| |
| |
| |
IV
Dienzelfden voormiddag verliet een ongelukkig huisgezin het dorp van Bolderhout.
Mie-Wanna, de moedige vrouw van den baanwachter, stapte vooruit in den aardeweg, met het kleine Barbeltje op den arm. Driesken liep aan hare zijde. Achter haar kwam de blinde grootmoeder, door haren kleinzoon, door haren vriend Sander, geleid. Allen waren met pakken beladen, als ondernamen zij eene langdurige reis.
Ongetwijfeld hadden zij nu sedert zeven lange doodsche dagen zooveel geweend en geklaagd, dat de bron hunner tranen was opgedroogd. Zij gingen wel onder de smart gebogen, doch hunne oogen waren droog en zij sukkelden in sombere stilzwijgendheid voort.
Mie-Wanna alleen keerde bijwijlen nog het hoofd om naar het dorp en scheen in die richting met den ontstelden blik eene betreurde plaats te zoeken..... Daar, bij den ijzeren weg, stond de waggon, de wieg van haar Barbeltje!..... het paradijs waar zij de schoonste jaren van haar leven in zielevrede en in
| |
| |
onzeglijk geluk had doorgebracht! Verloren, verloren voor altijd!
Inderdaad, het Bestuur der spoorbaan had eenen anderen wachter aangesteld. Alhoewel deze insgelijks getrouwd was, had hij de vrouw van Jan Verhelst uit medelijden aangeboden, haar met hare kinderen in den waggon te laten wonen, totdat zij iets stelligs omtrent het lot van haren man zou vernemen. Zij had zijn edelmoedig voorstel in den eerste met dankbaarheid aanvaard; maar welhaast was het haar blijkbaar geworden, dat zij te Bolderhout niet langer mocht blijven. Zij kon toch zich nergens vertoonen, zonder dat zij door de inwoners werd beleedigd. Haar goede zoon Sander moest hooren, hoe zijne vorige schoolmakkers hem den scheldnaam ‘Moordenaar! moordenaar!’ achterna riepen, en de arme jongen had sedert drie dagen den waggon niet meer durven verlaten. Zijn onderwijzer alleen was goed en vriendelijk voor hem gebleven. Om bij hem eenigen raad en eenigen troost te halen, moest Sander de duisternis afwachten en langs afgelegene wegen ten zijnent gaan.
In de gedachte dat de notaris zou sterven en Jan Verhelst door plichtverzuim zijnen dood had veroorzaakt, vonden de dorpelingen eene schijnbaar gegronde reden om zijne vrouw en zijne kinderen te haten; maar zij zouden hen toch niet zoo meedoogenloos gevolgd hebben, indien de oudste zoon van den notaris door zijne onophoudende beschuldigingen en
| |
| |
wraakkreten ook de besten niet tot wreedheid had aangehitst.
Mie-Wanna had dus besloten, Bolderhout te verlaten en met haar huisgezin naar de stad te trekken. Wat ze daar ging doen, wist ze niet wel. Misschien dreef eene onbestemde zucht om nader bij haren man te zijn, haar aan tot het nemen van zulk gewichtig besluit? Zij zou een klein huisje of een paar kamers in een voorgeborcht huren, haar weinig goud en eenig overtollig huisraad verkoopen en - moest het later ook geschieden - uit werken gaan en door slaven en sparen hare oude schoonmoeder en hare kinderen het dagelijksche brood bezorgen..... tot betere tijden!
Want dat haar man welhaast in vrijheid zou worden gesteld, dit geloofde zij niet meer. De nuttelooze pogingen door haar aangewend om hem te mogen bezoeken of iets van hem te vernemen; zijne onmiddellijke vervanging als baanwachter; de haat, de zegevierende bedreigingen der lieden van Bolderhout, dit alles had haar de overtuiging ingedrukt, dat haar ongelukkige man niet tegenstaande zijne onschuld zou veroordeeld worden tot eene langdurige gevangenis.
Stilzwijgende stapte zij nu in den glibberigen veldweg voort.
De grootmoeder en de kinderen, die hare hopelooze overtuiging niet deelden, drukten nu en dan
| |
| |
eene troostende overweging uit; maar Mie-Wanna, uit schrik van hen diep te bedroeven, antwoordde zeer zelden, en dan nog door een kort gezegde.
Zij hadden een goed eind weegs in zulke doodsche stilte afgelegd, toen Sander met teruggehoudene stem tot de blinde zeide:
‘Meken lief, gij lacht zoo vroolijk! Wat denkt gij dan?’
De oude vrouw vertraagde haren stap en antwoordde hem:
‘Sanderken, blijf wat achter met mij. Uwe moeder ziet alles in het zwart. Zij gelooft mij niet; maar ik ben wel zeker, dat mijn schoone droom mij van God werd gezonden.’
‘Ach, Meken, denk dit niet; het kan niet zijn.’
‘Hoe, het kan niet zijn? Zoo jong nog, en reeds zoo ongeloovig! De wereld is bedorven; zij zal niet lang meer staan, kind! Zie, ik zal het u nog eens vertellen..... Ik lag te bed in onzen waggon; al biddend en met de handen nog te zamen was ik in slaap gevallen. Ik begon te droomen, dat ik in eene groote kerk op eenen stoel zat. Er was muziek; het orgel speelde, en men zong zoo schoon op het doxaal, dat ik mijn hart van ontroering voelde kloppen. Ik weet niet wat er dan in mij omging, maar ik viel geknield op den grond, en met tranen in de oogen en de handen ten hemel riep ik uit. ‘O God, o zoete Jezus, bij uwe bittere passie en uw heilig bloed, ver- | |
| |
hoor het gebed eener arme blinde moeder! Heb medelijden met haren onschuldigen zoon! Verlos, verlos hem uit de gevangenis, opdat de rechtvaardigheid niet bezwijke! Gezegend zij uw naam in der eeuwigheid!’ - Daar zag ik eensklaps in de wolken wierook, die bij het altaar opstegen..... ja, Sanderken, wanneer ik droom, dan zie ik met klare oogen als in mijne jonkheid..... ik zag eenen hevigen glans en te midden daarin eenen engel met lange vleugelen. Hij kwam met eenen hemelschen glimlach op den mond tot mij; ik beefde van ontzag en hoop. De schoone engel nam mij bij de hand en zeide: ‘Sta op en wees getroost. God heeft uw gebed verhoord; binnen drie dagen zult gij uwen vrijgesproken zoon in de armen drukken.’ - Ik liet eenen schreeuw van blijdschap en schoot wakker..... Welnu, Sander, meent gij nog met uwe moeder, dat dit gelukkig nachtgezicht niets was dan eene ijdele begoocheling mijner ontstelde zinnen? Gelooft gij niet, dat het waarheid zou kunnen worden?’
‘Ach, Meken lief, ik zou het zoo gaarne gelooven, het is toch zoo schoon!’ antwoordde het jongsken treurig; ‘maar wat de schoolmeester mij heeft gezegd, doet mij er anders over denken.’
‘En wat heeft de schoolmeester u gezegd?’
‘Volgens zijne uitleggingen, Meken, kan vader niet vrijkomen dan nadat het tribunaal bijeen is geweest en een vonnis heeft uitgesproken. Eer dat
| |
| |
het tribunaal daarover vergadert, zullen er nog weken verloopen, maanden misschien, en mijn arme vader zal zoolang in het kot blijven. Ach, dat wij toch niets van hem vernemen! God weet, Meken lief, is vader niet ziek van verdriet!’
‘Gaat gij nu weder krijschen, Sander?’
‘Ik krijsch niet, Meken, maar het is toch te wreed!’
‘Ja, kind, het is onmenschelijk en wreed. Ze zien uwen vader dus aan voor eenen schrikkelijken booswicht? Ons zoo onmeedoogend beletten, hem te bezoeken en te troosten; zelfs niet toelaten, dat wij vernemen of hij gezond of ziek is! Eilaas, kind, ik begin somwijlen ook te denken, dat hij onrechtvaardig zou kunnen veroordeeld worden..... Gij krijscht weder, Sander? Dan spreek ik niet meer.’
Mie-Wanna had haren stap vertraagd en zeide nu verwijtend tot de blinde:
‘Moeder, moeder, waarom laat gij onzen Sander niet gerust? Heeft het kind dan niet genoeg aan zijn eigen verdriet? Komt beiden voort en zwijgt liever: wij hebben toch niets troostends te zeggen.’
‘Nu, nu, ik zal wat spoediger gaan,’ antwoordde de oude vrouw; ‘maar ik kan toch zoo stom mijn bitter wee niet verkroppen. Spreken ontlast het hart.’
‘Ween niet langer, Sander lief,’ zeide Mie-Wanna. ‘Zoohaast wij in de stad een huis om in te slapen hebben gevonden, zal ik op den loop gaan. De
| |
| |
meestergast van het smidswerkhuis, die uwen vader altijd een vriend was, zal mij helpen. Wij zullen niet rusten, voordat men mij toelate, uwen vader te bezoeken. Vond ik hem gezond, kon ik hem troosten, ach, dit ware nog een groot geluk in ons bitter verdriet! Ik ken ook nog eenen heer die tegenwoordig was, toen uw vader uit opoffering zijne linkerhand verloor. Deze heeft hem alsdan hoog geprezen en hem zijne bescherming beloofd. Ik zal tot hem en tot nog anderen gaan, en hemel en aarde verroeren om bij uwen vader te geraken. Laat de hoop, dat ik zal gelukken, u troosten, en kom nu maar goed door zonder veel te spreken. En gij, Meken, houd u wat stil; het helpt er toch niet aan, dat gij de kinderen doet krijschen. God is meester, en, legt Hij ons een kruis op de schouders, hoe zwaar en hoe pijnlijk ook, wij moeten het met onderwerping dragen. Onze klachten kunnen ons droevig lot niet veranderen; van Zijnen heiligen wil alleen hangt het af. Zwijgen en in stilte bidden is nog het beste, dat wij kunnen doen.’
Van dan af spraken zij zeer weinig meer en stapten met zooveel spoed voort als de onzekere gang der blinde grootmoeder het toeliet.
Toen zij den steenweg hadden bereikt en eene groote hofstede naderden, zeide Mie-Wanna:
‘Laat ons hier eens binnengaan om wat melk voor ons Barbeltje te vragen. De kinderen zullen er wat kunnen rusten.’
| |
| |
Met een gevoel van schuchterheid traden allen op den voorhof en zeiden de pachteresse wat zij verlangden.
Deze, door het gezicht der blinde vrouw en der kinderen tot medelijden gestemd, deed hen in huis treden, gaf hun stoelen om te rusten en bracht onder het uiten van vriendelijke woorden hun eene kan warme melk.
Maar daar kwam de pachter in huis, en deze bezag het arm huisgezin met eenen strengen, verstoorden blik.
‘Zijt gij niet de vrouw van Jan Verhelst, den baanwachter?’ vroeg hij.
‘Eilaas, ja, om u te dienen, pachter,’ antwoordde Mie-Wanna met eenen zucht.
‘Zoo, zoo, gij zijt de vrouw van den schuldigen bediende, die den notaris van Bolderhout en zijnen koetsier heeft doen verpletteren?’ gromde hij met eene grijns van afschuw. ‘Ik beklaag u en uwe kinderen, gij kunt er niet aan doen; maar uw man zal wel zeker gestraft worden, zooals het behoort. Het is gelijk, hoe men menschen vermoordt, of door plichtverzuim of door opgezetten wil. Zoo zou men wel eenen geheelen trein met honderden reizigers kunnen doen verongelukken..... Mijne woorden bedroeven u, vrouw, ik begrijp het; maar het lag mij op het hart en het moest er af! Vaarwel, eet en drink; maar blijf niet langer in mijn huis dan het noodig is.’
| |
| |
En onder het morren dezer laatste woorden ging hij op den voorhof en verdween in den stal.
Zijn zuur onthaal en ontmoedigende voorzegging hadden de grootmoeder en de kinderen tranen uit de oogen gerukt. Mie-Wanna alleen verkropte hare schaamte. Alhoewel de vrouw haar poogde te troosten en gerust te stellen, stond zij op en zeide:
‘Wij zijn u dankbaar voor uwe goedheid, pachteresse..... Komt, kinderen, vervorderen wij onzen bitteren kruisweg. Weent niet en heft uw hoofd op. Zijn de menschen wreed en onrechtvaardig jegens uwen armen vader, God daarboven weet toch wel, dat hij onschuldig is.’
Ofschoon zij moed en fierheid veinsde, moest haar hart echter met wee overkropt zijn; want nauwelijks was zij weder op den steenweg geraakt, of zij wreef zich meer dan eens de oogen, en de krampachtige rillingen harer wangen getuigden genoeg, dat zij met pijnlijk geweld tegen hare tranen worstelde.
Eenige minuten later zag zij in de verte een open rijtuig aankomen. Zij hield met eene bijzondere aandacht de oogen er op gevestigd. Waarom? Dit wist ze niet wel; haar dacht, dat zij den heer, welke er in zat, nog meer in haar leven had ontmoet.
Het rijtuig bleef eensklaps staan, toen het op een boogschot van haar genaderd was; de heer sprong er uit en kwam tot haar. Hij scheen nog jong te zijn, en
| |
| |
op zijn schoon gelaat zweefde een glimlach van blijde verrassing.
‘Gij zijt des baanwachters vrouw van Bolderhout, niet waar?’ vroeg hij.
‘Ja, mijnheer, om u te dienen,’ was het antwoord.
‘Komt gij van het dorp?’
‘Wij hebben het dezen morgen verlaten.’
‘Zeg, vrouw, hoe gaat het met den notaris?’
‘Slecht, mijnheer, zeer slecht. Hij is sedert het ongeluk altijd zonder kennis of spraak gebleven. Gisterenavond scheen hij een beetje tot zijn verstand te komen. De dokters meenden zeker daarom, dat hij ging sterven; want de Berechting is seffens geroepen geworden.’
‘Die noodlottige dood is diep te betreuren.’
‘Eilaas ja, mijnheer.’
‘Voor uwen man bovenal. Ware de notaris genezen, dan had hij kunnen verklaren, hoe de tilbury op de spoorbaan is geraakt, en wellicht zou daaruit zijne onschuld gebleken zijn.’
‘En nu, mijnheer, zal mijn arme zoon veroordeeld worden?’ kreet de blinde grootmoeder.
‘Ik weet het niet, vrouw. De zaak maakt zooveel gerucht, dat de procureur des konings ze voor zich zelven heeft behouden. Ik ben zijn substituut; gij kent mij wel; ik heb op den dag van het ongeluk gepoogd u en uwe kinderen te troosten.’
‘Inderdaad, goede heer, daarvoor zegene u God.
| |
| |
O, gij zijt van het gerecht! Is er dan toch geen middel hoegenaamd, om mijnen ongelukkigen man te zien? Heb medelijden met ons!’
‘Ik reed juist naar Bolderhout, vrouw, en meende u daar te gaan zeggen, dat gij uwen man in zijne gevangenis moogt bezoeken.’
Mie-Wanna aanschouwde hem met ongeloof, evenwel gereed om in blijdschap los te barsten, indien hare hoop werd bevestigd.
‘Wij zouden hem mogen bezoeken..... in zijne gevangenis?’ mompelde zij.
‘Zeker, vrouw, in volle vrijheid. Ga naar de gevangenis, en men zal u bij hem toelaten. Ik heb den bestierder gesproken; de portier heeft bevel om u met welwillendheid te onthalen.’
Onder allerlei verwarde vreugdekreten drukte Mie-Wanna hare kinderen op haar hart en juichte als eene uitgelatene over het onverwachte geluk, dat de hemel in zijne barmhartigheid hun toezond. Zij zouden hunnen vader zien, hem omhelzen, hem kussen en zoo door de uitstorting hunner liefde troost en sterkte in zijnen bedrukten boezem gieten.
Den substituut overlaadde zij met zegeningen en noemde hem een weldoener, een redder, een engel.
‘Mijnheer, vergeef eene bedrukte echtgenoote,’ zeide zij na eene wijl. ‘Wij mogen mijnen man bezoeken. Wanneer, wanneer, als 't u belieft?’
‘Vandaag nog, indien gij wilt.’
| |
| |
‘Ach, geve God dat ik hem gezond vinde!’
‘Hij is gezond, vrouw.’
‘Hebt gij hem gezien, Mijnheer?’
‘Ja, dezen morgen.’
‘Moeder, kinderen, die heer heeft vader gezien, dezen morgen! Hij is gezond! O, welk goed nieuws! Wat geluk, wat geluk!’
De substituut had intusschen zijne brieventasch uitgehaald en schreef iets daarin met een potlood. Hij reikte welhaast een kaartje tot de vrouw en zeide:
‘Weet gij waar het gevangenhuis is?’
‘Ja, mijnheer, ik ben in de stad geboren en heb er lang gewoond.’
‘Welnu, gij trekt de bel aan de poort en toont dit kaartje aan den man, die zal openen. Onmiddellijk zal hij andere bedienden roepen, om u tot uwen man te leiden. Blijf dus getroost en hoop, dat uw man, indien hij - zooals ik geneigd ben het te gelooven - onschuldig is, door het gerechtshof zal vrijgesproken worden.’
Hij wenkte zijn rijtuig en stapte er in. Terwijl hij vele handen dankend tot zich uitgestrekt zag en de arme lieden nog een aanmoedigend teeken deed, riep hij tot den koetsier:
‘De zweep op de paarden! Naar Bolderhout met allen spoed! Zet mij af bij het kasteel van mevrouw Van den Heuvel.’
Lang bleef hij denkend. Waarschijnlijk overwoog
| |
| |
hij, hoe het gerecht, om de schuldigen te kunnen treffen, ook nu en dan onschuldigen moet doen lijden. Meer en meer groeide in hem het vermoeden, dat Jan Verhelst de waarheid verklaarde en de barreelen had gesloten..... maar wie kon het bewijzen? Geene andere getuigen bestonden er dan de slachtoffers alleen. De koetsier was op den slag dood gebleven, en de notaris zou misschien nu insgelijks bezweken zijn. In dezen droevigen toestand der zaken kon het wel gebeuren, dat de arme baanwachter, schuldig of onschuldig, door het gerechtshof veroordeeld werd.
Die gedachte pijnigde hem; zijn gelaat versomberde, en een diepe zucht ontsnapte zijne borst.
Welhaast echter schudde hij het hoofd, terwijl een lichte spotlach op zijne lippen kwam zweven.
‘Een substituut, die lijdt en treurt om het lot van eenen verdachte!’ mompelde hij. ‘Moest men het gemeen gevoelen aannemen, dan zouden wij voor zulke dingen geen hart hebben. Zijn wij dan in ons lastig ambt geen menschen gebleven? Ha, wel dikwijls is de strenge plicht ons bitter!..... Ik weet niet waarom ik zulke toeneiging voor den baanwachter gevoel..... Zijne blinde moeder, zijne kinderen, zijne moedige daad van opoffering misschien? Hoe het zij, mij dunkt, dat ik met geluk zijne vrijspraak zou vernemen; maar alles zegt dat......’
Daar kwam bij den ommekeer der baan eene tilbury
| |
| |
aangereden. Groetende, deed de substituut een teeken tot den persoon, welke er in gezeten was.
Beide rijtuigen bleven staan.
‘Goeden dag, burgemeester,’ zeide de substituut. ‘En de notaris? Leeft hij nog?’
‘Zeker, heer substituut,’ was het antwoord; ‘hij is beter sedert dezen morgen.’
‘Beter!’
‘Ja, veel beter.’
‘Is hij bij zijn verstand?’
‘Het schijnt, want hij heeft reeds gesproken en zijne vrouw en kinderen herkend.’
‘God zij er om geloofd! Wij zullen dus weten, hoe het ongeluk is geschied. Burgemeester, heeft men hem daarover geene uitleggingen gevraagd?’
‘Dit zou ik niet kunnen zeggen.’
‘Ha, ik zal het straks weten!..... Goede reis, burgemeester.’
De beide rijtuigen hernamen hunne onderbrokene vaart.
‘Recht naar het huis van den notaris Vereecken!’ gebood de substituut zijnen koetsier.
Een half uur later stapte hij af vóór de schoone woning van den notaris en vroeg den knecht, die hem opende, of hij Mr. Frederic niet zou kunnen spreken.
De substituut moest hier wel bekend zijn; misschien was hij een vriend des huizes, want de knecht
| |
| |
leidde hem zonder andere plichtplegingen in den tuin en zeide hem:
‘Ginder verre, onder den treuresch, zult gij Mr. Frederic vinden; ten minste hij zat daar nog op de rustbank, nu pas vijf minuten geleden.’
Inderdaad, toen de substituut ten einde van een lang kronkelpad was geraakt, zag hij den oudsten zoon van den notaris in het lommer zitten onder de neerhangende twijgen van eenen esscheboom.
De jongeling scheen in gedachten verslonden; doch niet zoohaast ontwaarde hij het gerucht der stappen van eenen naderenden persoon, of hij stond op. Met eenen minzamen glimlach reikte hij de hand tot den substituut en riep verblijd:
‘Goeden dag, heer Masmans; er is gelukkig nieuws vaandag!’
‘Men heeft mij dus de waarheid gezegd? Uw vader is beter?’
‘Veel beter, God zij dank! Hij zal genezen, zegt de dokter..... Kom, heer substituut, zet u wat neder in het lommer; wij zullen dus op ons gemak kunnen kouten. Mijn vader slaapt nu.’
Nevens den jongeling op de bank gezeten, vroeg de substituut:
‘Mij is gezegd geworden, dat men gisterenavond in allerhaast den priester bij uw vader heeft geroepen. Dit was een valsch gerucht?’
‘Toch niet, substituut. Sedert het schrikkelijk
| |
| |
ongeluk had mijn vader zonder beweging gelegen. De dokter meende, dat hij in de hersens was getroffen en zachtjes zou sterven, zonder uit zijnen loomen slaap op te rijzen. Gisterenavond scheen mijn vader eensklaps te ontwaken. Hij keek in het ronde en aanschouwde ons met verbaasdheid als iemand, die tot bewustzijn terugkeert. De dokter sprak van eene opperste crisis en deed den priester halen. Wij verlieten de kamer. Langen tijd daarna mochten wij weder het ziekbed naderen. Mijn vader lag met de oogen open, en, alhoewel zijn blik nog verdwaasd was, lichtte van tijd tot tijd daarin iets als eene genster van verstand. Eindelijk begon hij insgelijks onduidelijke woorden te morren; mij dacht zelfs eens, dat hij mijnen naam stamelde. Maar de dokter had ons verboden te spreken of eenig gerucht te maken. Wij konden wel bemerken, dat mijn vader nog immer zwaar van hoofd en zeer sluimerig was. Ook viel hij te midden van den nacht in eenen diepen slaap, welke nog immer voortduurt. De dokter is lang wakend bij zijn bed gebleven en heeft ons met blijdschap gezegd, dat dit sedert de ramp nu mijns vaders eerste natuurlijke slaap is. Hij verzekerde ons, dat mijn vader bij zijn ontwaken veel klaarder van geest zal zijn en ons allen ongetwijfeld zal herkennen.’
‘Alzoo heeft uw vader nog niet duidelijk gesproken?’ mompelde de substituut in gedachten. ‘En gij hebt hem nog niete kunnen vragen?’
| |
| |
‘Wat zou ik hem vragen? Gij zegt het zoo zonderling!’
‘Ja, Frederic, hij is de eenige nog levende getuige van het ongeluk op de spoorbaan. Hij alleen kan verklaren, hoe het is gebeurd.’
‘Maar, substituut, het is klaar als de dag!’ riep de jongeling. ‘De baanwachter heeft verzuimd de barreelen te sluiten.’
‘Dit is niet zeker.’
‘Hoe niet zeker?’
‘Overweeg, Frederic, dat hier de eer en de vrijheid van eenen armen huisvader op het spel staan. Men mag niet oordeelen zonder stellige bewijzen.’
Deze bemerking scheen den jongeling spijtig te maken en te kwetsen; verwonderd viel hij uit:
‘Gij verdedigt den schuldigen bediende, die een moord beging door zijne verzuimenis, die mijnen vader op den boord van het graf heeft gebracht en hem gedurende acht dagen als een martelaar deed lijden?’
‘Ik verdedig hem niet; maar ik ben niet overtuigd van zijne plichtigheid.’
‘Had hij de barreelen gesloten, zooals hij het beweert, hoe kon dan het ongeluk gebeuren?’
‘En indien iemand de barreelen had geopend?’
‘Dit is niet mogelijk, substituut. De baanwachter is gehouden, de barreelen toe te schuiven eenige
| |
| |
minuten slechts vóór den doortocht van den trein. Het was een ijselijk weder; het donderde en hagelde, als zou de wereld vergaan. Alle menschen hielden zich met angst verscholen. Wie zou dan uit enkel vermaak den storm getrotst hebben om de barreelen te gaan openen? Jan Verhelst had geenen enkelen vijand. Vóór het ongeluk was hij door iedereen geacht en bemind. Neen, neen, hij is schuldig. Ter oorzake van het schrikkelijk weder is hij in zijnen waggon gebleven en heeft door zijne laffe nalatigheid mijnen vader en onzen koetsier doen verongelukken.’
‘Laat ons hopen, Frederic, dat uw vader zal genezen. Hij alleen kan uitspraak doen over het lot van den armen baanwachter.’
‘Maar, substituut, mijn vader zal niets weten te zeggen dan dat de barreelen open waren. Gij begrijpt het immers wel? Anders toch zou onze koetsier de tilbury niet over de spoorbaan gevoerd hebben. Ik ben wel overtuigd, dat de rechters den trouweloozen baanwachter zullen veroordeelen.’
‘Misschien! Bij gebrek aan getuigen blijft er immer twijfel.’
‘Ha, dit zou ik willen zien, dat men zulke schuldige nalatigheid ongestraft liet! En om zeker te zijn, dat men de plichtigheid naar behooren zal pleiten, wil ik mij tot burgerlijke partij opwerpen en eenen beroemden advocaat aanstellen om wraak te eischen
| |
| |
tegen hem, wiens verzuimenis de oorzaak is van het bloedig ongeluk.’
‘Dit zou ik waarlijk niet doen, Frederic,’ zeide de substituut, het hoofd treurig schuddende. ‘Indien de rechters den baanwachter vrijspreken, zal het ongetwijfeld zijn, omdat zijne plichtigheid niet genoeg is bewezen. Verschrikt u de gedachte niet, dat gij eenen onschuldige zoudt kunnen doen veroordeelen?’
‘Maar ik acht mij overtuigd, dat hij de barreelen heeft opengelaten!’
‘Heb toch eenig medelijden met zijne blinde moeder en met zijne ongelukkige kinderkens! Ach, haddet gij als ik die arme lieden gezien, hopeloos, weenend, klagend.....’
‘Ik heb ze gezien, substituut. In het geheim heb ik mij tranen uit de oogen geveegd, tranen van medelijden met het lot van zijn onschuldig huisgezin, bovenal met het lot van zijnen zoon Sander, een goed en verstandig kind, dat wij allen liefhadden. Maar ik heb de deernis in mijn hart versmacht en geweld op mij zelven gedaan, om een baanwachter te kunnen haten. Heb ik niet eenen onverbiddelijken plicht te vervullen jegens mijnen vader, jegens onzen dooden knecht, jegens de gansche samenleving? Zou men zulke moorddadige verzuimenis ongestraft laten en dus medewerken om de rampen op de spoorbanen talrijker te maken?.....’
| |
| |
Hij werd in zijne bitsige rede onderbroken door de komst eener dienstmeid, die hem met blijdschap zeide:
‘Mijnheer Frederic, uw vader is ontwaakt; hij is veel, veel beter! Hij zoekt u met de oogen en murmelt uwen naam.’
‘God zij gezegend!’ juichte de jongeling. ‘Ik kom, ik kom!..... Heer substituut, gij begrijpt, niet waar? Ik moet u verlaten.’
‘Mag ik hier wachten op eene goede tijding?’ vroeg de substituut. ‘O, mij verblijdt het meer dan ik u zeggen kan, te mogen gelooven dat uw vader zal genezen!’
‘Blijf, blijf,’ riep Frederic, ‘heb geduld, laat de tijd u niet vervelen; ik zelf zal u komen zeggen, hoe het met mijnen vader gaat!’
En bij het uitspreken dezer laatste woorden verdween hij achter eene looverrijke bocht van het kronkelpad.
Gedurende tamelijk langen tijd bleef de substituut in den tuin rondwandelen.
Eindelijk zag hij Frederic komen, die reeds uit de verte hem met de hand wenkte.
‘Welnu, hoe is de toestand uws vaders?’ vroeg hij, toen hij hem genaderd was.
‘Goed, goed,’ kreeg hij ten antwoord, ‘mijn vader is bij zijn verstand!’
‘En hebt gij hem niet van het ongeluk gesproken?’
| |
| |
Hield hem in den benedengang staan, greep zijne hand (bladz. 98).
| |
| |
‘Neen, wij durfden niet; het mocht hem te zeer ontstellen, indien wij hem den schrikkelijken dood van den koetsier bekend maakten.’
‘Maar dien hoeft men hem niet te melden.’
‘Het is gelijk, substituut, wij hebben besloten vóór de komst des dokters van niets te gewagen. Ik heb mijnen vader gezegd, dat gij naar zijne gezondheid zijt komen vragen en in den tuin op tijding wacht. Mij dacht, dat hij het verlangen betuigde u te zien. Wilt gij mij volgen?’
‘Zeker, zeker!’ riep de substituut met onverborgene blijdschap.
‘Maar gij zult hem het ongeluk niet herinneren?’
‘Neen, tenzij hij zelf er van sprak. Men kan het niet weten.’
‘Kom dan, substituut, ik zal u tot hem leiden.’
Toen zij de deur der ziekenkamer openden, werd hun door een teeken de stilte aangeraden. Op eenigen afstand van het bed zat mevrouw Vereecken met eene ziekendienster. De notaris lag op den rug met opene oogen en den blik strak en glasachtig in de hoogte gericht. Hij scheen nog te dwalen of althans weinig bewustheid van zijnen toestand te hebben.
Frederic naderde hem en zeide met zachte stem:
‘Vader, hier is de heer Masmans, onze vriend, die u komt bezoeken.’
Eerst scheen de zieke deze woorden niet te hebben gehoord; doch alsof zijne ziel allengs ontwaakte,
| |
| |
kwam er licht en leven in zijnen blik. Hij liet het hoofd een weinig ter zijde hellen, bekeek den substituut eerst vragend, dan met eenen schier onzichtbaren glimlach en poogde zelfs de hand tot hem op te heffen.
‘Goeden dag, substituut,’ murmelde hij. ‘Ach, wat ben ik ziek geweest, zoolang, zoolang!’
‘Inderdaad, notaris, gij zijt erg ziek geweest en hebt ongetwijfeld schrikkelijk geleden,’ zeide de substituut; ‘maar, God dank, nu is het gedaan. Gij gaat genezen. Nog eenige dagen en gij wandelt reeds in den tuin onder de milde zon.’
Bij deze troostende voorzegging glimlachte de notaris weder; doch er liep even ras eene pijnlijke uitdrukking over zijn gelaat. Hij bracht de waggelende hand aan de linkerzijde van zijn hoofd en mompelde zuchtend:
‘Het is nog niet gedaan! Daar heb ik pijn; mijn hoofd is aan stukken. Ik kreeg eenen slag, eenen ijselijken slag..... Hoe?..... Waar?’
Zijne huisgenooten beefden van vrees, dat de schrikkelijke herinnering plotselijk in hem ging oprijzen. De substituut was niet min ontroerd; maar hem klopte het hart van blijde verwachting, en hij luisterde met gespannen aandacht.
De zieke zweeg intusschen en blikte weder in de hoogte; maar het was zichtbaar aan den zonderlingen glans zijner oogen en het rimpelen zijns voor- | |
| |
hoofds, dat hij door eene onduidelijke gedachte was aangegrepen en moeite deed om eenige klaarte in zijnen geest op te wekken.
Eensklaps legde hij weder het hoofd ter zijde en vroeg:
‘Waar is Jozef, de koetsier?’
Allen verbleekten bij deze verrassende vraag.
Frederic naderde haastig en antwoordde in schijn onverschillig:
‘De koetsier is in den stal bij de paarden, vader.’
‘Gij moet hem wegzenden,’ morde de zieke.
‘Hem wegzenden!’
‘Onder mijne oogen mag hij niet meer komen.’
‘Het is wel, vader, ik zal het hem zeggen.’
‘Waarom zijt gij dus op uwen koetsier verstoord?’ vroeg de substituut met een geheim inzicht.
‘Hij is de schuld van mijne ziekte,’ zeide de notaris met meer helderheid en kracht. ‘Ha, nu weet ik: de donder, de hagel, de sneltrein.....’
‘Uw knecht heeft de barreelen geopend?’ vroeg weder de substituut.
‘Ja, geopend.’
‘Met uwe toestemming?’
‘Ik had het hem verboden; hij had gedronken, het weder was vervaarlijk.....’
‘Uw knecht is dus afgestapt om de barreelen te openen?’
‘Eilaas ja, ondanks mijne kreten.’
| |
| |
‘En gij zijt wel zeker, dat de barreelen gesloten waren?’
‘Geheel zeker.’
De substituut naderde tot Frederic en zeide hem met teruggehoudene stem:
‘Gij hebt het gehoord, niet waar? Jan Verhelst is onschuldig. Laat mij nu toe, eenen plicht van menschenliefde en van rechtvaardigheid te gaan vervullen. Ik verlaat u, dubbel verblijd over de genezing van den goeden heer Vereecken en over de verlossing van een eerlijk werkman.’
Frederic stond verbluft over deze onverwachte openbaring. Hij hield den blik ten gronde gericht en antwoordde niet anders dan door een langzaam schudden des hoofds.
Met eenen stillen groet ging de substituut ter kamer uit en daalde de trappen af; maar Frederic liep hem achterna, hield hem in den benedengang staan, greep zijne hand, trok hem in eene zaal en zeide hem met de tranen in de oogen:
‘Substituut, gij beschuldigt mij in uw hart van boosheid, niet waar? Inderdaad, ik ben grootendeels de oorzaak van alwat Jan Verhelst en zijn arm huisgezin hebben geleden. Ik heb de lieden tegen hem opgehitst, ik heb op zijne onmiddellijke gevangenzetting aangedrongen, ik heb hem zijne plaats van baanwachter doen ontnemen. En nogtans vóór het ongeluk achtte ik hem en wenschte niets meer dan hem en
| |
| |
zijne kinderen goed te doen! Ik kan eene verontschuldiging zoeken in mijne overtuiging, dat Jan Verhelst plichtig was..... en toch knaagt mijn geweten, toch ben ik ontsteld, bedroefd en beschaamd, en ik wenschte dat het mij mogelijk ware, tot welken prijs ook, het kwaad te herstellen, dat ik deze onnoozele lieden heb aangedaan.’
‘Laat u dit niet zoozeer bekommeren, Frederic,’ antwoordde de substituut. ‘Het is gemakkelijk. Zoohaast de rechter de getuigenis uws vaders verneemt, zal hij Jan Verhelst in vrijheid doen stellen. Met een weinig geld kunt gij hem de geledene schade vergoeden en hem zijne smarten doen vergeten. Zoek eenen anderen post voor hem en beschut hem onderwijl tegen allen nood. Deze lieden zijn uit natuur goed en dankbaar; zij zullen u nog als hunnen weldoener zegenen.’
‘Ha, gij vertroost mij en geeft mij moed! Maar zoo ondadig wil ik niet blijven. Ik heb wel zesmaal naar de stad kunnen loopen, om wraak tegen Jan Verhelst te eischen. Hij was zoo gelukkig in zijnen waggon, de eenvoudige, brave man! Kan hij zijnen post te Bolderhout niet terugbekomen, dan zal hij er lang om treuren, wat men hem ook anders bezorge. - Gij keert terug naar de stad, substituut?’
‘Dit laat zich begrijpen.’
‘Onmiddellijk?’
‘Zonder uitstel, Frederic. Ik begeef mij naar den
| |
| |
onderzoekingsrechter om een bevel van vrijstelling voor Jan Verhelst te bekomen. Ongelukkiglijk zal de rechter op zijn buitengoed zijn. Het ligt aan de andere zijde der stad, buiten het voorgeborcht; maar ik zal mij haasten.’
‘Welnu, substituut, er is plaats in uw rijtuig. Zoo reis ik in uw vriendelijk gezelschap. Gij zult de goedheid hebben, mij bij de standplaats van den ijzeren weg af te zetten. Ik wil den bestuurder de herstelling van Jan Verhelst als baanwachter gaan afsmeeken. Hij is mijns vaders vriend en zal niet weigeren.’
‘Maar de nieuwe baanwachter?’
‘Och, al moesten wij dien jaren lang onderhouden, totdat hij eenen anderen goeden post heeft, wat beteekent dit in vergelijking van den smaad en de smart, welke ik onschuldige lieden heb aangedaan?’
‘Het is waar, Frederic. Wat gij zegt, komt uit een edel hart.’
‘Ziehier mijn voornemen, substituut. Gij zult mij een bewijs van toegang tot de gevangenis geven. Ik zal mij haasten, en kan ik de eerste zijn, die Jan Verhelst de goede tijding breng, het zal mij gelukkig maken. Rijdt gij intusschen naar den onderzoekingsrechter en kom met de vrijstelling naar de gevangenis. Vindt gij mij daar niet, wacht op mij; want ik wil deel hebben in de verlossing van het slachtoffer mijner noodlottige dwaling. Ga nu, substituut, doe
| |
| |
nu in allerhaast uw rijtuig inspannen en kom mij hier halen. Ik zal dan de noodige voorzorgen genomen hebben om eenige uren afwezig te kunnen zijn.’
Dus sprekende, leidde hij den subtituut door den hof tot vóór het hek.
Bij zijn terugkeer ontmoette hij den hovenier en zeide hem met eene soort van geestdrift:
‘Jacob, jongen, wat ik u zeggen ga, zal u verblijden. Gij waart een goed vriend van Jan Verhelst en gij hebt nooit willen gelooven, dat hij schuld had aan de ramp op den ijzeren weg.....’
‘Ik geloof het nog niet, mijnheer,’ mompelde de hovenier.
‘Welnu, gij hadt gelijk; mijn vader heeft gesproken. Het is Jozef, de koetsier, die de barreelen heeft geopend. Hij had te veel gedronken en wilde naar het verbod mijns vaders niet luisteren.’
‘Hoezee, hoera! Leve Jan Verhelst!’ riep de hovenier, ten teeken van blijdschap zijne muts in de hoogte werpende.
‘Wees stil en luister,’ zeide Frederic. ‘De lieden van Bolderhout hebben Jan Verhelst veel smaad aangedaan. Hij zal morgen hier terugkeeren. Ga in het dorp rond, maak zijne onschuld bekend, opdat hij met vriendschap en eer onthaald worde, zooals het behoort.’
‘Mijnheer, mijnheer, mag ik mijne goesting eens doen?’ vroeg de hovenier.
| |
| |
‘Ja, ik wensch dat men Jan Verhelst zijn ongeluk doe vergeten.’
‘En indien het al eenige franken moest kosten, mijnheer?’
‘Daar moogt gij niet op zien; ik geef u volle vrijheid.’
‘Ha, ha, het zal er stuiven, morgen!’ juichte de hovenier. ‘Hoera, hoera, leve Jan Verhelst!’
En met de handen in de lucht wemelende, liep hij vol blijdschap het dorp in.
|
|