| |
| |
| |
II
Het was een heldere morgen. Nauwelijks had de zon zich sedert een paar uren aan den diep blauwen hemel verheven, en toch vielen reeds hare stralen zengend op de dorstige aarde. Het zou een zeer heete dag zijn.
Uit de Kathelijnepoort, op de baan van Brugge naar Kortrijk, stapte alsdan een lange stoet ridders en edelheeren, die, met hun gevolg en dienaars van alle slag, wel het getal van zestig paarden konden bereiken.
Het was blijkbaar, dat zij ter jacht reden, want geen hunner had helm, harnas of speer. Het eenig wapen, dat zij voerden, was een korte degen of eerder een groot mes, hangend aan hunnen gordel.
Gansch vooraan reed een ridder, wiens kleeding door hare strengheid opmerkelijk afstak tegen den bonten tooi zijner gezellen. Hij droeg slechts een langen gesloten tabberd van zwart damast en eene kaproen van dezelfde stof, zonder eenig sieraad, noch wapenteeken. Ware het niet geweest, dat de halsband van het Gulden vlies, een kostbaar en glinsterend juweel, hem op de borst hadde gehangen, geen
| |
| |
uiterlijk teeken zou in hem den machtigen hertog Karel van Burgondië verraden hebben.
Twee lijfwachten - waarschijnlijk edele schildknapen, want de eene was nog zeer jong - reden nevens of achter hem, immer den blik op hem gevestigd houdende, om zijn eerste bevel, ja, zijnen minsten wenk te kunnen gehoorzamen.
Hertog Karel was geen zeer spraakzaam mensch; de zorgen van zijn uitgestrekt rijk, zijne zucht naar hervormingen in bestuurszaken, de kuiperijen van Frankrijks sluwen koning, Lodewijk XI, hielden zijnen geest te veel verslonden, om hem toe te laten, veel tijds te gunnen aan gezellige uitspanningen of aan geestigen kout. Evenwel had hij, onder dit opzicht, ingelijks zijne goede oogenblikken; en dan kon hij zich bijwijlen zoo vriendelijk en zoo vroolijk toonen, dat iedereen verwonderd stond.
Zulk een dag van heldere luim moest het nu zijn; want nauwelijks was de stoet omtrent het dorp Oostcamp in eene breedere baan geraakt, of de Hertog gaf opvolgend bevel aan zijne schildknapen om zulke of zulke heeren te gaan melden, dat hij verlangde met hen te kouten. Dan, in gezelschap der geroepene edellieden rijdende, sprak de Hertog met hen over die dingen, welke hij wist, dat hun het aangenaamste konden zijn. Wanneer de samenspraak eenigen tijd had geduurd, gaf hij hun zeer minzaam oorlof om hunne plaats in den stoet te hernemen.
Zoo had hij reeds de bijzonderste heeren doen tot zich roepen. Welhaast zou men, bij het gehucht Nieuwenhove, de knechts met de honden aantreffen. Daar zou de jacht beginnen, want de jachtmeesters
| |
| |
zouden de plaats aanwijzen, waar het hert zijn leger had gekozen.
De vorst keek terug over den stoet, om te zien met wie hij nog wilde kouten.
‘Liedekerke,’ zeide hij tot den oudsten zijner schildknapen, ‘kijk eens, ginder verre, ten einde van den stoet, den ridder, die in gedachten schijnt verzonken en met hangend hoofd komt aangereden. Is het niet de jonkheer Walter Van der Hameide?’
‘Hij is het zelf, heer Hertog,’ was het antwoord. ‘Uwe Hoogheid heeft gisteren hem tot het bijwonen dezer jacht uitgenoodigd.’
‘Inderdaad, mij beviel oneindig zijne behendigheid en sterkte in het steekspel. Nog wat meer geluk, en hij hadde den gouden valk tegen Ravestein gewonnen. Tegen Ravestein, misschien de beste speer der Christenheid!..... Ingelmunster, ga, verzoek den jonkheer Van der Hameide tot mij te willen komen.’
De geroepene ridder gaf zijn paard de spoor en haastte zich aan den hoogstvereerenden wensch te voldoen.
Waarlijk, deze Walter Van der Hameide was een knap en indrukwekkend ruiter, struisch van leden, doch zwierig van gestalte, en met vastgeteekende wezenstrekken. Onder zijn breed voorhoofd glinsterden groote zwarte oogen, waarin - nu hij de andere ridders zegevierend bezag - een blijde hoogmoed te lezen was.
Toen hij met teekens van eerbied en dankbaarheid was genaderd, zeide de Hertog, minzaam glimlachend:
‘Kom, jonkheer Van der Hameide, schik uw paard nevens het mijne; ik heb lust om eene wijl
| |
| |
met u te kouten..... Zoo is het wel. Zeg mij eens, gij die jong zijt en geenen last hebt te dragen, waarom rijdt gij verslonden in gedachten, en hangt het hoofd u op de borst? Is het vermoeidheid? Uw kamp van gisteren tegen den heer van Ravestein was inderdaad een reuzenstrijd voor u.’
‘Ik bid u om verschooning, genadige heer,’ antwoordde Walter met zekere fierheid in den blik, ‘maar ik word zoo licht niet moede.’
‘Gij zijt sterk gebouwd, inderdaad. Het is misschien liefde, die uwen geest in bezit genomen heeft? - Gij schudt het hoofd zoo zonderling, jonkheer? Wat wonders ware daaraan? Gij zijt een schoone man van doorluchtigen huize; ik ben wel zeker, dat de edelste jonkvrouwen zich gelukkig zouden achten, uwe hulde te kunnen bekomen. Hoe oud zijt gij wel?’
‘Acht en twintig jaar, genadige heer.’
‘En nog niet getrouwd! Het is niet wel. Ik zal, als het pas geeft, mij eens met uw lot bemoeien en u eene echtgenoote zoeken, die den glans van uw huis vermeerdere.’
‘Genadige heer, ik heb nog geenen lust tot het huwelijk,’ zeide de jongeling.
‘Het is gelijk, ik zie niet gaarne, dat mijne edellieden zoo lang ongetrouwd blijven. Daaruit spruiten wanordelijkheden, die dikwijls den ridderstand tot oneer strekken. Wees gerust, jonkheer Van der Hameide, ik gevoel mij zeer tot u genegen; en indien ik u eene echtgenoote aanbied, zult gij reden hebben om mij te danken, wees zeker..... Gij hebt een hof, eenen burg, in deze omstreken, heeft men mij gezegd. Waar staat hij?’
‘Het is verre, zeer verre van hier, achter de bos- | |
| |
schen,’ stamelde Walter met slecht verborgen schrik.
‘Waarom lacht gij, Ingelmunster?’ vroeg de Hertog aan den jongsten zijner schildknapen.
‘Uwe Hoogheid duide het mij niet ten kwade,’ antwoordde deze, ‘maar het slot van Hersberge, waar de jonkheer Van der Hameide zijn gewoon verblijf houdt, staat geen half uur van hier. Daar straks zag ik nog zijne torens boven gindsch geboomte uitsteken.’
‘Zoo! Wat beteekent dit, jonkheer?’ morde de Hertog met strengen blik. ‘Gij poogt uwen vorst te bedriegen?..... Nu, waarom antwoordt gij niet?’
‘Ach, genadige heer, vergeef mij die onbedachtzaamheid,’ zeide Walter met ontsteltenis. ‘Ik woon te Brugge, in het hof van Uutkerke, bij mijne moeder. Mijn burg te Hersberge is slechts een oud en vervallen jachthuis; er is daar niets voorhanden om mij toe te laten, zelfs eenen vriend, eenen gelijke, naar behooren te onthalen. De vrees, dat Uwe Hoogheid.....’
‘De vrees, dat ik u in uw slot zou willen bezoeken? Gij verwacht wat veel in eens, jonkheer!..... Het is evenwel eene gedachte. Overmorgen jaag ik weder met andere heeren, mijne gasten, in de Wardammerbosschen. Dan zal ik eens te Hersberge aan de poort van uwen burg gaan kloppen; maar ik verbied u wel strengelijk, daar iets te veranderen of er iets anders te brengen dan wat er nu is. Wat ik doe, is alleen om u te vereeren en u mijne genegenheid te bewijzen.’
De jonkheer Van der Hameide was zichtbaar verlegen en bekommerd; maar dewijl zijne ontsteltenis zich genoeg liet verklaren door de onverwachte aan- | |
| |
kondiging van het vorstelijk bezoek, zag niemand daar nog iets vreemds aan.
Eene beweging met de hand doende, als wilde hij den jongen ridder oorlof geven om zijne zijde te verlaten, sprak de Hertog:
‘Onze doorluchtige bruid, Margareta van Yorck, zal eerlang uit Engeland aankomen. Gedurende de feestelijkheden wil ik haar een gevolg van jonge edelheeren geven, de doorluchtigsten van geboorte en tevens de zwierigsten en schoonsten. Blijf morgen in Brugge, ik zal u ten huize uwer moeder doen verwittigen, en dan zal ik u zeggen, welke plaats ik u in het gevolg mijner koninklijke bruid heb toegekend.’
Walter hield zijn paard terug, terwijl hij in diepgevoelde woorden zijn oprechten dank uitsprak voor de ongewone gunst, welke de Hertog hem zoo mildelijk bewees.
Weinig tijds daarna bereikte men het gehucht Nieuwenhove. Daar stonden, tusschen vijf of zes boerenwoningen, de jachtmeesters met de honden, die aan lederen leibanden werden gehouden en de zweep op den nek kregen, telkens dat zij zich wat woest aanstelden of begonnen te blaffen.
De opperjachtmeester kwam tot den Hertog en kondigde den vorst aan, dat het hert op een goed kwart uurs van daar gelegerd was in een dicht heesterbosch, waar men, uit hoofde der oude stronken en den hobbeligen grond, niet wel met de paarden door kon; maar de knechts zouden met de honden eenen omweg doen en het hert op de vlakte drijven. Daar konden dan de edele jagers het kort op de hielen achternazetten.
Met 's Hertogen toelating werden de honden weg- | |
| |
geleid, en de stoet begaf zich langzaam over het vlakke veld, in de richting door den opperjachtmeester aangewezen.
Reeds had men eene lange wijl in stilte gereden, toen de Hertog zich in den zadel verhief en met luider stemme zeide:
‘Heeren, wij zullen zien wie heden de eer zal hebben, het hert den genadeslag te geven.....’
‘Uwe Hoogheid, ongetwijfeld. Niemand is zulk goed ruiter of zulk behendig jager als uwe Hoogheid!’ riepen de ridders met allerlei buigingen.
‘Ja, ik weet het wel, heeren,’ wedervoer de vorst glimlachende, ‘maar heden versta ik het zoo niet. Ik ben vermoeid; de hitte hindert mij sterk. Wel zal ik de jacht volgen; maar het verwondere u niet, dat ik soms wat achterblijve.’
Een gemor van treurnis, oprecht of geveinsd, ontstond tusschen de ruiters.
‘Ik wil u bewijzen, heeren, dat mijne woorden gemeend zijn. Zie hier, aan mijnen vinger, een ring met het wapen van Burgondië. Wie het hert doodt, schenk ik dit kostbaar juweel ten loon; en mijn verlangen is, hoort gij wel, dat de prijs gewonnen worde..... Daar galmt het geblaf der honden in het bosch! Zij hebben het spoor ontdekt..... Geeft acht, heeren, ik zal zien wie onder u de beste ruiters zijn!’
Al de ridders bleven staan om op het geblaf der honden te luisteren. Zij trokken den toom hunner paarden aan, streelden de ongeduldige dieren, lieten hun lichtelijk de spoor gevoelen en spraken tot hen, om hun te doen begrijpen dat men eene groote krachtinspanning van hen ging eischen.
‘Daar, Liedekerke, berg dit in uwe gordeltasch,’
| |
| |
zeide de Hertog. ‘Het zou mij hinderen onder het draven.’
Hij nam het glinsterend Guldenvliesteeken van zijnen hals en reikte het den schildknaap over.
De honden naderden meer en meer door het bosch, en men kon aan hun verdubbeld en kort geblaf verstaan, dat zij het wild gezien hadden.
Eensklaps sprong het hert uit de heesters op de heide en vloog vooruit als de pijl, eenen boog ontschoten.
De ridders sloegen hunne paarden de sporen in de zijde en losten den toom.
Onder galmend gejuich, zegevierend geschreeuw, hoorngeschal en hondengeblaf, zette de gansche stoet, als een onweerswolk, het wild achterna..... De Hertog, door het gejuich aangehitst en door eene ingeborene drift medegerukt, bleef de jacht nabij; en draafde hij niet vooraan, hij was evenwel de laatste niet.
Zoo duurde deze woeste vaart wel een groot uur tijds; de edele jagers, onder den gloed der brandende zon, hijgden geweldig en het zweet droop hun van voorhoofd en wangen; maar zij dachten daar niet aan en hielden met angstig verlangen den blik op het hert gericht, dat nu de honden reeds kon gevoelen en welhaast door hunne dolle aanranding zou bezwijken, des te meer dewijl het eene schuilplaats in een dicht hoogstammig bosch scheen te willen zoeken, en daar onmiddellijk met zijne tientakkige hoornen zou verward geraken.....
Inderdaad, het hert stiet geweldig met de hoornen tegen de eerste boomen van het bosch; het viel, en reeds wilden de naaste honden het de tanden in de
| |
| |
huid zetten; maar het arme dier, zich dus in doodsnood ziende, vereenigde al zijne krachten, sprong twintig voet verre over de honden weg en vluchtte terug de heide op, bijna in de richting van het leger, waaruit men het allereerst had opgedreven.
Met diepe spijt zagen de ridders hoe het wild door dezen onverwachten terugkeer, weder zekeren afstand op de honden had gewonnen. Zij staken hunne paarden ten bloede en hernamen met heviger gejuich en woester geschreeuw hunne koortsige jacht.
Hertog Karel volgde ditmaal slechts langzaam, en zoo gebeurde het, dat hij weldra den geheelen stoet uit het gezicht verloor, slechts nog vergezeld door zijne twee schildknapen, die hier oogenschijnlijk geene andere zending te vervullen hadden dan immer bij hun vorst te blijven.
Nu vertraagde de Hertog den stap van zijn paard en richtte het naar den boord van het bosch, war hij eenen nauwen weg bemerkte, die van weerszijden door lommerlijk geboomte was overschaduwd. Er in tredende, zeide hij tot zijne knapen:
‘Welke hitte! Men zou er onder bezwijken. Laat de heeren jagers maar wat loopen: zij houden het hert nog niet. Ik wil intusschen hier wat wandelen en de frischheid genieten.’
De schildknapen verwonderden zich wel over dezen onverwachten gril van den vorst, doch volgden hem bijna een kwart uurs verre in het bosch zonder eenige opmerking te wagen.
Dan keerde de Hertog het hoofd om en zeide:
‘Ingelmunster, geef mij te drinken, ik heb dorst.’
De toegesprokene jongeling lichtte het deksel van zijne zadeltasch op, langde daaruit eene flesch, die
| |
| |
met biezen omvlochten was, en reikte ze zijnen heer.
‘Wat bevat die flesch?’ vroeg de Hertog.
‘De hofmeester heeft ze mij tot gebruik uwer Hoogheid ter hand gesteld,’ was het antwoord. ‘Zij bevat ouden wijn.’
‘Wijn, sterke wijn van Burgondië, voor eene droge keel?’ morde de Hertog, terwijl hij de flesch aan zijne lippen bracht. ‘Foei, hij is darbij schier kokend heet..... Ach, wat zou ik op dit oogenblik niet geven voor eene teug koud water!’
‘Een wensch van uwe Hoogheid en hij is volbracht!’ riep de jongste knaap met eene vleiende buiging. ‘Zie, heer, tusschen gindsche boomen, de wip van eenen waterput. Er moet daar zeker een huis staan.’
‘Ik loop er heen.....!’ zeide de andere knaap.
‘Blijf, Liedekerke,’ gebood de vorst. ‘Ik wil in dat huis wat rusten en zal zelf de lieden te drinken vragen. Zoo zelden heb ik de gelegenheid om onbekend met mijne onderdanen te kouten. Gij, Liedekerke, ga uit het bosch en poog de jacht in te halen. Zoo haast het hert gedood is, kom mij verwittigen. Ingelmunster zal mijn paard te drinken geven en het dan ginds in de schaduw leiden en op mij wachten.’
Hij steeg af en naderde het kleine huis. Dewijl de deur niet gesloten was, hoefde hij slechts zachtjes tegen haar te duwen om ze gansch te openen.
Daar zag hij eenen ouden man van hooge gestalte op eenen stoel zitten, met den elleboog op de tafel en de hand voor het aangezicht. Hij scheen te slapen en had ongetwijfeld de komst van den onverwachten bezoeker niet opgemerkt.
| |
| |
De Hertog naderde hem, sloeg hem zachtjes op den schouder en zeide:
‘Eh, goede man, gelief te ontwaken: er is iemand, die u een dienst wil vragen.’
De grijsaard hief langzaam het hoofd op en toonde een gelaat, dat zeer bleek was en door de uitdrukking eener overmatige smart verkrampt verscheen.
Eerst keek hij den vreemdeling, van hoofd tot voeten, met eene soort van lijdzame onverschilligheid aan; maar dan, als meende hij in hem eenen vijand te erkennen, sprong hij op en week eenige stappen achteruit. Zijné oogen gloeiden, zijne lippen beefden en hij balde de vuisten, als bereidde hij zich tot eenen geweldigen aanval.
Deze onuitlegbare houding verwonderde den vorst zeer; doch hij liet niet de minste ontsteltenis blijken en zeide op zachten toon:
‘Gij hebt verdriet, goede man, en schijnt te vreezen, dat ik u kwaad wil doen? Gij misgrijpt u.....’
‘Laffe beul! Onmenschelijke dwingeland!’ riep de man met sombere woede. ‘Ik zou mijne kinderen op u moeten wreken..... maar neen, neen, vertrek! Ga uit mijne oogen; ik wil sterven zonder menschenbloed aan mijne handen. God zal u straffen, booswicht!’
Een jonge boer, die in den stal de koeien verzorgde, kwam eensklaps binnengeloopen; en, na een vluchtigen blik op den vreemdeling te hebben geworpen, sprong hij gillend den grijsaard aan den hals om hem te weerhouden. Met het hoofd tot den ridder gekeerd, smeekte hij:
‘O, heer, wie gij ook zijn moogt, vergeef en heb
| |
| |
medelijden met eenen ongelukkigen vader, die ijlhoofdig is van smart!’
‘Hemel, zou het lijden uwe zinnen verward hebben, arme man?’ zuchtte de Hertog. ‘Gij beschuldigt mij van eene misdaad tegen u? Ik ken u niet; gij hebt mij in uw leven waarschijnlijk nooit gezien.’
‘Neen, neen, die heer is de roover niet!’ bevestigde de jongen.
Thomas Evertand - want het was de vader der ongelukkige Begga - bedaarde; de onbedwongen toon van des vreemdelings woorden liet hem niet toe, aan hunne oprechtheid te twijfelen. Zijn gelaat ontspande geheel; het verried niets meer dan neerslachtigheid en diepen rouw.
‘De heer is vóór dezen dag niet in mijn huis geweest?’ vroeg hij. ‘Mijne arme kinderen heeft hij nooit gezien?’
‘Nooit!’ was het antwoord.
‘En wat brengt den heer in mijne nederige woning?’ morde Thomas met eene nieuwe vlaag van mistrouwen.
‘Ik ben op jacht met vele gezellen. Zij zijn nu verre van hier. De onverdraaglijke hitte deed mij de frischheid der schaduw zoeken, en zoo vond ik, tot mijne groote blijdschap, uw huis. Ik heb dorst; gij zoudt mij verplichten, wildet gij de goedheid hebben, mij een beker melk te geven.’
Door dit vriendelijk woord geheel gerustgesteld, stamelde de grijsaard eene betuiging van dienstwilligheid. Terwijl hij naar de achterdeur ging, zeide hij tot den jongen:
‘Lukas, geef den heer eenen stoel.’
| |
| |
‘De Hertog wees dit aanbod met een ontkennend hoofdschudden van de hand. Onderwijl hield de jonge boer zich met overdrevene eerbiedigheid voor hem gebogen.
‘Wat beteekent dit altemaal?’ vroeg de Hertog. ‘Gij schijnt van mij te schrikken. Meent gij dan waarlijk, dat ik hier gekomen ben om u kwaad te doen?’
‘Ach, mijn goede heer,’ stamelde Lucas met saamgevoegde handen, ‘God zegene u voor uwe edelmoedigheid! Wij, nog niet waardig uwe schoenen te kussen, wij durven.....’
Maar de terugkeer van vader Evertand deed hem zwijgen.
De grijsaard bood den Hertog eene groote kom vol melk aan en zei:
‘De heer is waarschijnlijk een ridder; maar ieder mensch is slechts verantwoordelijk voor zijne eigene daden. Wel bekome het u!’
Terwijl de Hertog de kom aan de lippen zette en met waren lust de koele melk bij lange teugen genoot, liet Thomas Evertand zich nevens de tafel op eenen stoel zakken, boog het hoofd onder den last van zijn doodelijk verdriet en veegde zelfs een opwellenden traan uit zijne oogen.
Na een goed gedeelte der melk te hebben gedronken, naderde hertog Karel de tafel, nam eenen stoel en schoof dien tamelijk dicht bij den grijsaard.
‘Maar, vriend,’ zeide hij, ‘indien ik uwe duistere woorden versta, zoudt gij u te beklagen hebben over een groot onrecht of een groot kwaad, uwen kinderen aangedaan. Is die jongeling uw zoon?’
‘Neen, heer, Lucas is een vriend, eene goede ziel,
| |
| |
die mij komt bijstaan in mijnen bitteren nood.’
‘Zoodat gij, zonder hem, hier gansch alleen zoudt zitten treuren? Waar zijn uwe kinderen?’
De oude Thomas hief den blik ten hemel en slaakte eene pijnlijke klacht, doch liet des vreemdelings vraag onbeantwoord.
Kom, spreek, ik heb medelijden met uw verdriet. (Bladz. 49.)
‘Kom, spreek, ik heb medelijden met uw verdriet. Zeg, waar zijn uwe kinderen?’ herhaalde de Hertog.
‘Ik had er twee,’ zuchtte de grijsaard met nieuwe tranen in de oogen. ‘Een zoon, een vlijtig arbeider, een goed hart..... Eene dochter, rein en schoon.....’
‘O, ja, edelmoedige heer,’ riep Neliszone,
| |
| |
‘schoon als eene roos in de Lente; een engel kan niet lieftalliger zijn!’
‘Wat is hun dan zoo schrikkelijks gebeurd?’
‘Mijn zoon is laffelijk vermoord..... mijne dochter, mijne arme Begga, werd uit mijn huis weggeroofd. Eilaas, de dood ware beter nog voor haar dan het leven: in den hemel toch zijn er noch dwingelanden noch slaven.’
‘Uw zoon vermoord, uwe dochter geroofd!’ kreet de Hertog met eene uitdrukking van afgrijzen. ‘Verhaal mij, ik bid u, hoe is dit geschied?’
‘Waartoe noodig, heer? Zijt gij niet een edele ridder?’
‘Inderdaad.’
‘Wat belang kan dan het ongeluk of de wanhoop van een ellendigen kotbewoonder voor u hebben?’
‘Wat belang, mijn goede man? Zijt gij geene menschen als wij? Zeker, God heeft iedereen op de wereld eene bepaalde plaats aangewezen en eene bijzondere taak opgelegd; maar indien de edelen hun bloed storten, om land en vorst te verdedigen, is het niet uw dagelijksch zweet, dat volk en ridders voedt? Bestaat er noodig verschil tusschen edellieden en dorpere menschen, aangaande het recht om te gebieden en den plicht om te gehoorzamen, voor de wet ten minste moeten allen gelijk zijn.’
‘De rechtvaardigheid en de grootmoedigheid spreken door uwen mond, edele heer. Dank, dank!’ riep Neliszone.
‘Ach, gij zijt zeker vreemd aan deze streken,’ morde Thomas, de schouders ophalende, ‘anders zoudt gij weten, dat er in dit land, voor arme lieden als wij, geen recht meer te verhopen is.’
| |
| |
‘Geen recht te verhopen?’
‘Geen hoegenaamd..... Waarom beeft gij, Lucas? Ik zeg de waarheid. Houd u stil en laat mij spreken!’
De jongeling, door den strengen blik des grijsaards verschrikt, week achteruit.
‘De smart doet u het kwaad overdrijven, goede man,’ zeide de Hertog. ‘Zeker, er zijn heeren, die een wreed hart hebben en zonder mededoogen onrechtvaardigheid plegen; maar er zijn er oneindig meer die niets behartigen dan het welzijn hunner onderhoorige Laten.’
‘Elders misschien; hier evenwel niet. Hoe zouden wij recht kunnen bekomen? Onze rechters zijn onze heeren zelven, en allen schatten het geluk, ja, het leven van eenen dorperen mensch zoo laag, dat zij het der moeite niet waard achten, daarom hunne edele stamgenooten een enkel oogenblik te verontrusten. Ik, ellendige vader, heb mijne twee kinderen verloren; wat kan ik nog hopen? Mij blijft niets over, dan van rouw te sterven.....’
‘Ha, dit zullen wij zien!’ riep de Hertog met verontwaardiging uit. ‘Verhaal mij, hoe en door wien dit geweld tegen uwe kinderen werd gepleegd.’
‘Ach, het kan slechts mijne doodelijke smarten vernieuwen!’
‘Ik bid u, vriend, gij zult uw vertrouwen niet betreuren.’
‘Het zij dan zoo; luister, heer.’
En de oude Thomas vertelde, hoe zekere ridders, in de Wardammerbosschen ter jacht zijnde, tweemaal gedurende zijne afwezigheid in zijn huis waren gekomen en daar zijne dochter door hunne lichtzinnige woorden hadden doen blozen. Zeker, een
| |
| |
hunner moest, bij het gezicht der jeugd en der schoonheid van Begga, een misdadig voornemen hebben opgevat: want, zij alleen te huis zijnde, had hij het onnoozele meisje in haar huis overvallen, had haar den mond verstopt, ze op zijn paard geworpen en weggevoerd. Terwijl hij met zijn slachtoffer over de heide reed, was haar broeder Jakob komen toegeloopen en had gepoogd, den ridder te wederhouden om zijne zuster te redden; maar de wreede roover had den armen jongen met zijnen degen het hart doorboord.
Tranen vloeiden bij dit verhaal den hopeloozen grijsaard van de wangen; hij kon op het einde schier niet meer spreken.
Neliszone had het hoofd tegen den wand gelegd en snikte luid.
‘Hoe lang is het geleden?’ vroeg de Hertog.
‘Vier dagen, heer. Slechts gisteren heb ik met de hulp van dien jongen, het lijk mijns zoons naar het kerkhof gevoerd.’
‘En die moordenaar, die laffe vrouwenroover, is een ridder? Zijt gij daarvan wel zeker?’
‘Gansch zeker, heer; twee gewapende dienaars volgden hem.’
‘Zijn naam?’
‘Ik ken hem niet, heer; ik heb zijn aangezicht niet gezien.’
‘En waar heeft hij uwe dochter gevoerd? Heeft men haar niet opgezocht?’
‘Waar kon ik zoeken, heer? Zal men een ellendeling als ik, op de burchten toelaten? Ach, durfde ik daar slechts het doel mijner pogingen te kennen geven, de dienaars zouden mij met stokslagen ver- | |
| |
drijven. Een dorperman recht eischen of recht zoeken tegen eenen ridder? Het is eene misdaad, niet waar?’
Met moeite bedwong de Hertog zijnen toorn, die door den wanhopigen spot van den ouden boer nog werd aangehitst.
‘Wiens Laat zijt gij?’ vroeg hij.
‘Ik ben een vrij man, heer.’
‘Wat beduidt dit? Zoo arm en vrij!’
‘Vrijgeboren van vader tot zoon.’
‘Ik begrijp u niet. Dit is niet wat ik u wilde vragen. Onder welke heerlijkheid staat dit huis?’
‘Onder Winghene, heer.’
‘Welnu, te Winghene moet, gelijk overal, een schout zijn, die voor plicht heeft, in 's vorsten naam de plegers van misdaden op te zoeken. Waarom zijt gij niet tot hem gegaan?’
‘Ik heb mij voor den schout aangeboden, heer, en hem mijn ramp geklaagd.’
‘En hij heeft u gezegd, dat hij onmiddellijk zijne opzoekingen ging beginnen?’
Dezelfde uitdrukking van moedelooze scherts trok de lippen des grijsaards te zamen, terwijl hij ontkennend het hoofd schudde.
‘Hij weigerde?’ kreet de Hertog.
‘Neen, heer; maar hij poogde mij te overtuigen, dat er geen recht voor mij te verhopen is, en hij bad en smeekte mij, mijn verdriet in stilte te verkroppen; want gerucht daarover te maken, zeide hij, kon hem zijn ambt en mij het leven kosten.’
‘Doemnis, en dit noemt men gerechtigheid!’
‘Hij weigerde niet volstrekt, heer; de schout is een goede man, maar het onmogelijke kan hij toch
| |
| |
niet doen. Hij zal zoeken, voorzichtig zoeken, en, ontdekt hij wie de roover mijner dochter is, dan zal hij hem bidden, toch medelijden met haren ongelukkigen vader te hebben.’
‘Maar indien de schout u geen recht kan doen bekomen, is de Hertog niet daar, als opperste rechter in Vlaanderen? Ga tot hem, hij zal u aanhooren.’
‘Dit heb ik hem reeds tienmalen gezegd, edelmoedige heer,’ merkte Neliszone op. ‘Onze vorst heeft een menschlievend hart en is rechtvaardig.’
‘De Hertog?’ herhaalde Thomas Evertand met eene uitdrukking van kwetsenden twijfel. ‘Ik zal naar Brugge gaan, ja; ik zal trachten, hem te naderen; maar, heer, gij weet zeker niet, hoe de zaken aan het hof van onzen Hertog staan? Ik heb te Winghene vele lieden daarover geraadpleegd; allen poogden mij te wederhouden en hebben mij bijna overtuigd, dat ik met de grootste moeite der wereld zelfs nog niet over den drempel van 's vorsten paleis zal kunnen geraken. Inderdaad, zij, die den Hertog als eene ondoordringbare lijfwacht omringen, zijn edellieden, niet waar? Daarenboven, hoe zou onze vorst, die aan niets schijnt te denken dan aan feesten, steekspelen en gastmalen, tijd hebben om zich met.....’
‘Zwijg, onbeschaamde!’ viel de Hertog, van spijt sidderend, hem in de rede. ‘Spreek met meer eerbied van uwen vorst! Vreest gij niet, dat hij verneme, welke vermetele taal gij tegen hem durft voeren?’
Neliszone, tot den grond gebogen, smeekte bevend om vergiffenis.
‘Eerbied?’ mompelde Thomas. ‘Ik heb altijd
| |
| |
onze vorsten geëerbiedigd en, uit plichtgevoel, zelfs oprecht bemind, zonder ze te kennen. Nu, bij het nog geopende graf mijns zoons, denkend aan het ijselijker lot mijner arme Begga, nu beschuldig ik hem van verzuimenis en ongerechtigheid..... En wat zou ik nog vreezen? Oh, de dood ware mij eene weldaad!’
‘Uwe smart maakt u verschoonbaar,’ zeide de Hertog, meer bedaard. ‘Gij hebt evenwel ongelijk, te gelooven dat onze tegenwoordige vorst u recht zou weigeren, ware het ook tegen een doorluchtig edelheer. Ik ken den Hertog; ik ben een zijner meest vertrouwde dienaars en zal hem van uw ongeluk spreken. Wees zeker, hij zal uwe dochter doen opzoeken, en hij zal ze vinden, al had ook de onmenschelijke roover haar honderd mijlen van hier verborgen!’
‘O, kon ik mijn kind nog op deze wereld in mijne armen drukken, hoe zou ik den Hertog zegenen tot bij mijnen laatsten snik!’ riep de grijsaard.
‘Men heeft u bedrogen, man,’ hernam de vorst. ‘Twee- of driemaal ter week houdt de Hertog in zijn paleis open verhoor, en daar ontvangt hij met dezelfde welwillendheid de klachten van ridders en dorpers. Maar doe geene verdere pogingen. Ik zal uw taalman bij den Hertog zijn. Misschien zal hij u willen zien. In dit geval zal een zijner dienaars u komen halen, om u in het paleis te leiden.’
‘Dank, duizendmaal dank!’
‘Ongelukkiglijk kent gij den roover niet. O, wist ik zijnen naam den Hertog te melden, er zou een onmiddellijk recht gedaan worden, en morgen reeds misschien ware uw kind hier terug.’
| |
| |
‘De schout van Winghene kent den roover, heer.’
‘En hij zeide u zijnen naam niet?’
‘Hij durfde mij zijnen naam niet openbaren.’
De Hertog trappelde met de voeten van spijtig ongeduld en vroeg:
‘Zijt gij wel zeker, dat de schout, op 's Hertogen bevel, zou kunnen zeggen, wie de dubbele misdaad tegen u heeft gepleegd? Hoe kunt gij het weten?’
‘Het is eene omstandigheid, die ik u niet heb bekend gemaakt, heer,’ antwoordde Thomas. ‘Toen ik, den dag na de misdaad, als zinneloos rondom mijn huis dwaalde, vond ik, niet verre van den waterput, eenen gouden ring, die zeker den roover was ontvallen, toen hij mijne dochter, ondanks haren wederstand, naar zijn paard sleurde. Dezen ring heb ik den schout getoond; het zien van dit juweel deed hem verbleeken, en ik bespeurde wel in zijne oogen, dat de hooge staat van den roover hem met verschriktheid sloeg.’
‘Waar is de ring? Haastig, laat mij hem zien!’
‘De schout heeft geweigerd, mij hem terug te geven.’
‘Maar vermits hij den eigenaar van den ring herkend heeft, stonden er waarschijnlijk zekere teekens op?’
‘Ja, heer, drie gulden vogels op eenen blauwen steen.’
‘Vogels? Welke vogels?’
‘De schout noemde ze valken.’
Eensklaps opspringende, riep de Hertog met ontsteltenis uit:
‘Valken? Drie valken op lazuur? Hemel, is het mogelijk! Wie nog vertrouwen op aarde? O, de
| |
| |
schijnheilige! Hij zal weten, wat het is, door zulke gruwelijke dwingelandij zijns vorsten naam te doen haten! Troost u, goede man; het is heden Woensdag; maar vooraleer de week ten einde weze, drukt gij uwe dochter aan uw hart. Twijfel niet; het is als sprak uw vorst zelf door mijnen mond; want.....’
De komst van zijnen schildknaap Liedekerke onderbrak zijne rede:
‘Genadige Heer Hertog,’ meldde hij, ‘het hert is gedood.....’
‘O, mijn God, onze doorluchtige vorst!’ kreet Thomas Evertand, geknield nedervallende. ‘Wat heb ik gedaan!’
Neliszone kroop langs den grond, tot voor den Hertog, en daar de bevende handen opheffende, kermde hij: ‘Vergiffenis! vergiffenis!’
‘Staat op, gij hebt geene vergiffenis noodig,’ zeide de vorst. ‘Ik zal mijn woord houden, en gij zult zien, of het wel waar is, dat het leven van eenen armen, doch eerlijken dorper, in de schaal mijner gerechtigheid, niet opwegen kan tegen het leven van eenen edelgeboren moordenaar.’
Deze woorden sprekende, stapte de Hertog naar de deur; van daar nog beval hij den grijsaard en den jongeling op te staan; maar zij bleven geknield en diep gebogen, in hunnen angst de woorden: ‘dank! vergiffenis!’ onduidelijk herhalende.
‘Wie bracht het hert den genadeslag toe?’ vroeg de Hertog aan zijnen schildknaap.
‘Het was de jonkheer Van der Hameide,’ antwoordde deze.
‘Hameide? Hameide?’ herhaalde de vorst met eene soort van afgrijzen in den blik, ‘Hameide! Ha,
| |
| |
ha, hij zal den ring krijgen: er is plaats aan zijnen vinger.....’
En naar de deur stappende, voegde hij in zich zelven er bij:
‘Maar, zoo waar als God rechtvaardig is, hij zal hem niet lang dragen!’
Onder het mompelen dezer toornige woorden, verliet hij het huis, sprong te paard en reed den overlommerden aardeweg in.
In den eerste durfden zijne schildknapen niet spreken, want hij zag er zeer verbolgen uit; maar eindelijk verstoutte zich Liedekerke hem te zeggen:
‘Met uw genadig oorlof, heer, het hert ligt achter ons; wij verwijderen ons van de jacht.’
‘Keer terug,’ kreeg hij tot antwoord, ‘meld de heeren, dat ik mij, om eene onuitstelbare zaak van groot gewicht, onmiddellijk naar Brugge moet begeven. Niemand poge mij heden nog te naderen; ik ben den ganschen dag onsprekelijk..... Ga, Liedekerke, volbreng uwen last; en gij, Ingelmunster, geef uw paard de spoor en volg mij!’
Eene wijl daarna, toen Liedekerke het hoofd omwendde, was de Hertog reeds uit zijn gezicht verdwenen.
|
|