hij, als door ongeduld gejaagd, den heuvel op, sprak in aller haast met den veldwachter en keek dan over den steenweg in het veld.
Hij had eenigen tijd reeds daar gestaan en zijn ongeduld door morren lucht gegeven, toen hij eensklaps uitriep:
‘Mannen, vrienden, hoera! Opgepast, daar zijn ze!’
De veldwachter blies op zijne lont; de muzikanten brachten hunne speeltuigen aan de lippen.
Wie werd hier dan afgewacht? Een nieuwe burgemeester? De gouverneur? De koning?
In de verte, kwam eene opene koets als een bankwagen, met twee paarden bespannen, op stillen draf aangereden. Voor zooveel men zien kon, zaten daarin twee mannen, twee vrouwen en eenige kinderen.
Ongetwijfeld waren dit de personen, welke men te Bolderhout plechtig wilde inhalen; want de krielende menigte begon zich bij den ingang des dorps op te hoopen en de lucht met blij geschater te vervullen.
De koets naderde.
Daar ontsnapte den verschietenden dorpelingen een angstkreet. Boven op den molenberg donderde het kanon driemaal, en de muziek begon de vroolijke aria van onzen zoeten Gretry: ‘Waar kan men beter zijn dan bij zijn beste vrienden?’
Rondom de koets liepen honderden menschen te