja, spreken wij een weinig over de aanstaande huwelijksfeesten,’ zeide Mev. Van der Hameide. ‘Men vertelt er allerlei wonderen van; maar niemand schijnt de echte waarheid te kennen. Hebt gij op de jacht er niets over vernomen, Walter?’
‘Niets, moeder, dan onzekere bijzonderheden: de eene zegt dit en de andere dat.’
‘En gij, Adolf?’
‘Ha, ik weet veel, zeer veel!’ antwoordde de jonkheer van Eerneghem. ‘Gisteravond ging ik, om andere zaken, een bezoek afleggen bij den heer Joos Van Halewijn; daar kwam later de oude heer Van Gruuthuuse. Gij weet, dat hij het bijzonder vertrouwen des Hertogs geniet. Hij vertelde met volle kennis van zaken, wat al onverwachte wonderheden men bij de huwelijksfeesten van onzen vorst zal voor den dag zien komen. Men houdt de zaken zooveel mogelijk geheim, om de doorluchtige gasten te verrassen.
‘Ach, Adolf, vertel ze ons insgelijks!’ smeekte de jonkvrouw met aangehitste nieuwsgierigheid.
‘Belooft gij er met anderen van te zwijgen?’
‘Ja en mijne Vrouw moeder insgelijks.’
‘Ik kan u niet alles mededeelen,’ begon de jonkheer van Eerneghem, ‘het ware te lang; maar het bijzonderste zal ik evenwel zeggen. Luistert. Onze nieuwe Hertogin zal hare intrede doen door de Kruispoort. De Langestraat zal geheel behangen zijn met zijden stoffen en gouden lakens. Van afstand tot afstand zal men mysteriën vertoonen, zinspelende op 's Hertogen huwelijk, zooals God, die in het aardsch
| |
| |
paradijs onze eerste moeder Eva aan Adam ten huwelijk schenkt; de schoone Cleopatra, die den keizer Antonius hare hand aanbiedt..... en zoo voorts. Maar van deze dingen weet gij reeds veel. Het steekspel zal alles, wat men in dien aard ooit gezien heeft, in pracht te boven gaan. Er zal te midden der Markt een boom staan met gouden stam en bladeren. Aan den voet des booms zal een ontzaglijke reus liggen, in ketens geslagen en bewaakt door eenen dwerg. Een bode, een wildeman, zal eenen brief brengen vanwege de koningin van het Onbekende Eiland, waarin zij den prijs van het spel belooft aan den ridder, die den reus zal verlossen. Adolf Van Cleef, heer Van Ravestein, zal de eerste zijn om het aventuur te beproeven.....’
‘O, mij dunkt ik zie het reeds!’ kreet Aleidis met opgeheven handen. ‘Die honderden ridders met hunne glinsterende wapens, op hunne trappelende, schuimende paarden! En op de gestoelten, rondom de Markt, al de edelvrouwen, als eene wereld van satijn, damast en gouden lakens, bezaaid met diamanten en robijnen!’
‘Dit alles is echter niets bij de wonderheden, welke men op het bruiloftsmaal zal zien,’ hernam Adolf. ‘Er zal, in de uitgestrekte zaal, een Eenhoorn verschijnen met eenen Luipaard op zijnen rug. De beide dieren zullen zijn als levend en al hunne leden natuurlijk bewegen. De Luipaard zal den Hertog eene bloem aanbieden, die wij madelieve en de Franschen Marguerite noemen. Zij is dus het zinnebeeld der doorluchtige bruid. Daarna zal er een gouden Leeuw binnentreden, die zijnen muil zal openen en sluiten en een lied ter eere der nieuwe
| |
| |
Hertogin zingen. Nauwelijks zullen deze wonderlijke vertooningen de zaal verlaten hebben, of men zal eenen walvisch, van wel zestig voet lang, en door twee reuzen vergezeld, zien binnenkomen. De walvisch zal de vinnen en den staart verroeren en den mond openen. Daaruit zullen twaalf meerminnen treden, die zullen zingen, en twaalf zeeridders, die zullen dansen.....’
De edele vrouwen luisterden met zooveel verslondenheid op dit verhaal, dat zij, om geen woord er van te verliezen, hunnen adem wederhielden. Aleidis keek den spreker met strakken blik naar den mond.
‘Dit is evenwel alles niet,’ zeide Adolf. ‘Nu gaat gij nog meer wonders.....’
Maar hij werd onderbroken door de komst van eenen dienaar, die met luider stemme aankondigde:
‘Een bode van onzen heer Hertog!’
Inderdaad, hem volgde een man met eenen gekroonden wapenstok in de hand, en deze zeide plechtig, na eene buiging:
‘Vanwege onzen geduchten heer Karel, Hertog van Burgondië en van Brabant, Graaf van Vlaanderen, wordt bij deze de Jonkheer Walter Van der Hameide uitgenoodigd om onmiddellijk ten hove te verschijnen.’
En na deze boodschap te hebben vervuld, boog hij weder en vertrok.
‘Ik moet mij haasten, moeder,’ zeide Walter.
‘Gij komt hier terug, niet waar?’
‘Zonder uitstel zal ik komen, om u te melden wat onze heer Hertog mij heeft gezegd.’
‘En gij zult den kostbaren ring mij laten zien, Walter?’ riep Aleidis.
| |
| |
‘Ja, zuster; hij zal te wijd zijn, anders stak ik hem aan uwen vinger. Nu, weest allen gegroet tot straks!’
Terwijl hij naar de deur stapte, wenkte hij zijnen vriend, drukte hem nog de hand en vroeg met nadruk:
‘Ik mag op uw betrouwen, Adolf?’
‘Als op u zelven, wees gerust.’
‘Vaarwel dan tot morgen!’
En hij haastte zich zijnen Steen te verlaten, om ten hove te gaan.
|
|