| |
| |
| |
III
Reeds zeven dagen zat de baanwachter in de nauwe cel der gevangenis opgesloten. Hij wist niets aangaande het lot zijner vrouw en kinderen of aangaande den toestand van den gekwetsten notaris.
Eens had men hem in de geslotene dievenkoets naar het justitie-paleis gevoerd, en hij was daar in het kabinet van den onderzoekingsrechter gedurende meer dan een uur ondervraagd en bedreigd geworden op zulke strenge en voor hem wreede wijze, dat de arme man in zijnen kerker was teruggekeerd met de vaste overtuiging, dat hij niettegenstaande zijne onschuld zou veroordeeld worden.
In het geloof dat de baanwachter plichtig was en hem door een verdichtsel poogde te bedriegen, had de rechter bevolen, dat hij in het volledigste geheim zou gehouden worden. Diensvolgens was alle betrekking met lieden van buiten hem ontzegd, en niemand mocht hem eenige tijding brengen. Hij had in de gevangenis gedurende de eerste dagen geen ander levend wezen gezien dan den sleuteldrager, een stom en somber menschenbeeld, dat om zijn eten te bren- | |
| |
gen of hem te bewaken, ging en kwam als een spook zonder gevoel of spraak.
Gisteren was de aalmoezenier hem wat godsdienstigen troost komen brengen, doch uit hem had hij niets vernomen.
Wie zou het lijden, de zielsmarteling kunnen beschrijven van den onschuldigen Jan Verhelst, die in het geheim lag bedolven als in een gesloten graf, terwijl zijne vrijheid en zijne eer, misschien het leven van hem dierbare wezens waren bedreigd? Geen middel tot verdediging, geene stem om hem moed te geven, geen vriendenhart om zijne klachten met deernis aan te hooren! Wat doen zijne vrouw en kinderen? Heeft men ze niet uit hunne nederige woning verdreven? Is zijne blinde moeder ziek..... of dood?
Zijne hersens zijn door het zwoegend denken in de lange eenzaamheid ontsteld; hij verbeeldt zich alles zwart en schrikkelijk; zijne droomen zijn als eene voortdurende nachtmare geworden. Nu eens ziet hij zijn snikkend huisgezin in den waggon rondom het sterfbed zijner oude moeder geknield zitten, dan hoort hij de wanhoopskreten zijner goede vrouw of leest op het stil en zoet gelaat van zijnen Sander, hoe diep de schaamte het verstandige kind in het harte bijt..... Erger nog: hij is veroordeeld, en van uit den kerker, waarin hij voortaan zal leven, ziet hij zijn verlaten huisgezin in de straten dwalen en de hand uisteken - bedelen om wat brood!
| |
| |
Dit ijselijk lijden had Jan Verhelst als eene heete koorts vermagerd; hij, de gezonde, de sterke smid, was nu bleek als een kranke, en zijne ingevallen wangen en weggezonken oogen maakten hem schier onkennelijk.
De morgen van den zevenden dag was sedert een paar uren aangebroken. Jan Verhelst zat op zijne bank met de handen vóór het aangezicht. Eene akelige stilte omringde hem; men zou gezegd hebben, dat geen ander levend wezen in het donkere gebouw ademde.
Hij evenwel wist in die doodsche stilte nog geruchten te onderscheiden; want nu en dan keek hij op en luisterde met overspannen aandacht; maar telkens liet hij weder onder het slaken van eenen zucht het hoofd op de borst zinken. Eens zelfs sprong hij recht en deed eenige stappen naar de deur, terwijl een glimlach van verlangen op zijne lippen zweefde.
Waarschijnlijk verwachtte hij nu iemand anders dan zijnen gewonen bewaker; want hij keerde teleurgesteld naar zijne bank weder en klaagde luid:
‘IJdele hoop, hij zal niet komen! Iedereen acht mij schuldig, iedereen haat en vermaledijdt mij. Hij insgelijks misschien!..... Zou de aalmoezenier mijne boodschap wel overgebracht hebben? Barmhartige God, hoelang zal die pijniging nog duren? Laat hen mij veroordeelen, indien Uw heilige wil het zoo heeft besloten. Ik zal mij onderwerpen en geduldig lijden,
| |
| |
maar, o Heer, hef toch den steen van mijn akelig graf! Dat ik weten moge, wat er van mijn ongelukkig huisgezin geworden is.’
Wel een gansch half uur bleef hij roerloos zitten en had ongetwijfeld alle hoop opgegeven; want ofschoon nu en dan een ver gerucht in de gevangenis zich liet vernemen, scheen hij daaraan onverschillig geworden en bleef in zijne droeve gepeinzen bedolven.
Eensklaps krijschte er een sleutel in het slot zijner cel. Dan sprong hij op, en toen hij bemerkte wie het was, die met den waker binnentrad, borsten hem de tranen van blijde ontsteltenis over de wangen.
‘Dank, heer substituut,’ riep hij snikkende, ‘o dank, dat gij het gebed van eenen rampzalige als ik niet hebt verstooten! God zal u loonen voor deze weldaad!’
‘Bedaar toch,’ zeide de substituut op zachten toon. ‘Gij deedt mij verzoeken tot u te komen. Hebt gij mij iets bijzonders te zeggen aangaande uwe droeve zaak?’
‘Och, mijnheer,’ kreet de baanwachter met gevouwen handen, ‘kan men het geheim niet opheffen? Wist gij, hoe ik hier, zoo de wereld geheel afgescheiden, lig te sterven van angst en wanhoop! Ik weet nog niets van mijne blinde moeder, van mijne vrouw, van mijne arme kinderen. Geef mij tijding van hen, en ik zegen uwen naam tot op mijn doodbed!’
‘Het is mij onmogelijk, u eenig nieuws van hen
| |
| |
te geven,’ antwoordde de substituut, ‘aangezien ik sedert den dag der ramp op den ijzeren weg niets van hen heb vernomen. Maar wees evenwel getroost: namiddag moet ik juist om eene andere zaak naar Bolderhout, en ik zal inlichtingen over uw huisgezin nemen. Dezen avond of morgen vroeg zult gij hunnen toestand kennen.’
‘O, kondet gij gevoelen hoe gelukkig gij mij maakt!’ kreet de baanwachter. ‘Gij zijt als een troostengel, door God mij gezonden. Het geheim, mijnheer, wanneer het op een onschuldigen huisvader drukt, is eene wreede pijnbank, eene hel waarvan de gruwelijkheid niet is te beschrijven. Welke onmenschelijke uitvinding, de ongelukkigen dus levend te begraven! Gij zijt goed, mijnheer; maar heeft de rechter dan geen hart?’
‘De rechter doet zijn plicht,’ kreeg hij ten antwoord. ‘Het geheim is zeer dikwijls het eenige middel om tot de kennis der waarheid te geraken, en zonder deze strenge afzondering der verdachten zouden vele misdadigers van de ergste soort ongestraft blijven. Het welzijn der maatschappij is eene opperste, doch soms wreede wet.’
‘De rechter gelooft mij dus schuldig, mijnheer?’
‘Waarschijnlijk.’
‘En gij, heer?’ kreet de baanwachter met angst.
De substituut haalde schier onzichtbaar de schouders op.
| |
| |
‘Hemel! gij, de goedhartige, de edelmoedige, gij twijfelt? Er is dus geene genade meer voor mij? Veroordeeld zal ik worden? Mijn huisgezin zal gebukt gaan onder de schande en verkwijnen in ellende?’
‘Dit zeg ik niet. Ik hoop, dat het gerechtshof u zal vrijspreken; maar ik mag over uwe zaak geen persoonlijk oordeel strijken, vooraleer ik de stukken van het onderzoek met aandacht heb gelezen. Niemand toch weet te verklaren, hoe het ongeluk voorgevallen is; het schijnt iedereen onmogelijk, dat eene tilbury op den ijzeren weg komt, wanneer de barreelen gesloten zijn. Er is een man van Bolderhout, die beweert, dat hij eens de barreelen bij uw wachthuis heeft open gezien, terwijl de trein voorbijreed.....’
‘Het is eene valschheid!’ kreet Jan Verhelst.
‘Een ander verklaart, dat gij nu en dan u aan den drank overgaaft.’
‘Welke snoodheid! Ik heb nooit meer dan een enkel glas bier, en zeer zelden dan nog, op eenen zelfden dag gedronken!’
‘Het is ijdel gepraat ongetwijfeld, en het gerecht zal daaraan weinig gewicht toekennen. Men is op zoek naar ernstigere getuigen; dan, of men zulke wel zal vinden?’
‘Maar de notaris? Hij is mijn weldoener; hij zal mij niet laten veroordeelen,’ riep de baanwachter.
‘De notaris ligt nog immer in doodsgevaar, zooals
| |
| |
men mij gisterenavond zeide. Of hij reeds gesproken heeft, weet ik niet. In alle geval zal hij uwe onschuld niet verkondigd hebben, want zijn zoon dringt meer dan ooit op uwe vervolging aan en roept overal om wraak tegen u. Dat u dit echter niet te zeer verschrikke; mij dunkt het waarschijnlijk, dat het gerechtshof u vrij zal spreken, indien het onderzoek geene nieuwe bezwaren tegen u aan den dag brengt.’
De baanwachter liet zich verpletterd en moedeloos op de bank vallen.
‘O mijn God,’ klaagde hij met bittere tranen, ‘hoe is het mogelijk? Ik heb gedurende mijn gansche leven geslaafd en gezwoegd als een eerlijk werkman; ik heb een lid verloren om een mensch het leven te redden; nooit heb ik iets misdaan, en nu haat iedereen mij, als ware ik een snoode booswicht? De lieden van Bolderhout hebben mij vermaledijd en wilden mij met slijk werpen; nu betichten zij mij van dronkenschap; de zoon van den notaris, die mij achting toedroeg en mij meer dan één bewijs zijner goedheid gaf, eischt mijne veroordeeling! Ach, zou er dan in het hart van den besten mensch zooveel onrecht en boosheid verborgen liggen?’
‘Integendeel,’ wedersprak hem de substituut, ‘het is eene hulde, door hen aan de deugd gebracht. Zij achten u schuldig; zij betreuren het lot van den notaris, dien gij zelf uwen weldoener noemt, en zij
| |
| |
haten en vermaledijden niet uwen persoon, maar de noodlottige verzuimenis, waardoor gij, volgens hunne meening, den dood van twee menschen hebt veroorzaakt. Spreekt het gerechtshof u vrij, dan zullen zij ongetwijfeld door meer vriendschap en achting u doen vergeten, dat zij u onrechtvaardig hebben beschuldigd.’
Jan Verhelst, verbluft en gansch ontmoedigd door den twijfel, dien de substituut over zijne onschuld had laten blijken, bleef gevoelloos aan den troost en vergoot overvloedige tranen.
Eene wijl beschouwde de substituut hem met medelijden en zeide dan:
‘Kom, ik moet u nu verlaten; heb vertrouwen en wanhoop niet. Ik zal tot den onderzoekingsrechter gaan en van hem pogen te verkrijgen, dat uwe vrouw toegelaten worde u in de gevangenis te bezoeken.’
Met eenen gil van blijdschap opspringende, greep de baanwachter de hand van den substituut en kuste ze in zijne uitgelatenheid.
‘Ik worde veroordeeld of niet, dat God u zegene!’ mompelde hij. ‘Ja, ja, mijnheer, poog eenen ongelukkige die onschatbare weldaad te bewijzen! Ik val geknield ter aarde en zal bidden en den hemel om hulp aanroepen, opdat hij uw edelmoedig woord eene onweerstaanbare kracht verleene! Dank, o dank!’
En hij zonk werkelijk ten gronde en hief de armen in de hoogte.
| |
| |
Bij de deur der cel bleef de substituut nog staan en zeide:
‘Ik meende slechts laat op den namiddag naar Bolderhout te rijden; maar om zoo mogelijk uwe smart te verkorten, zal ik dezen morgen vertrekken, onmiddellijk na mijn bezoek bij den rechter. Wees dus getroost; in alle geval zult gij nog heden nieuws van uw huisgezin bekomen.’
De sleuteldrager sloot de cel toe, en de substituut verliet de gevangenis met ware deernis in het hart.
|
|