Volledige werken 21. De baanwachter. Gerechtigheid van Hertog Karel
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Gerechtigheid van Hertog KarelIIn de laatste jaren der xvde eeuw, op den dag dat hertog Karel van Burgondië als graaf van Vlaanderen werd ingehuldigd, vormden de afstammelingen der Kerels, - namelijk de Veldkerels en Zeekerels, - die de dorpen van het Veurne-Ambacht en van het Brugsche Vrije bewoonden, nog eene bijzondere bevolking, welke hare eigene wetten en vierscharen had behouden. Maar in de aanpalende streken, meer landwaarts in, waar de Houtkerels verspreid leefden, hadden de leenheeren en ridders reeds sedert lang deze oorbezitters van Vlaanderen aan hunne heerschappij onderworpen, en, na meer dan driehonderd jaren | |
[pagina 6]
| |
geweld en onrecht, ze meest allen dienstplichtig gemaakt, hunne uitgestrekte vrijgeweiden hun ontnomen en hunnen persoonlijken eigendom zoozeer ingekrompen, dat de verdrukte Houtkerels overal op de schraalste heiden en tegen de bosschen waren teruggedrongen. Ja, zelfs daar ook werd hun nog dagelijks het genot betwist van een dor plekje gronds, te midden van het vaderland, dat zij, in vroegere tijden, als wettige bezitters hadden ontgind en vruchtbaar gemaakt. Zoo stond er, ten jare 1468, nog eene der minst ellendige Kerelswoningen, bij eene nauwe aardebaan, te midden van het Bulkenbosch, op ongeveer drie uren gaans van Brugge. Zeer eenzaam was zij gelegen; want, buiten eene kolenbrandershut, hadde men, op een half uur afstand, geen menschenverblijf kunnen ontdekken, vooraleer het naaste dorp Winghene te hebben bereikt. Deze Kerelswoning was een laag huis met kleinen stal, van rijshout en klei opgebouwd en met stroo gedekt. Voor de deur verhief een noteboom zijne breede kruin; eenige stappen ter zijde, hing de wip met eenen emmer over den gemetselden waterput. Een tiental hennen, door eenen bontkleurigen haan geleid, en tevens twee paar blauwe duiven scharrelden en pikten in den mest welken men onlangs buiten den stal geworpen had. Getuigde dit huisje van den nederingen stand zijner bewoners, het toonde insgelijks de sporen van zorg en arbeidzaamheid. Indien men het vergeleek met de ellendige hutten van andere kotwoondersGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 7]
| |
zooals de heeren zulke arme landbouwers spottend noemden, dan moest men besluiten, dat de hier verblijvende Kerel eenen betrekkelijken welstand genoot, te meer nog daar men het bulken van ten minste twee koeien in den stal kon onderscheiden. Het was een zeer heete Junidag; maar nu neigde de zon reeds ten Westen en hare schuinsche stralen, in den aardeweg dringende, overstroomden het nederig huisje met een zacht en kleurig licht. Op dit oogenblik werd de deur geopend, en een meisje naderde zingend en lachend den waterput. Zij scheen nog zeer jong, ondanks hare opgeschotene gestalte. Misschien was zij niet volstrekt schoon te noemen; want hare wezenstrekken waren niet zeer fijn geteekend, maar er glom op hare wangen eene zoo frissche rozenverf, hare tanden glinsterden zoo parelrein, hare zwarte oogen schenen zoo diep, haar glimlach was zoo bekoorlijk: alles in haar ademde zulke gezonde natuur en zulken zoeten eenvoud der ziel, dat zij wel zeker, in eene meer bevolkte streek, het hart van menigen jongeling hadde doen kloppen. Armelijk, doch zeer net was zij gekleed: een rood lijfje, een zwarte rok, een blauwe voorschoot en een kapje van wit linnen, waaronder zij haar overvloedig bruin haar niet kon bergen, dit was geheel haar opschik; maar het alles stond haar wonderwel. Zij had reeds den emmer aangegrepen en meende water te putten; maar de hennen, die met opene vlerken tot haar kwamen geloopen, en de duiven, die rondom haar hoofd en zelfs op hare schouders vlogen, deden haar den emmer loslaten. Lachend zeide zij tot de dieren: ‘Gulzigaards! Ik zal dus nimmer buiten kunnen | |
[pagina 8]
| |
komen, zonder dat gij mij aanvalt om eten? Gij weet ongetwijfeld, dat de broeder ons laatst oud koren gedorscht heeft, en er nog wat uitschot overblijft? Ik zal u alweder eene handvol er van halen, of gij laat mij niet gerust.’ Zij liep in huis en keerde even spoedig terug met eenig korenwansel, dat zij verre van haar onder den noteboom smeet. Eene wijl keek zij naar de hennen en duiven, die zich te gelijk op het aas geworpen hadden en met bek en vlerken vechtend, elkander wilden beletten te eten. ‘Onverstandige dieren!’ mompelde het meisje. ‘Zie ze daar nu den een den ander bijten en slaan, als dede het elk hunner leed, dat hij niet alles alleen mag opslokken. De haan toch is edelmoedig. Hij zoekt het gave graan, en, in stede van het zelf op te pikken, roept hij zijne hennen en toont hun het gevonden aas met zoo duidelijke teekens, als wilde hij spreken. Wees maar gerust, gij goede Canteclaar, ik zal u straks alleen wat lekkers geven.’ Onder het uitspreken dezer woorden keerde zij terug naar den waterput en trok de wip neder. Toen de emmer was bovengekomen en zij hare kruik had gevuld, nam zij deze aan de hand om er mede naar binnen te gaan; maar zij had slechts een paar stappen gedaan, toen zij eensklaps zich omkeerde en met eene uitdrukking van verrassing of van vrees in de verte keek, als iemand, die aandachtig luistert om een onduidelijk gerucht op te vatten. ‘Hemel, bedrieg ik mij niet?’ murmelde zij. ‘De galmen van eenen jachthoorn? Gaan zij nogmaals hier komen, die spotzieke heeren?’ In twijfel luisterde zij nog scherper. Welhaast | |
[pagina 9]
| |
verscheen er een glimlach op haren mond, en zij riep blijmoedig uit: ‘Onnoozele! Het is de kolenbrandershond, die huilt..... Maar waarom toch zoo geschrikt van die edele jagers? Laat hunne hoogdravende woorden en hunne schertsende vleierij mij doen blozen. Misschien is het hunne gewone taal. Daarenboven, ik zou desnoods hun toonen, dat zij geen kind voorhanden hebben..... Ja, maar die zwarte, die schoone ridder! Hij zag mij zoo diep in de oogen, dat ik sidderde van angst onder zijn vlammenden blik..... En dit is nu de tweede maal, dat hij met zijne gezellen hier komt, terwijl ik alleen te huis ben. Waarom beziet hij mij zoo strak? Van hem alleen ben ik vervaard.....Kom, kom, ik heb mij misgrepen; haasten wij ons aan het werk: vader gaat welhaast te huis komen. Ik zal hem van mijnen ijdelen schrik niet spreken; het zal hem alweder bedroeven.’ Zij trad in huis, sloeg vuur uit een tondelstaal, ontstak eenig rijshout in den haard en hing over de vlam eenen pot met water, waarin zij wat roggemeel en eenige brokjes brood stortte. Terwijl zij deze pap met eenen houten lepel gestadig omroerde, begon zij met heldere stem een lied te zingen, welks aanhef aldus luidde: ‘Wech op! wech op! dat herte mijn,
Dat heeft ghetreurt soe langhen tijt.
Wi willen fris ende vrolic sijn;
Soe es mijns treuren alles quijt.
Ons comt noch heden een salich dach:
Vaer henen, mijn onghelucke!
Ende al dat mi beswaren mach,
Dat settic achter rugghe.....’
| |
[pagina 10]
| |
Het huisraad, dat haar omringde, sprak insgelijks niet van levensweelde. In de hoeken der kamer eene zware tafel, drie of vier grove stoelen en een paar houten bankjes; nevens de breede haardstede, eene ren om borden en potten op te zetten, een baktrog om deeg te maken, en hooger, tegen den wand, vele lijnwaden zakjes, waarin men het winterzaad bewaarde. En evenwel verried de netheid dezer armelijke dingen nog de tegenwoordigheid eener zorgende vrouw; want het gestreept linnen aan den schoorsteenmantel was onlangs gewasschen en fijn geplooid, en op den vloer, die uit bonte keisteentjes in harde klei bestond, was noch aarde, noch stof te bespeuren. Een voorwerp, dat hoog aan den wand en buiten het bereik der handen hing, kon door zijnen vreemden vorm de aandacht der zeldzame bezoekers wekken. Het was eene soort van knots, dit is te zeggen, een knoestige stok met een zeer dik einde, en het moest in eene sterke vuist een nog al schrikkelijk wapen zijn. Inderdaad, het was de oude Kerlenkolf, het wapen, dat deze vrije mannen tot teeken hunner onafhankelijkheid voerden, nadat hun met geweld het recht tot het dragen van allerlei andere wapens was ontnomen geworden. Nu echter was, sedert eenen schier onheuglijken tijd, insgelijks dit laatste teeken hunner vrijheid hun afgedwongen. Hing de Kerlenkolf, zwart en vermold, nog in dit huisje, hij was ongetwijfeld een overblijfsel van vorige macht en grootheid, waarvan de tegenwoordige bewoners slechts onduidelijk de beteekenis kenden; maar dat zij evenwel ter nagedachtenis hunner voorouders bewaarden. | |
[pagina 11]
| |
Het meisje had haar lied nog niet geëindigd, en zij zong voort, terwijl zij, over het vuur gebogen, de pap omroerde,..... toen bij de achterdeur zich iemand vertoonde, wiens slimme glimlach en koddige gebaren schenen aan te duiden, dat hij door zijne plotselinge verschijning wilde verrassen. Het was een jonge boer van iets meer dan twintig jaar, tamelijk opgeschoten van gestalte, doch niet zeer struisch Zijne kleeding, hoe nederig ook, getuigde van zekere zucht tot netheid. Misschien had hij zijn zondagspak aan; want zijn wollen kiel was van lichtbruine verf, en hem hing, aan eenen rooden gordelriem, eene fraaie tasch van geel leder. Op zijn bloemig aangezicht, nu door de zonnehitte hoogrood geworden, was ter zelfder tijd vrede des harten en zekere eenvoudige listigheid te lezen. Met looze stappen naar den haard sluipende, sloeg hij eensklaps, van achteren, de beide handen voor de oogen van het meisje, en alhoewel deze verrassing haar eenen scherpen angstkreet ontrukte, en hij voelde hoe zij beefde, poogde hij haar tot roerloosheid te dwingen, tot zij hadde geraden, wie het was die haar dus deed verschieten. Maar zij wrong zich los met onweerstaanbare kracht, sprong achteruit en meende het huis te ontvluchten Toen zij echter den jongen boer herkende, riep zij met gramschap uit: ‘Foei, Lucas, hoe dwaas toch, zoo de menschen te verrassen als een struikroover! Zie, hoe ik nog beef van schrik’ ‘Begga lief, vergeef het mij,’ stamelde de jongen, zeer bedeesd en met saamgevoegde handen. ‘Hadde ik het kunnen voorzien!’ | |
[pagina 12]
| |
‘Gij doet nooit anders. Wat geestig vermaak, dus het spook te spelen om mij den dood op het lijf te jagen. Ik ben kwaad!’ ‘Kwaad? Ach! gij zegt het om te lachen, niet waar? Gij hebt niet meer gal dan eene tortelduif. Kom, vergeet mijne domheid.’ ‘Neen, ik ben er nog gansch van ontsteld.’ ‘En ik, die op eenen draf van Brugge kom geloopen door een weer als eene gloeiende hel, alleenlijk om u wat spoediger te mogen zien!’ klaagde de jonge boer met vochtige oogen en gereed om aan het krijschen te gaan; ‘ja, zoo haastig, Begga, dat mijne voeten gansch bezeerd zijn en er wel zeker bloed in mijnen linkerschoen is gevloeid. Ach, vergeef mij; druk mij zoo wreed het hart niet in!’ En er blonken werkelijk tranen in zijne oogen. Het meisje, door zijne droefheid bewogen, reikte hem glimlachend de hand en zeide: ‘Kom, mijne ontsteltenis gaat over; het is alweder vergeten..... Ik zet spoedig de pap van het vuur; want zij zou wel kunnen aanbranden.’ Toen zij weder tot den jongeling terugkeerde, vroeg deze, in overweging het hoofd schuddende: ‘Zie, Begga, er is iets dat ik niet begrijp..... maar gij zoudt het misschien alweder kwalijk nemen.....’ ‘Neen, zeg het vrij.’ ‘Welaan. Dit is nu misschien de twintigste maal, Begga, dat ik u, dus onvoorziens, de handen voor de oogen leg. Gij hebt er telkens vermaak in gehad en er mede gelachen. Nu beeft gij er van en verbleekt, als vreesdet gij een ongeluk. Wie meendet gij, dat u verraste?’ | |
[pagina 13]
| |
‘Ik dacht, dat er weder vreemdelingen in ons huis gekomen waren.’ ‘De jagers?’ ‘Ja, de onbekende heeren, die reeds tweemaal hier zijn geweest.’ ‘Maar zijt gij dan vervaard van hen? Wat kwaad zouden die goede edellieden kunnen doen?’ ‘Ik weet het niet, Lucas; hunne taal doet mij blozen; vleierij ontstelt mij diep.’ ‘Ach, gij onnoozele, zoo spreken de heeren immer als zij iemand vriendschap willen betuigen? Het is hoofschheid; wij zijn er niet aan gewend.’ ‘En bovenal is er een ridder met groote, zwarte oogen, die mij telkens zoo strak en zoo gedurig aankeek, dat zijn blik mij deed sidderen.’ ‘Begga, gij hebt ongelijk, zeker. Gij moest blijde en trotsch zijn, omdat deze edele ridders door hunne bijzondere minzaamheid u gelieven te vereeren. Komen zij nog hier, wees zeer beleefd en poog hunne goedgunstigheid te verdienen..... Waarom ziet gij nu weder zuur?’ En haar den arm over den schouder leggende, fluisterde hij aan haar oor: ‘Voor ons, arme lieden, is het een geluk, Begga, met groote heeren wel te staan. Gij zult het zien, als wij getrouwd zijn, hoe ik de huik naar den wind weet te hangen, en daarom reden heb tot tevredenheid, waar andere mannen mijner soort niets doen dan morren en hun hart opvreten, van den morgen tot den avond.’ ‘Misschien hebt gij gelijk,’ mompelde het meisje in gedachten, ‘Die heeren zullen mij toch | |
[pagina 14]
| |
niet opslokken, en desnoods zou ik mijnen vader kunnen roepen.’ ‘Waar is uw vader?’ ‘Hij is met mijnen broeder achter het bosch, op het veld. Zij komen straks terug voor het namiddageten. Gaat gij niet tot hen?’ ‘Neen, ik zal wachten; ik heb te schoone dingen u te zeggen. Kom, Begga, zit hier nevens mij, op de bank; gij gaat blijde zijn.’ ‘Welnu, Lucas, welke goede tijding hebt gij?’ vroeg het meisje toen beiden gezeten waren. ‘Gij weet,’ zeide de jongen, ‘hoe de heer van Ruddervoorde tegen mijn vader gebeten was en hem allerlei kwaad berokkende. Mijn vader, wanneer men hem tot eenen leendienst wilde verplichten, toonde zich weerspannig en morde, onder voorwendsel dat hij een vrijgeboren was. Zoo doen insgelijks uw vader en uw broeder bovenal. Maar sedert dat mijn vader gestorven is, - de goede God wil zijne arme ziel genadig zijn! - is dit alles veranderd. Mijne moeder, mijn broeder en ik, wij toonen ons onderdanig; en, dewijl wij niet bijten kunnen gelijk de waakhond van het slot, kruipen wij en lekken wij de handen onzer meesters gelijk het schoothondje van mevrouw.’ ‘Maar dit is lafheid!’ viel het meisje hem in de rede. ‘Het is verstand en listigheid,’ hernam hij, met zelfgenoegen lachende, ‘Met azijn vangt men geene vliegen. Mijn vader beweerde, het erfelijk recht te bezitten, om in het Loobosch bezemrijs en brandhout te halen. Met dit recht geraakte hij wel viermaal in de gevangenis en bleef doodarm. Weet gij wat ik gedaan heb? Ik ben tot onzen heer gegaan, heb hem | |
[pagina 15]
| |
ootmoedig gezegd, dat ik erkende geen recht te hebben bezemrijs te snijden, en nimmer nog een takje, zelfs geen droog hout, uit het Loobosch te halen, zonder zijne uitdrukkelijke toelating. Dit was hem voldoende. Hij gaf mildelijk zijn onbeperkt oorlof. Sedert dien tijd hebben wij geene gelegenheid verzuimd, niet alleen om hem in alles te believen, maar wij hebben, zooveel mogelijk, ons onderdanig getoond aan al zijne dienaars. Nu zijn wij zooverre gekomen, dat wij in het bosch mogen hout vellen naar ons believen en kolen branden zooveel wij willen, en ze verkoopen tot ons eigen voordeel, op de eenige voorwaarden, het slot van den noodigen kolenvoorraad te voorzien. Ook heeft mijne moeder reeds eenige gouden Rijders, elk van vier en twintig stuivers, in haren spaarpot. Daarvan krijg ik een derde deel, als wij trouwen. Wij zullen rijk zijn, Begga!’ ‘Is dit nu de goede tijding?’ mompelde het meisje. ‘Moest gij mij daarom zoo nieuwsgierig maken? Waar zijn toch uwe zinnen, Lucas? Gij hebt mij hetzelfde al tienmaal verteld.’ ‘Het is waar, Begga; maar als ik bij u ben, nu ik zie uwe schoone, blinkende oogen op mij gericht, dan vergeet ik wat ik te zeggen heb Het is dat altemaal niet. Gij gaat vernemen, wat mij zoo blijde maakt..... Ik vreesde, dat de heer Van Ruddervoorde mij zijn oorlof om te trouwen zou weigeren.’ ‘Gij hebt zijn oorlof niet noodig; gij zijt een vrij man.’ ‘Ja, vrij man, het is zeker om te lachen, dat gij het zegt, Begga? Als men arm en zwak is, heeft men geene andere vrijheid dan om te gehoorzamen of zich | |
[pagina 16]
| |
door de machtige heeren te doen vertrappen. Ziedaar de goede zaak. Ik heb onzen heer te Brugge ontmoet, waar hij alleen door de Eeckhoutstraat stapte. Denk eens, ik boog mij tot den grond en wilde hem met eerbiedige stilte laten voorbijgaan. Hij naderde, sloeg mij gemeenzaam op den schouder en vroeg mij, hoe het mij nu ging en of ik tevreden was. Ik heb hem van u gesproken, en hem gezegd, dat ik wel met Paschen van toekomende jaar zou willen trouwen, indien hij mij allergenadigst zijne toestemming wilde geven. Niet alleen schonk de edelmoedige heer mij zijne toestemming; maar hij zeide, dat hij eene kleine hofstede voor ons zal trachten te beschikken en zijnen cijnsmeester zal gelasten, ons het noodige geld te leenen om een paar koeien en een paard te koopen. Begga, Begga lief, dat komt van verduldig en dienstvaardig te zijn. Ha, ha, met Paschen zullen wij trouwen! Ik zie u reeds op onze hofstede als pachteresse..... Aan zulk een geluk denkende, kan ik mij van dansen niet wederhouden. Hupsche meisjes, jonge knechten,
Gaat nu bloemenkransen vlechten
In de groene malsche wei,
Zingt en springt, 't is in de Mei!’
En hij danste metterdaad rondom de kamer en toonde zijne uitgelatenheid door allerlei koddige gebaren. ‘Hou op, Lucas,’ riep het meisje met verdoofde stem, ‘ik hoor iemand komen; het is mijns vaders stap.’ ‘Laat ons dan maar stil zijn,’ mompelde de jongen bedeesd, ‘uw vader lacht niet gaarne. Is hij | |
[pagina 17]
| |
weder zwaarmoedig gestemd, zwijgen wij van het blijde nieuws tot eene betere gelegenheid.....’ ‘Goeden dag, vader Evertand; goeden dag, Jakob!’ riep hij. ‘Goeden dag, Neliszone. Zoo, gij zijt terug van Brugge? Welgekomen!’ kreeg hij tot antwoord. Twee hoogstaltige mannen traden in de kamer; zij wisselden eenen stillen groet met Begga en lieten zich als vermoeid bij de tafel op de stoelen nederzakken. De eene had zilverwit haar en zijn rug was onder den last der jaren een weinig gekromd. Zijn getaand en diepberimpeld aangezicht liet vermoeden, dat hij van kindsbeen af had gezwoegd en geslaafd had om de aarde het dagelijksch brood te ontwringen. Er lag in zijnen kalmen blik iets lijdelijks, iets strengs en tevens iets als het gevoel eener bedwongene fierheid. Hij was de eigenaar van dit huisje en heette Thomas Evertand. De tweede - een sterke jongeling van ongeveer vijf en twintig jaar - had, evenals zijn vader, ruwe, hoekige gelaatstrekken en beenige vuisten. Alhoewel hij zijne zuster met helderen glimlach had gegroet, werd zijne uitdrukking onmiddellijk koel en hij scheen veeleer tot ernstige stilte dan tot vroolijken kout genegen. Neliszone bezag hem, de schouders ophalende en in twijfel of hij wel zou durven spreken. Terwijl het meisje de dampende pap op tafel bracht, zeide zij: ‘Vader, er is iemand hier geweest.’ ‘Iemand hier geweest?’ herhaalde de oude man? als vreesde hij slecht nieuws. ‘Wie, Begga?’ | |
[pagina 18]
| |
‘Neen, de jagers niet, vader,’ haastte zij zich te antwoorden. ‘Het was Simon, des hofmeesters knaap van Winghene. Hij kwam in naam van zijnen meester met eene boodschap voor u.’ ‘Zeker alweder om ons wat af te halen!’ gromde zijn zoon Jakob, ‘Wij hebben nog te veel aan die dunne meelpap. Konden zij van ons zweet leven, zij zouden het op ons voorhoofd komen drinken!’ ‘Bedwing toch uw bitter gemoed, Jakob,’ viel de vader in. ‘Gij laat u vervoeren, vooraleer gij des knapen boodschap kent..... Spreek, Begga’ ‘Hij zeide, vader, dat gij en Jakob, Maandag, om vier uren 's morgens, te Winghene moet komen, om daar met andere dienstplichtigen, in 's heeren meerschen te arbeiden, totdat al het hooi binnen is.’ ‘Alweder een nieuw onrecht!’ riep Jakob uit. ‘Zulken dienst zijn wij den heer niet verschuldigd. Aan de gemeene wegenissen en waterloopen werken, ja; maar dat hij ons nu, onvergolden, op zijne eigene beemden wil doen arbeiden, dit is eene ware verdrukking. Ik ga niet naar Winghene!’ ‘Het is een schreeuwend onrecht,’ morde de grijsaard, het hoofd treurig schuddende, ‘maar wij zijn zwak en zij bezitten de macht. Wat kunnen wij, arme lieden, alweder anders doen, dan ons onderwerpen en het hoofd verduldig bukken?’ ‘Uw vader heeft gelijk,’ bemerkte Lucas: ‘een dwerg kan niet met geweld tegen eenen reus vechten, maar met list en plooibaarheid.....’ ‘Zwijg, gij bloodaard!’ viel Jakob uit. ‘Wij kennen uwe slavenslimheid; maar ik heb liever, met het hoofd rechtop gaande, te sterven, dan op den | |
[pagina 19]
| |
buik kruipend te leven. Bemoei u met onze zaken niet meer!’ ‘Het is wel, ieder zijne goesting: ik zwijg,’ mompelde Neliszone, twee stappen voor de dreigende vuist des jongelings terukwijkende. Het meisje kwam vooruit, als om desnoods haren vriend te verdedigen. ‘Foei, Jakob, hoe kunt gij toch altoos zoo grimmig zijn?’ riep zij. ‘Omdat die arme Lucas een ander gevoelen uitdrukt dan gij, is dit eene reden om hem toe te snauwen en hem te bedreigen als een woedende bullebak?’ ‘Zuster, wij spreken over dingen, die uw verstand te boven gaan,’ kreeg zij ten antwoord. ‘U wil ik geen bitter woord zeggen; maar ik smeek u, laat ons gerust..... Of meent gij, dat Lukas een kind is, dat zonder hulp zijnen man niet kan staan? Daarenboven, gij weet wel, dat ik hem geen kwaad zal doen.’ Begga ging naar den haard, trok haar spinnewiel bij en begon half ontevreden te arbeiden, wel besloten, zich met deze samenspraak niet meer te bemoeien. ‘Bedaar en wees verduldig, Jakob,’ zeide de vader. ‘Gij ziet het wel, mijn zoon: slaven, zwoegen, lijden is ons lot. God wil het waarschijnlijk zoo; anders zou Hij ons zeker de middelen gegund hebben, om met eenige kans van gelukken tegen de verdrukking op te staan.’ ‘Zoo is het,’ verstoutte Neliszone zich te zeggen, ‘Zij zijn onze overheden, wij moeten hen gehoorzamen. De hofmeester van Ruddervoorde zegt het zeer wel: geen grond zonder heer; er is geen ander recht dan de macht.’ | |
[pagina 20]
| |
‘IJselijke babbelaar, gij zijt de schuld, dat ik mij den mond verbrand!’ viel Jakob uit. ‘Ik wed, dat, indien eenig edel ridder u met zijnen voet in het slijk vertrapte, gij lachend zijnen schoen zoudt kussen?’ ‘Waarom niet, indien ik daardoor van een geduchten vijand een goedwilligen beschermer kon maken?’ ‘Genoeg! ik verzoek u nogmaals, Lucas, u niet tusschen onze samenspraak te mengen.’ ‘Zoo verre als Neliszone kan ik de onderwerping niet drijven,’ zeide de oude Thomas, ‘in den grond heeft hij echter wel ten deele gelijk.’ ‘Maar, vader, waarom zegt gij dan altijd, dat wij vrijgeboren lieden zijn, indien gij dit alles dulden kunt? Niet alleen doet men ons willekeurig een ondraaglijk hoofdgeld betalen en eischt een deel van al de vruchten onzes arbeids; maar nu wil men ons als lijfeigen slaven doen arbeiden. Klaag den heer deze verdrukking van zijnen hofmeester aan en eisch uw recht!’ ‘Eilaas, wat is vrijheid zonder macht, mijn zoon? Er bestaat voor ons geen recht. Neen, neen, denk niet aan wederstand, Jakob. Men zou ons antwoorden met boeten, gevangenis en eindelijk met de galg misschien. Verkroppen wij alweder ons leed; spreken wij niet meer over deze dingen. Dat Neliszone ons liever vertelle, wat nieuws er zoo al in Brugge is.’ Door dit oorlof verstout, trad Lucas nader. ‘Groot nieuws, verrassend nieuws,’ zeide hij ‘Gij zoudt het nooit kunnen gelooven.’ ‘Wat dan?’ ‘Aangaande de boter.’ | |
[pagina 21]
| |
‘Is zij opgeslagen?’ ‘Ja, wel anderhalven stuiver. Dus is de prijs bijna verdubbeld.’ De anderen keken hem verwonderd aan. ‘Het schijnt u onmogelijk?’ hernam hij. ‘Zoo immer alleen in de bosschen levende, weet gij niet wat er op eenige uren van u in de wereld omgaat. Het ziet er tegenwoordig al erger te Brugge uit, dan of een groote oorlog ophanden ware.’ ‘Oorlog? In Vlaanderen?’ ‘Het is bij wijze van spreken. Ziehier de zaak: onze genadige heer hertog is sedert eenige weken te Brugge. Hij gaat trouwen met de zuster des konings van Engeland en hij verwacht zijne doorluchtige bruid, die eerstdaags te Sluis zal aankomen.’ ‘Maar, Lucas, ik dacht, dat onze nieuwe hertog getrouwd was?’ bemerkte Jakob, die reeds zijnen wrok tegen Neliszone scheen te hebben vergeten. ‘Ik hoorde te Winghene zeggen, dat hij eene dochter heeft.’ ‘Ja, een meisje van elf jaar. Men heet haar de jonkvrouw van Burgondië; haar doopnaam is Maria. Ik heb ze dezen morgen uit Sint-Salvatorskerk zien komen. Zij is lief als een engel.’ ‘Zoo, zoo, en hebt gij den hertog gezien? Hij is een indrukwekkend man, zeker?’ ‘Ik weet het niet; ik heb onzen genadigen hertog nog niet gezien..... Maar, om op uwe vorige vraag te antwoorden: de eerste echtgenoote van onzen geduchten heer is reeds lang overleden. Een zoo machtig vorst, die slechts vijf en dertig jaar oud is, kon toch niet weduwnaar blijven.’ ‘Maar hoe kunt gij dit alles zoo goed weten, | |
[pagina 22]
| |
Neliszone? Gij spreekt er over als een klerk!’ ‘Te Brugge hoort men van niets anders kouten; en wanneer men niet dom is en een goed geheugen heeft, zooals ik.....’ ‘Ik zie daar evenwel geene reden in, om de boter zoo wonderlijk te doen opslaan,’ bemerkte de oude Thomas. ‘Ja, vader Evertand, ik zal het u doen begrijpen,’ antwoordde Lucas. ‘Onze hertog gaat dus trouwen, en hij heeft wijd en zijd, in al zijne graafschappen en in zijn hertogdom, boden uitgezonden, om de doorluchtigste heeren tot zijne huwelijksfeesten uit te noodigen Nu reeds krielt het binnen Brugge zoodanig van ridders en hunne dienaars en van nieuwsgierige bezoekers uit alle gewesten, dat er bijna geene herberg meer te vinden is dan voor goud.’ ‘Ha! daarom loopen er nu zoovele jagers door de Wardammerbosschen,’ mompelde Thomas. ‘Ongetwijfeld daarom,’ bevestigde Lucas. ‘'s Heeren jacht staat open voor al zijne doorluchtige gasten..... Door dezen toeloop van menschen is eensklaps alles zoo duur geworden als ware Brugge met hongersnood bedreigd. De boter is schier in prijs verdubbeld, en niet alleen de boter; maar koren, vleesch, bier, zelfs de kleederen en de schoenen, ja, tot de kolen toe. Het verwondert u? Ik insgelijks zou het moeilijk kunnen gelooven, hadde ik het schoone geld van dien opslag niet in mijne tasch. Wees nu maar blijde, want het is eene goede tijding voor de arme boeren, die er eenen fraaien stuiver bij gaan winnen.’ ‘Ja, zij verdienen het wel!’ bevestigde Jakob, ‘want de onmeedoogende heeren zouden hun wel | |
[pagina 23]
| |
de huid afstroopen, indien zij er maar geld van konden maken.’ ‘En nog iets, dat u meer verheugen zal misschien. Wat gij de verdrukking der arme lieden door de heeren noemt, gaat ophouden, ten minste de zaken zullen welhaast onder dit opzicht verbeteren.’ ‘Verbeteren? Zou er eindelijk recht te verhopen zijn voor den minderen man?’ ‘Ja, ziehier hoe ik het vernam Hij, die mijne kolen op de markt afkocht, was een van 's hertogen koks. Toen ik de kolen had te huis gebracht, in eene poort achter 's heeren paleis, bij de Geldmunte, deed de kok mij binnentreden en beschonk mij met eenen beker sterk bier. Hij sprak onderwijl veel over onzen genadigen heer. Volgens hem is de hertog zeer streng tegen de edellieden en wil, dat zij van alle willekeurige daden afzien en elks recht eerbiedigen. En tot voorbeeld, vertelde hij mij, dat eergisteren - toen er gedrang was ter oorzake van een steekspel op de Markt - een ridder, in de Vlamijnckstraat, eenen armen smidsgast met zijnen degen ten bloede had geslagen, omdat hij niet spoedig genoeg uit den weg week. De hertog heeft het geweten, en hij heeft den ridder niet alleen veroordeeld tot een groot zoengeld, maar nog daarenboven hem uit Brugge gebannen, gedurende al den tijd der huwelijksfeesten. Wat dunkt u daarvan?’ ‘Het is schoon,’ zeide Thomas, het hoofd schuddende, ‘Ongelukkiglijk wonen niet alle arme, verdrukte lieden binnen Brugge. Hoe zou de hertog weten, wat in de afgelegene dorpen of in de eenzame bosschen geschiedt?’ ‘Ja maar, vader Evertand, ik kijk naar de oogen | |
[pagina 24]
| |
van onzen heer; de heeren kijken naar de oogen van den hertog, en indien zij eens zijnen wil kennen.....’ ‘Ja, steun daarop als op een gebroken stok, zoo valt gij zeker met uwen neus in 't slijk,’ mompelde Jakok spottende. De grijsaard stond van de tafel op en zeide: ‘Wij hebben reeds te veel tijds verloren, mijn zoon. Keeren wij terug naar het veld; wij zullen ons aan den arbeid haasten tot den avond, en dan nog wat kouten over deze zaken. Houd u wel, Neliszone.’ ‘Ho, ik ga mede tot aan den hoek van het bosch,’ riep Lucas. ‘Ik ben ons huis voorbijgeloopen; mijne moeder zal ongerust zijn.’ Hij ging tot het meisje, greep hare beide handen en fluisterde aan haar oor: ‘Morgen vroeg kom ik terug. Dan zal uw vader wellicht van betere luim zijn. Droom maar niet te veel van onze hofstede, onze koeien en ons paard. Was het al Paschen, niet waar? Mijn hoofd is van al dit geluk zoo vol muizenissen, dat ik zeker niet zal kunnen slapen. Tot morgen, Begga lief!’ ‘Tot morgen, Lucas; ik ben insgelijks wel blijde.....’ ‘Komt gij?’ riep Thomas Evertand, die reeds in de deur stond. Maar hij weerhield eensklaps zijnen stap en zeide met bekommerdheid: ‘Hoor ik niet, ginds in de Wardammerbosschen, jachthorens klinken? Luister eens goed, Jakob.’ ‘Ik hoor de galmen gansch duidelijk, vader; maar zij zijn zeer verwijderd. Wel een uur ten minste van hier.’ ‘Komen zij naar dezen kant?’ | |
[pagina 25]
| |
‘Neen, vader, zij zijn te paard en verwijderen zich zeer snel; want luister, hoe het geluid vermindert en vergaat. Nu reeds hoor ik in het geheel niets meer.’ De grijsaard trad terug in de kamer en vroeg aan zijne dochter: Trok de ridder zijnen degen en trof den jongeling er zoo wreedelijk mede. (Bladz. 29.)
‘Begga, indien hier nog eens van die edele jagers kwamen, wat zoudt gij doen?’ ‘Ik zou bij de achterdeur gaan en u roepen, vader.’ ‘Het is wel, roep uit al uwe kracht; wij zullen onmiddellijk komen toegeloopen. Moest gij evenwel, intusschen, de heeren ter spraak staan, houd u koel | |
[pagina 26]
| |
en ingetogen, Begga. Laat hun niet gelooven, dat een arm mensch geen eergevoel zou hebben, evenals zij.’ ‘Wees niet bekommerd om mij, vader lief,’ zeide het meisje, hem streelende den arm om den hals slaande. ‘Ga gerust naar uw werk. Die heeren, buiten hunne schertsende taal, schijnen niet kwaadwillig; en daarenboven, gij weet het, ik heb moed genoeg om desnoods hun te toonen, dat ik de dochter ben van een vrij man.’ Met innige vreugde glimlachend, begaf de oude Evertand zich naar de deur. Lucas schudde ontkennend het hoofd en deed het meisje allerlei teekens, als om haar integendeel de minzaamheid jegens de heeren aan te raden. Hij volgde evenwel den grijsaard en zijnen zoon. Alle drie gingen in gezelschap door den aardeweg, tot aan den hoek van het bosch. Lukas vervorderde zijne baan onder het herhalen eener groetenis; de beide anderen keerden ter rechterzijde af, en kwamen weldra op eenige moerassige gronden, te midden derwelke deze arme lieden een gedeelte mager lands hadden ontgind en tot het voortbrengen van schrale vruchten gedwongen. Hunne spaden staken daar nog in den grond. Zij waren bezig geweest met het uitdelven eener lange gracht, om het staande water van hunne velden af te leiden. Nu hernamen zij hunnen arbeid en wierpen de vochtige aardklompen op den kant der gracht. Eenigen tijd bleven zij stilzwijgend; maar Jacob, die nog altijd in zich zelven gromde, omdat hij, als een dienstplichtig man, naar Winghene moest gaan | |
[pagina 27]
| |
hooi maken, zeide eindelijk, zonder zijn werk te onderbreken: ‘Maar, vader, dat wij, omdat wij arm zijn, dus moeten verdrukt worden, zonder zelfs het recht tot klagen te hebben, dit schijnt mij niet natuurlijk. Zou het altijd zoo geweest zijn?’ ‘Altijd niet, Jakob,’ antwoordde de grijsaard met diepe treurigheid in de stem, ‘Mijn grootvader - wiens ouders te Swevezeele woonden en welhebbende boeren waren - zij zijn ongelukkiglijk door aanhoudende verdrukking tot armoede gebracht - mijn grootvader, wil ik zeggen, was een geleerd man: hij kon in boeken lezen als een klerk. Dikwijls, toen ik nog zeer jong was, heb ik hem hooren vertellen van een vrij volk, dat geenen heeren onderworpen was en iedereen een gelijk recht deed, in eigene onafhankelijke vierscharen. Dit volk - dat men de Kerels noemde - was zoo machtig en dapper, dat het meer dan eens met geluk oorlog voerde tegen vorsten en heeren, die het zijne vrijheid wilde ontnemen; maar, eilaas, mijn zoon, de arme Kerels zijn allengs bezweken onder het overmatig getal hunner vijanden..... En nu hebben wij zelven - hunne verdrukte nakomelingen - de herinnering aan ons roemrijk voorgeslacht verloren. Van hen zou niets meer overblijven, zelfs niet hun naam, indien onze verdrukkers er geen scheldwoord van hadden gemaakt. De meeste Kerels hebben onder het juk der heeren geplooid en zoo het medelijden of de gunst hunner nieuwe meesters verworven. Zie slechts Lucas Neliszone; hij is een Kerel, maar zoekt zijn welzijn in de onderwerping. De anderen, zooals wij, die hun recht dorsten eischen, heeft men eeuwen | |
[pagina 28]
| |
lang vervolgd en door armoede machteloos gemaakt.’ ‘En waren er dan insgelijks burchten, heeren en dienstplichtigen, vader?’ vroeg de jongeling. ‘Neen, hier ten minste niet. De Kerels waren alleen eigenaars van den grond; en bijna alle bosschen, heiden en meerschen waren hun gemeen eigendom, zoodat ook de armste Kerel zich medeeigenaar van uitgestrekte goederen kon noemen; - maar, Jacob, dit is zoolang geleden, zoo lang, dat slechts de oudste boeken, zeide mijn grootvader, er eene duidelijke herinnering hebben van behouden.’ De jongeling zette zijnen arbeid in stilte voort. Hij dacht aan verledene tijden van Voorvaderlijke macht en vrijheid. Zijne oogen glansden en hij stak de spade met verdubbelde kracht in den grond; maar welhaast, wanneer hij de tegenwoordige onderdrukking en armoede vergeleek bij de vergane grootheid der oude Kerels, dan ontsnapte aan zijne borst een zucht en aan zijn oog een traan. Dus immer mijmerend, had hij, onder het werken, zich allengs tot aan het andere einde der gracht verwijderd. Gedurende meer dan een uur bleven vader en zoon door de breedte van het gansche veld van elkander gescheiden, zonder nog van hunnen arbeid op te zien. De zon stond zeer lang aan de kim; de avond zou welhaast vallen. Eensklaps hief Jakob het hoofd op; hem scheen, dat hij den grond onder zijne voeten voelde daveren..... Wat mag dit beduiden? Daar ziet hij, van achter het bosch, drie ruiters in vollen draf komen aangerend. Een hunner - aan | |
[pagina 29]
| |
zijne kleeding als een ridder te herkennen - houdt voor zich, op zijn paard, eene vrouw, die van schrik schijnt bezwijmd..... Arm slachtoffer van onmenschelijk geweld! Haar beul is een edele ridder; geene hulp mogelijk. Akelig lot, dat haar wacht..... Maar, groote God, zal hij zijne oogen gelooven? Dit rood lijfken? Die witte kap? IJselijk! Met eenen scheurenden noodkreet vooruitspringend, riep de jongeling: ‘Vader, vader! Zie, mijne zuster! Het is Begga; eilaas, zij wordt weggevoerd! Harop! Harop!’ En zonder om te kijken, liep hij in woeste vaart over de heide en door de Gagelstruiken, met de hoop nog intijds te komen om de roovers zijner zuster den weg te versperren. Inderdaad, hij bereikte ze en greep den ridder bij het been met zooveel kracht, dat hij het paard dwong tot staan, terwijl hij woedend schreeuwde: ‘Mijne zuster, het is mijne zuster! Geef ze mij terug, dwingeland, of ik sleur u uit den zadel!’ Maar vooraleer de dienaars konden bijkomen om hunnen heer te verlossen, trok de ridder zijnen degen en trof den jongeling er zoo wreedelijk mede, dat deze, zonder zelfs eene klacht te slaken, ineenzakte en tusschen de Gagelstruiken nederviel. De roovers hernamen hunne vaart en schenen het naaste bosch te willen bereiken. Zoo snel was dit geschied, dat de oude Thomas nog wel een boogschot van de noodlottige plaats was verwijderd, toen zijn zoon reeds gevoelloos ten gronde was gevallen. De angst, de doodelijke schrik hadden den grijsaard zijne krachten ontroofd; het was, om zoo te | |
[pagina 30]
| |
zeggen, met wankelende stappen, dat hij de ruiters poogde achterna te loopen. Wel vermoedde hij een gedeelte van zijn ongeluk; maar indien hij er al de uitgestrektheid van had gekend, zeker ware hij nedergestort om niet weer op te staan. Zijne Begga, zijn kind ontvoerd, geroofd, geschaakt! Tot haar hield hij den ontstelden blik gericht. Zij verroerde zich niet; geen woord, geen klank ontsnapte hare borst. De laffe wreedaard! Niet genoeg dat zijn slachtoffer door den doodelijken angst het bewustzijn had verloren: hij had het arme lam den mond verstopt! Met hulpgeroep en noodkreten, die over bosch en heide, weergalmden, strompelde de grijsaard eene wijl de roovers door de heesters achterna, in de ijdele hoop, ze nog te kunnen inhalen; maar welhaast zag hij ze reeds verre tusschen dicht geboomte verdwijnen. Dan bleef hij in somberen twijfel staan. Tranen borsten hem overvloedig uit de oogen; de naam van zijn ongelukkig kind, dikwijls herhaald, was de eenige klacht, die zijnen beklemden boezem ontsnapte. Er heerschte eene wijl duisternis in zijnen geest. Nu echter slaakte hij een grievenden schreeuw, als trof hem nog diepere schrik. Hij herinnerde zich inderdaad, dat hij het staal van des ridders degen boven het hoofd zijns zoons had zien glinsteren. Waar was Jakob? Hij bespeurde hem niet! En door een angstbarend verdenken gedreven, stapte hij rondkijkend naarde plaats, waar hij allereerst de ruiters had gezien. Eensklaps begon hij te beven en hief met stommen angst de armen in de hoogte. Was het zijn zoon, die daar achter de Gagelstruiken ten gronde lag?..... en | |
[pagina 31]
| |
die bruine vlek op zijne borst, was het bloed, o hemel! Bleeker nog dan het paarse gelaat van zijn ongelukkig kind, liet hij zich geknield ten gronde vallen, stak den arm onder den hals van den gekwetsten jongeling, hief hem het hoofd op, besprengde zijne wangen met tranen, zoende hem herhaalde maal, en mompelde intusschen allerlei woorden van angst, van wanhoop en van liefde. Hij rukte den kiel des jongelings open en zag, dat een degensteek hem in de borst had getroffen. De arme vader, schier zinneloos van smart en schrik, poogde met bevende handen de wonde toe te nijpen; maar hoe hij ook ijverde, het bloed bleef vloeien. ‘God, o mijn God, is het mogelijk!’ kreet hij, ten hemel starende, ‘hij, mijn braaf kind, mijn goede Jakob, hij zou dood zijn? Ach, heb medelijden met ons!..... Dank, dank! voel ik niet zijne hand verroeren? Ja, zijne vingeren bewegen: hij leeft nog! Er is nog hoop!’ En rechtspringende, riep hij uit al zijne kracht naar de vier kanten der heide: ‘Harop! Harop! Hulp! Hulp!’ Maar hoe wonderkrachtig zijne stem ook over velden en bosschen heenklonk, hare galmen stierven weg in de akeligste stilte. ‘Hulp in deze woestijn? Ik ben zinneloos! Verlaten, verlaten van de wereld en van God!’ huilde de dwalende vader. ‘En nochtans, hij leeft, en zonder hulp zal hij sterven..... IJselijk! Wat kan ik, ellendig wezen, tegen het onmeedoogend lot!..... Ha, geen moed verloren: geworsteld tot het einde! | |
[pagina 32]
| |
Ja, dood, nijdige dood, gij krijgt hem niet!’ En hij begon uit al zijne kracht te loopen, en juichte en zwaaide met de handen, als ware hij inderdaad krankzinnig geworden. Struikelend, soms vallend, zette hij dus zijne vaart over de heide en achter het bosch voort, tot hij zijne woning bereikte. Hij liep naar binnen, rukte met koortsige bewegingen eene kas open, greep linnen doeken in de hand, smeet ze weder weg, onderwijl van haast huilende: hij vond niet wat hij zocht! Dan liep hij eene trap op, rukte een laken van het bed, rolde het ineen, stak het onder zijnen arm en sprong naar beneden. Hier nam hij eene kruik, die met water was gevuld. Dan, even koortsig naar buiten gaande, greep hij eenen kruiwagen aan, smeet het beddelaken er op en meende er mede heen te rijden; maar de kruik water hinderde hem. Hij keek zuchtend in het ronde, bemerkte een eindje touw, stak het door het oor der kruik en hing zich deze aan den hals. Een zegevierende kreet ontsnapte zijne hijgende borst, en hij liep met zijnen kruiwagen den aardeweg in, even blijde als voerde hij een onfeilbaar middel om zijn kind te redden. Toen hij, ten einde van krachten, de noodlottige plaats bereikte, lag de gekwetste jongeling nog immer in dezelfde houding op den grond uitgestrekt; maar zijne oogen schenen half open, en ofschoon daarin slechts een doffe, glasachtige blik glom, juichte Thomas Evertand met uitzinnige hoop, bij dit twijfelachtig teeken van leven. Weder nederknielende, zeide hij, na zijnen zoon nog eens te hebben gekust: ‘Jakob, lieve Jakob, wanhoop niet: gij zult genezen, | |
[pagina 33]
| |
open de lippen: hier is water, frisch water. Zoo! Wees gezegend, o God, hij heeft gedronken! Nu, nu zal ik uwe wonde wasschen, u naar huis voeren, u bewaken, u laven, u genezen. Moed, moed, mijn arm kind!’ En terwijl hij dus in afgebrokene woorden zijnen angst, zijne liefde en zijne hoop uitstortte, deed hij met koortsige haast wat hij zeide. Hij wiesch de wonde; hij scheurde het beddelaken tot breede windels en zwoegde lang en pijnlijk, om daarmede een verband te maken, dat, de gansche borst omvattende, genoeg op de wonde kon drukken om ze gesloten te houden. Het kostte hem veel arbeid, en zijne vruchtelooze inspanning ontrukte hem meer dan éénen kreet van wanhoop; maar eindelijk toch gelukte hij in zijne poging. Dan hief hij met angstige voorzichtigheid het gevoelloze lichaam op den kruiwagen en reed er mede voort. Meer dan menschelijke krachten behoefden er, om den zwaargeladen kruiwagen over den hobbeligen grond der heide te brengen; maar de arme vader meende, dat hij zijnen zoon den dood ontvoerde. Zou hij blijven staan en dien strijd opgeven? Neen, neen, al schenen ook zijne spieren te zullen breken, al dreigden ook zijne longen te zullen barsten! Eindelijk heeft hij het reuzenwerk ten einde gebracht! Daar licht nu zijn zoon in de kamer, op een paar busselen stroo, en hij zit geknield nevens hem, zijne hand liefderijk drukkende en, in zijne half geslotene oogen en op zijn bleek gelaat, het minste teeken van leven afspiedende. | |
[pagina 34]
| |
De jongeling is niet dood; nu en dan schijnt zijne borst zich te verheffen en beweegt hij schier onzichtbaar zijne leden. De vader zoent hem somwijlen en murmelt onophoudend woorden van troost en aanmoediging. ‘Gij zult genezen, Jakob lief, gij zult genezen!’ roept hij aan zijn oor. Wel spookt het akelig lot zijner arme Begga hem voor het gezicht; maar hij verdrijft die smartelijke gedachten met geweld. De hoop, dat hij zijnen zoon niet zal verliezen, maakt hem zoo gelukkig, dat hij zijne blijdschap tegen stoornis verdedigt. Wat is dit, o hemel? Roert Jacob niet zijne lippen? Wil hij spreken? Ja, daar opent hij de oogen! Hij murmelt, maar de woorden versterven hem op den mond. De grijsaard, sidderend van angstige verwachting, overspant zijne gehoorkracht. Niets, hij verstaat niets..... Ha, toch! ‘Vader,’ stamelt de zieltogende jongeling, ‘vader..... de booze ridder..... mijne arme zuster..... Ik.... gij..... in den hemel..... God..... Ach, vaarwel!’ Eene korte wijl blijft Thomas Evertand stom en beweegloos het gelaat van zijnen zoon bestaren; de haren rijzen hem ten berge; zijne lippen beven..... maar eensklaps heft hij de handen in de hoogte en roept kermend uit: ‘Dood, hij is dood, mijn goede Jakob!..... God, rechtvaardige God, wat hebben mijne arme kinderen misdaan?..... Alleen, alleen op de wereld! Wat blijft mij over, ellendige vader, verworpen mensch, als ik ben? Sterven? O, ja, sterven is de verlossing! Welaan, Heer, wees mij genadig: gun mij den dood..... | |
[pagina 35]
| |
zoo met mijne lippen op de lippen van mijn kind!’ Hij stort neer, als bezwijkt hij inderdaad onder den last van zijn ijselijk ongeluk. De akeligste grafstilte omringt hem..... en de duistere nacht vindt hem nog over den doode gebogen en het koude lijk overstroomend met gloeiende tranen..... |
|