| |
| |
| |
V
Het was wel elf uren in den morgen, als Mie-Wanna met de blinde grootmoeder en met de kinderen de stad bereikte.
Zij hadden gedraaíd, gehuppeld, gezweet; het rood der vermoeidheid gloeide op hunne wangen; zij hijgden naar adem, maar toch waren zij vroolijk en glinsterde in hunne oogen de vonk der gelukkige verwachting.
Zelfs het gezicht der sombere muren van het eeuwenoud gevangenhuis, de ijzeren traliën aan zijne benedenvensters, de huiveringwekkende schietgaten in zijnen gevel vermochten het niet, hunne blijdschap te verminderen. Slechts ééne gedachte hield hen gansch verslonden: nog eenige minuten, en zij zouden den welbeminden vader, den zoon, den echtgenoot aan den hals hangen!
Verstout door het bezit der toegangkaart, haar door den substituut ter hand gesteld, trok Mie-Wanna zonder aarzelen aan de bel.
De poort werd half geopend.
‘Wat moet gij hebben?’ vroeg de portier droog- | |
| |
weg en het arm huisgezin met mistrouwen bekijkende.
Maar zoohaast hij het kaartje had gezien, opende hij de poort geheel en zeide even kort:
‘Komt binnen. Ga daar in die kamer en wacht.’
Zij traden in het aangewezen vertrek. Hun hart klopte fel, want zij meenden, dat de portier den gevangene was gaan halen. - De kinderen en de grootmoeder staken reeds, zonder het te weten, de armen tot de vurigste omhelzing uit.
Daar hoorden zij het geklingel van sleutels; een ander bediende opende de deur.
‘Wie is hier de vrouw van den genaamden Jan Verhelst?’ vroeg hij.
‘Ik, mijnheer, om u te dienen,’ antwoordde Mie-Wanna.
‘Ik heb bevel u tot uwen man te leiden; volg mij.’
‘Komt, kinderen; kom, grootmoeder,’ riep Mie-Wanna; ‘wij gaan vader.....’
‘Ho, ho, zoo niet,’ onderbrak de sleuteldrager, met de armen open hen terughoudende. ‘Gij alleen, echtgenoote Verhelst, moogt mij volgen.’
‘En mijne arme kinderen, o hemel?’
‘Die blijven hier in deze kamer, totdat gij wederkeert.’
‘En ik, zijne blinde moeder? Heb medelijden, om Gods wil!’
| |
| |
‘Mijn bevel is zoo. Staakt die nuttelooze klachten.’
Allen stonden verbaasd, verbluft en bleek; zij lieten het hoofd zuchtend op de borst vallen: een donderslag hadde hen niet geweldiger getroffen dan deze wreede teleurstelling.
Mie-Wanna bedwong eerst hare wanhoop en smeekte met saamgevoegde handen:
‘Ach, vriend, gij zijt toch ook een christenmensch. Denk eens, die arme Jan Verhelst! Hij zou weten, dat zijne blinde moeder en zijne kinderen - die hij liefheeft als het licht zijner oogen - zoo dicht bij hem zijn, en hij zou ze niet mogen omhelzen! Wel, wel, het was genoeg om zijn hart van verdriet te doen barsten. Zie die ongelukkige schaapkens in tranen smelten! Zijne oude blinde moeder zal kwalijk vallen..... Wees barmhartig: God zal het u loonen in Zijnen hemel!’
‘Medelijden, o medelijden!’ kreet de grootmoeder.
Maar wat ze ook baden en smeekten, de sleuteldrager, alhoewel schier minzaam in zijne woorden, bleef koel en onverbiddelijk. Hij had bevel ontvangen om vrouw Verhelst bij haren man te brengen, en onder geen voorwendsel hoegenaamd mocht hij dit bevel te buiten gaan.
‘Moeder, kinderen lief, weent zoo bitter niet,’ zeide Mie-Wanna met verkropte stem. ‘Ons lot is
| |
| |
wreed, maar wij moeten ons onderwerpen aan den wil des Heeren. Ik zal tot vader gaan, hem omhelzen voor ons allen, hem troosten in uwen naam en u zijne zoete liefdewoorden overbrengen. Ik mag hem niet langer laten wachten, den armen gevangene! Hebt moed en houdt u sterk. Sander, let wel op Barbeltje, totdat ik wederkeer.’
Zij zette het kindje den jongen op den arm en riep met eene soort van koortsige gelatenheid, terwijl zij ter deur uitstapte:
‘Kom, kom, mijnheer, ik volg u.’
Zij waren reeds een eind verre door eenen somberen gang gevorderd, toen de sleuteldrager met medelijden haar zeide:
‘Zoo, zoo, gij zijt de vrouw van Jan Verhelst, den baanwachter, die den dood van twee menschen heeft veroorzaakt door verzuimenis van zijnen plicht?’
‘O, mijnheer, het is niet waar. Wees zeker, hij had de barreelen gesloten.’
‘Natuurlijk, anders moogt gij niet spreken. Ik beklaag uw lot, vrouw. Wat gaat gij doen met uwe arme kinderen en uwe blinde moeder?’
‘Maar gij meent dus, dat mijn arme man zal veroordeeld worden?’
‘Twijfel daar niet aan, vrouw; poog u aan de droeve gedachte te gewennen; het zal u dan minder wreed zijn, als gij zijn vonnis hoort uitspreken.’
Mie-Wanna, gefolterd en diep gekwetst, meende
| |
| |
in bittere klachten over de onrechtvaardigheid der menschen uit te vallen; maar daar zag zij haren geleider den sleutel op eene kleine zwarte deur steken. Hare smart was verdwenen, hare oogen begonnen te glinsteren, haar hart klopte hoorbaar..... en haar ontsnapte een schallende kreet - mengsel van blijdschap en van angst - toen zij in de halve duisternis des kerkers het vermagerde gelaat van haren man ontwaarde.
Zij sprong hem aan den hals en bezwijmde bijna van ontsteltenis op zijne borst.
‘Een half uur moogt gij te zamen zijn,’ zeide de sleuteldrager, ‘ik blijf vóór het kijkgat de wacht houden en zal u komen halen, vijf minuten vóór twaalf uren, zoo is mijn bevel.’
De baanwachter drukte zijne echtgenoote eene wijl zwijgend in de armen. Stille tranen ontvloten beider oogen, en toen hun de spraak terugkwam, konden zij nog niets anders zeggen dan: ‘Goede Mie-Wanna, beminde vrouw! Jan, Jan lief!’
Nadat zij in onduidelijke en afgebrokene woorden hunne blijdschap van elkander weder te zien hadden uitgestort, leidde de gevangene zijne vrouw naar het bankje, zette zich nevens haar en nam hare hand in de zijne.
‘Laat ons moed hebben, Mie-Wanna,’ zeide hij. ‘Ons is slechts een half uur gegund, en wij hebben van zooveele, van zulke gewichtige dingen te spreken!
| |
| |
Gij bekijkt mij wel treurig? Gij vraagt mij, waarom ik zoo vermagerd ben op die weinige dagen? Het is, omdat ik niets, niets van u, noch van de kinderen mocht vernemen. Nu ben ik getroost en gevoel mij sterk. Zeg mij eerst, ik bid u, hoe is het u gegaan in mijne afwezigheid? Is moeder niet ziek geworden? En de kinderen? Zal de notaris genezen? Wie bewaakt nu de barreelen?’
‘Moeder en de kinderen zijn gezond,’ antwoordde Mie-Wanna, aarzelende. ‘Zegt uw hart niet, Jan, dat ze dicht bij u zijn?’
‘Hoe, dicht bij mij? Wat wilt gij zeggen?’
‘Ze zitten in eene kamer bij de poort van het gevangenhuis te wachten..... en te weenen. Och, arme, zij waren gekomen met de hoop van u te mogen omhelzen, en zij mogen u niet zien!’
Nieuwe tranen vloeiden haar over de wangen.
‘O, God, mijne arme schaapkens van kinderen, wat hebben zij toch misdaan!’ morde Jan Verhelst. Maar hij beheerschte zijne smart en zeide met besluit:
‘Mie-Wanna, versmachten wij ons verdriet, bedwingen wij onze tranen met geweld. De tijd vervliegt. Gauw, zeg mij, hoe gij zijt gevaren sedert mijn vertrek; dan zal ik u van ernstige dingen spreken.’
De bedrukte vrouw scheen hem te begrijpen; want zij schudde het hoofd koortsig, als kwame
| |
| |
zij in opstand tegen haar verdriet, en antwoordde haastig:
‘De notaris was gisterenavond zeer slecht. Men vreesde, dat hij den nacht niet zou doorbrengen. Grootmoeder is niet ziek geworden. Ik heb haar en de kinderen moed gegeven en getroost door de hoop, dat gij zult vrijgesproken worden. Ik had zelve de koorts van schrik en wanhoop; maar ik gevoelde wat ik als moeder te doen had, en veinsde mij sterk om de anderen te troosten. Er is een nieuwe baanwachter benoemd.....’
‘Eilaas!’ zuchtte Jan Verhelst, ‘onze lieve waggon, ons hoveken, ons land, de school van onzen Sander, verloren, verloren voor altijd! Wij waren te gelukkig; het kon niet blijven duren..... Ga voort, Mie-Wanna.’
‘De nieuwe baanwachter is een goedhartig man; hij wilde ons in den waggon laten wonen tot na de uitspraak van het gerechtshof; maar de lieden van Bolderhout vervolgden ons onmeedoogend en deden mij en onze onnoozele kinderen zooveel smaad aan, dat wij besloten hebben, hier in de stad een paar kamerkens te huren.’
‘Maar, o hemel, vrouw, hoe zijn de lieden van Bolderhout eensklaps zoo boos en zoo wreed geworden, zij, die ik aanzag voor de beste menschen der wereld?’
‘Het is de schuld van Mr. Frederic Vereecken.
| |
| |
Die loopt nu van den morgen tot den avond rond om iedereen tegen u en tegen ons aan te hitsen. Zie, Jan, ik heb het nooit gedacht; maar Mr. Frederic is een slecht mensch, en zeker, de Heer van hierboven zal hem straffen voor het kwaad, dat hij ons aandoet.’
‘Ach, Mie-Wanna,’ mompelde de baanwachter, ‘de arme jongeling ziet zijn vader sterven. Hij meent, dat ik de oorzaak ben van zijnen dood. Hij was altijd zoo goed en zoo minzaam voor ons. Waarlijk, de smart doet hem dwalen; ik heb medelijden met hem.’
‘Slechts twee vrienden zijn ons op de wereld trouw gebleven in ons ongeluk,’ hernam de vrouw. ‘En God heeft ons eenen edelmoedigen beschermer gezonden om ons te troosten. Het zijn Jacob, de hovenier van den notaris, de schoolmeester van Sander en de substituut van het tribunaal. Wat is dit toch een goedhartig heer! Hij was het, die mij eene kaart gaf om u te mogen bezoeken. Ik zal hem zegenen tot op mijn doodbed. Hij heeft u insgelijks in de gevangenis getroost, niet waar?’
Jan Verhelst antwoordde niet en scheen zijne krachten tot eene plechtige samenspraak te verzamelen.
Hij vatte weder hare hand en zeide met aangrijpende ernst:
‘Mie-Wanna, ik ben verplicht u diep te bedroeven; maar menschen - onmachtig en ellendig als
| |
| |
wij - moeten opstaan tegen het wreede lot en sterk blijven tot het einde. Vrouw lief, de wil van God is ondoorgrondelijk; er onder bukken met gelatenheid is alwat wij kunnen. Luister dus kalm en beraden op hetgeen ik u ga zeggen. Er zijn geene getuigen om mijne onschuld te bewijzen: ik zal veroordeeld..... Ween niet, Mie-Wanna; het kan er niet aan helpen; gij zijt moeder, denk aan onze kinderen.....’
‘Arme Jan,’ klaagde de vrouw, ‘gij goed, braaf mensch, gij zoudt in het kot blijven, jaren en jaren!’
‘Neen, slechts twee jaren. De almoezenier, die mij bezocht, heeft mij uitgelegd, dat dit de straf is, door de wet voor een moord door nalatigheid. Twee jaren zijn zoo gauw verloopen! Was het niet het droevig lot onzer kinderen, het verlies van mijnen post te Bolderhout en, eilaas, het verlies mijner eer, ik zou met verduldigheid mijn vonnis aanvaarden..... Hebt gij reeds overwogen, Mie-Wanna, wat gij gedurende den tijd mijner gevangenis zult doen?’
‘Ik zal mij de vingers van de handen werken, Jan. En met Gods hulp.....’
‘Werken, gij, goede engel?’ riep de baanwachter met tranen van bewondering in de oogen. ‘Werken? Maar al slaafdet gij u dood, gij kunt toch den kost niet winnen voor u zelve, voor grootmoeder en voor drie kinderen. Ik heb er dagen en nachten op nagedacht. Hier dient een moedig besluit genomen te worden, hoe pijnlijk de droeve noodzakelijkheid ook
| |
| |
door uw liefderijk hart moet snijden. Ziehier wat gij behoort te doen. Ik zal de hulp van den goeden heer substituut nog inroepen, en de meestergast van het werkhuis in de standplaats zal zich herinneren, dat hij vroeger mijn beste vriend was. Grootmoeder zal naar een godshuis, totdat ik terugkeer.....’
‘O, dat is schrikkelijk, Jan, uwe blinde moeder naar een godshuis!’
‘Het moet gebeuren, Mie-Wanna. Dit is evenwel het wreedste niet. Sander zult gij bij u houden; maar Barbeltje moet gij naar mijne zuster te Vilvoorden dragen. Zij zal uit medelijden het kind wel gedurende twee jaren houden..... Gij weent, Mie-Wanna! Ik begrijp wel, dat uw hart verscheurd wordt, maar de nood is onverbiddelijk..... Driesken moet gij bij uwen ouden oom, den wagenmaker, doen. - Sander zal leerjongen worden in het groote werkhuis en al spoedig een beetje geld winnen..... Zoo zult gij, zonder u ziek te maken en - en zonder te moeten bedelen, zegevierend tegen het onrechtvaardig lot kunnen worstelen, totdat ik wederkeer..... Kom, vrouw lief, schrei zoo bitter niet en schep een beetje moed!’
Mie-Wanna zweeg; zij smolt in tranen, snikte luid en scheen door eene zenuwkoorts aangegrepen. Haar man had haar in den arm genomen en poogde door zoete woorden haar uit den afgrond der smart op te beuren.
‘Denk dat de nood ons dwingt,’ murmelde hij.
| |
| |
‘Anders, hoe zou ik kunnen toestemmen om u als een wreede beul te martelen, u, die ik eer en bemin als het beeld der hoogste goedheid en der zuiverste liefde! Uwe tranen doen mij het hart bloeden.’
‘O, Jan, Jan,’ kreet zij, ‘ik geloof dat ik zinneloos word..... Laat mij weenen, laat mij snikken, of ik stik er in! Ben ik dan geene moeder? Zoo van al mijne kinderen gescheiden? Elk zal weggaan met een stuk van mijn leven. Zal ik dan niet bezwijken, niet sterven? O, God, hebt Gij ons geheel verlaten? Is er geen medelijden meer in den hemel voor rampzaligen als wij?’
De deur des kerkers werd geopend, en de sleuteldrager, die tot dan vóór het kijkgat op wacht had gestaan, trad binnen.
‘Het half uur is verloopen,’ zeide hij. ‘Vrouw, kom, volg mij zonder uitstel.’
Een scheurende kreet bonsde op uit de angstige borst van Mie-Wanna.
‘Hem verlaten, verlaten?’ riep zij als krankzinnig. ‘Neen, neen! Ruk mij de armen van het lijf. Ik geef om niets meer: ik smeek om den dood als om eene opperste weldaad!’
De sleuteldrager vatte haar den arm, en terwijl hij haar poogde weg te leiden, mompelde hij aan des baanwachters oor:
‘Wees redelijk, vriend, en help mij. Er is niets aan te doen: mijn bevel is zoo.’
| |
| |
Jan Verhelst slaakte eenen doffen kreet en liet het hoofd als verpletterd op de borst zakken. Geweld plegen om zijne ongelukkige vrouw te verwijderen, ach, daartoe had hij geene kracht!
Mie-Wanna worstelde eene wijl tegen den sleuteldrager; doch op de smeekingen van haren man verzaakte zij eindelijk allen weerstand, borst in overvloedige tranen los en zuchtte:
‘Leid mij weg; alles is mij onverschillig.....’
Maar daar verscheen eensklaps tot aller verbaasdheid een heer in de deur des kerkers, en Mie-Wanna deinsde schrikkend terug, terwijl zij met afgrijzen in de oogen uitriep:
‘Frederic! onze vervolger, onze beul!’
De jonge heer Vereecken trad nader en, zich tot den gevangene keerende, zeide hij met diepe ontroering in de stem:
‘Verhelst, gij hebt recht om mij te haten; ik heb u veel kwaad gedaan, ik weet het; maar schenk mij uwe vergiffenis, want ik breng u geluk, eer en vrijheid weder!’
De baanwachter en zijne vrouw bekeken hem met ongeloof; maar zij beefden en waren bleek van angstige afwachting.
‘Mijn vader zal genezen,’ hernam Frederic. ‘Hij heeft gesproken en uwe onschuld verklaard. Onze koetsier had tegen mijns vaders wil de barreelen geopend. Nu is de heer substituut naar den
| |
| |
Leve Sander! Leve Sander! hoera! hoera! (bladz. 125).
| |
| |
rechter om een bevel van vrijstelling voor u te bekomen. Twijfel niet langer: heden nog verlaat gij de gevangenis!’
Dan eerst vielen de baanwachter en zijne vrouw met zinnelooze vreugd in elkanders armen, en zij mompelden zegenend den naam van God, die in Zijne goedheid zich hunner had erbarmd op het oogenblik zelf, dat alle hoop hun was ontsnapt.
‘Gelieft mij nu aan te hooren,’ zeide de jonge heer Vereecken. ‘Dat gij eer en vrijheid terugbekomt, schijnt u het opperst geluk. Het is niet genoeg voor mij. Ik heb slecht jegens u gehandeld, omdat ik u schuldig waande; maar nu wil ik zooveel mogelijk het kwaad en de schade herkoopen, welke gij door mij hebt geleden. Laat uw toekomend lot u niet meer bekommeren. Ik ben reeds naar den bestuurder van den ijzeren weg geweest, om u in uwen post te Bolderhout te doen herstellen. Ongelukkiglijk was de bestuurder niet te huis; ik zal hem evenwel vandaag nog spreken. Hoe het zij, ik wil u helpen, u steunen, u beschermen, totdat gij zelf mij zegt: ‘Wij zijn voldaan.’ Voor de toekomst van uw goeden zoon Sander blijf ik verantwoordelijk, en mochten uwe andere kinderen ooit iets noodig hebben, ik zal mijn gansch leven gereed staan om aan hen mijne schuld jegens hunnen braven vader te betalen. Er woont een nieuwe bediende in uw wachthuis. Heden, zoohaast gij uwe vrijstelling hebt bekomen, breng ik u allen
| |
| |
naar eene goede herberg in de stad, en daar zult gij blijven, totdat ik te Bolderhout eene woning voor u heb doen bereiden.’
Jan Verhelst en Mie-Wanna vlogen elkander meer dan eens in de armen en mompelden woorden van vreugd en dankbaarheid.
‘Ach, hoe kan het lot van een mensch zoo keeren!’ zuchtte de vrouw. ‘Een oogenblik is het geleden: mijn hart brak, ik weende over u en over onze kinderen..... en daar zijn wij nu allen weer gelukkig als engelen in den hemel!’
‘Welnu, Verhelst, schenkt gij mij uwe vergiffenis?’ vroeg de jongeling.
‘Maar, mijnheer Frederic, ik heb u nooit in mijn hart beschuldigd,’ antwoordde de baanwachter. ‘Integendeel, ik had medelijden met uw ijselijk verdriet. Dat mijne vrouw het getuige!’
‘Het is waar, mijnheer,’ bevestigde Mie-Wanna. ‘Ik heb u beschuldigd, ik was tegen u verstoord; maar nu zie ik wel, dat ik mij heb bedrogen. O, gij zijt nog altijd even goed!’
‘Dank, dank,’ murmelde Frederic diep getroffen. ‘Geeft mij de hand, goede lieden. Ik zal u een vriend zijn en blijven. Uw lot moet verbeterd worden. Zeg, Jan Verhelst, wat wenscht gij?’
‘De vrijheid, de vrijheid, mijnheer.’
‘Natuurlijk, maar dit wil ik niet zeggen.’
‘O, mocht ik in mijnen post te Bolderhout her- | |
| |
steld worden en met mijne vrouw en kinderen terugkeeren naar mijn hoveken, naar mijn land!’
‘Ik twijfel niet, of ik zal dien al te nederigen wensch kunnen vervullen. Wat uwe vrijheid betreft, die zal u straks door den substituut.....’
Eenige verwarde stemmen lieten zich in den verren gang vernemen.
‘Hemel, hemel, wat hoor ik?’ kreet de baanwachter. ‘Mijne kinderen? Mijne moeder?’
Die woorden waren hem nauwelijks ontvallen, of daar stormde zijn huisgezin juichend en met de handen uitgereikt in den kerker.
‘Vader, vader lief, vrij, vrij!’ was alles wat hij hoorde, terwijl hij schier bezweek onder de streelingen der twee kleine jongens, die, uitgelaten van blijdschap, hem op armen en schouders klauterden. In de koortsige, woeste omhelzing vermengden en verwarden zij zich allen - de blinde moeder niet uitgesloten - tot eenen klomp, waarin de vurige liefdekussen bij honderden werden gewisseld. De substituut, die de kinderen en de blinde met zich had gebracht, toonde nu een papier en zeide:
‘Jan Verhelst, ziehier uwe vrijstelling. Ik ben gelukkig, te kunnen bijdragen om de onschuld van een eerlijk en braaf werkman te doen blijken.’
Mie-Wanna rukte zich los en liet zich geknield vóór den substituut nedervallen.
‘Gij, mijnheer, gij zijt onze verlosser!’ riep zij
| |
| |
uit. ‘O, God zal u eenen zoeten, zaligen dood laten sterven; want wij allen en mijne kinderen, wij zullen voor u bidden, elken dag, jaren en jaren!’
De grootmoeder trad vooruit en tastte in de ruimte. Met bevende stemme smeekte zij:
‘O, mijnheer, ik ben blind; mijne oogen kunnen u niet zien. Laat mij toch de handen voelen van den edelen man, die ons, arme ellendige lieden, als een broeder heeft geholpen.’
De substituut reikte haar de hand; zij greep ze met koortsige blijdschap en bracht ze aan hare lippen. Uit hare levenlooze oogen viel een traan, die als een parel der dankbaarheid op zijne vingeren bleef glinsteren.
‘Gij zijt vrij, verlaat nu dezen kerker; niemand zal u tegenhouden,’ zeide de substituut. ‘Ik heb hier nog iets te verrichten en wensch u allen vaarwel.’
Hij ging ter deur uit, als hadde hij haast om aan de dankbetuigingen dezer gelukkige lieden te ontsnappen.
‘Komt nu met mij naar de herberg,’ zeide Frederic. ‘Daar wacht u een goede maaltijd en eene flesch wijn, om uwe verlossing te vieren.’
Allen volgden hem.
Toen de groote poort van het gevangenhuis voor hen werd geopend, sprong Jan Verhelst er uit. Omringd van zijn juichend huisgezin, hijgde hij eenige malen bij machtige teugen, als wilde hij zijne borst
| |
| |
met de zoete lucht der vrijheid opvullen. Dan hief hij de armen en oogen ten hemel, mompelde eene bede, liep vooruit en riep:
‘Vrij, ik ben vrij! hoera! hoera!’
‘Hoera, hoera! Vader is vrij!’ herhaalden zijne kinderen, en zij huppelden hem achterna met kreten van blijdschap en zwaaiden jubelend hunne mutsen in de lucht.
|
|