| |
| |
| |
II
Des anderendaags, bij het eerste licht der rijzende zon, waren de baanwachter en zijne vrouw in den waggon gezeten en hielden roerloos en zwijgend het hoofd op de borst gebogen.
Gedurende den nacht hadden zij waarschijnlijk met stille stem zoolang en zooveel over het droeve voorval gesproken, dat zij nu elkander niets meer te zeggen wisten. Beiden zagen er zeer bedrukt en neerslachtig uit.
Jan Verhelst hield de oogen gesloten en veinsde te slapen, om aan de angstige vragen zijner vrouw te ontsnappen, indien zij hare smartelijke bedenkingen wilde vernieuwen.
Eindelijk stond hij op en verliet den waggon, om, zooals hij zeide, de baan nog eens te onderzoeken en den eersten morgentrein af te wachten.
Hij begon de stukken van de tilbury wat meer tegen de haag te schikken en arbeidde lang met zijne spade, om den grond gelijk te maken en alle sporen van wanorde, alsook de afschrikkelijke bloedvlekken te doen verdwijnen.
| |
| |
Allengs kwamen vele dorpelingen ter plaatse; zij keken nieuwsgierig op het doode paard en overlaadden den baanwachter met vragen. Hij antwoordde aan allen, dat hij de barreelen had gesloten en niet wist hoe het ongeluk was geschied.
De hovenier van den notaris, die wat later kwam, zeide hem, dat zijn meester nog leefde, maar even gevoelloos lag als gisterenavond. De dokter zag toch wat beterschap in zijnen toestand en koesterde de hoop, dat hij zou genezen, dewijl de wonde aan zijn hoofd met geene schedelbreuk gepaard ging.
Deze man, die een goed vriend van Jan Verhelst was, betuigde een vast geloof in zijne onschuld. Dit teeken van vertrouwen en de goede tijding, welke hij bracht, gaven den baanwachter eenige gerustheid, en hij luisterde, vertroost en schier gelukkig, op de woorden van den hovenier, die hem poogde te bewijzen, dat hij geene acht mocht slaan op de verdenking der lieden en hoegenaamd niets had te vreezen.
Slechts dan gevoelde Jan Verhelst zich den moed om naar den waggon te gaan en zijne kinderen te omhelzen. Hij worstelde zooveel hij kon tegen den angst zijner moeder en zijner vrouw en gelukte er eindelijk in, haar te doen gelooven dat de zaak waarschijnlijk zonder erge gevolgen voor hen zou blijven.
Zoo verliep een goed gedeelte van den morgen, en de baanwachter kreeg al meer en meer vertrouwen,
| |
| |
dat men de schuld der droeve ramp niet op hem zou willen leggen.
Reeds twee treinen waren voorbijgereden. Jan Verhelst was nu weder in den waggon gekomen en herhaalde zijne troostende verzekeringen, toen hij eensklaps van buiten zijnen naam met kracht hoorde roepen.
Verrast en eenig gevaar vreezende, sprong hij, door zijn verschrikt huisgezin gevolgd, van den trap en keek zoekend vooruit.
Hoe verbleekte hij! Hoe sneden de angstgillen zijner kinderen hem door het hart!
Daar zag hij gendarmes en onbekende heeren nevens den spoorweg staan, nog zichtbaar bezig met de plaats waar het ongeluk gebeurd was, in oogenschouw te nemen.
De veldwachter naderde Jan Verhelst en zeide hem, dat een rechter en de substituut van den procureur des konings hem in het wachthuis riepen, om zijne verklaring te hooren.
De arme baanwachter kon zijne oogen van de gendarmes niet keeren. Kwamen zij voor hem? Om hem te halen? Zou hij naar de gevangenis? Onmogelijk! Wat had hij toch misdaan?
Slechts toen de veldwachter hem ten tweeden male het bevel van den rechter herhaalde, stapte hij met eene pijnlijke beradenheid naar het wachthuis.
Een oogenblik daarna zaten daar bij de kleine
| |
| |
tafel de rechter, de substituut en de griffier, terwijl Jan Verhelst, halfdood van schaamte en vervaardheid, tusschen de twee gendarmes vóór hen stond als een misdadiger, die op zijn vonnis wacht.
‘Uw naam en voornamen? Waar en wanneer zijt gij geboren?’ vroeg de rechter.
Maar de baanwachter verstond hem waarschijnlijk niet; want hij hief de armen in de hoogte en riep met tranende oogen ten hemel:
‘O, God, bescherm mijne blinde moeder, mijne arme kinderen! Zij zullen sterven van schrik!’
En inderdaad, daarbuiten hergalmden de grievende klachten, de scheurende noodkreten van zijn huisgezin zoo aanhoudend en zoo luide, dat men binnen het wachthuis elkander niet kon hooren.
‘Gendarme!’ beval de rechter, ‘ga, zeg den veldwachter, dat hij de lieden daarbuiten van het wachthuis verwijdere, desnoods zelfs met geweld. Wij maken hem verantwoordelijk voor alle gerucht, dat ons onderzoek voortaan zou komen storen!’
Men hoorde nog eenige luidere gillen; maar welhaast verzwakten die galmen en hielden schier onmiddellijk geheel op. Een doffe zucht ontsnapte der beklemde borst van Jan Verhelst, die in den geest zijne schreiende kinderen en zijne weenende vrouw door den barschen veldwachter zag verdrijven.
Nu kon men het onderzoek zonder stoornis voortzetten. De baanwachter verklaarde zijnen naam,
| |
| |
geboorteplaats en beroep. Dan zeide hem de rechter:
‘Jan Verhelst, gij zijt verdacht van moord door onvoorzichtigheid. Gij hebt verzuimd, bij den doortocht van den sneltrein, de barreelen te sluiten. Door deze noodlottige nalatigheid hebt gij den dood van twee menschen veroorzaakt. Bekent gij dit?’
‘O, mijnheer, geloof mij, ik ben onschuldig,’ antwoordde de baanwachter. ‘De barreelen waren gesloten, zooals het behoort.’
‘Hoe meent gij dan te kunnen uitleggen wat er gisterenavond is geschied?’
‘Ik weet het niet, mijnheer. Mijn geweten weigert andere menschen te beschuldigen.....’
‘Zoo? Verdenkt gij dan iemand van de barreelen te hebben geopend?’
‘Neen, mijnheer..... en toch zijn ze geopend geworden.....’
‘Of opengelaten door verzuimenis. Leg ons eens uit wat gij van de zaak weet.’
‘Het was eenige minuten vóór tienen, mijnheer. De sneltrein zou voorbijrijden. Het bliksemde, hagelde en regende zoo sterk, dat men de oogen slechts ter vlucht kon openen. Ik nam mijne lantaarn, sloot wel zorgelijk de barreelen, hier bij mijn wachthuisje, en ging dan door het ijselijk weder naar den tweeden weg, op een boogschot verder. Daar vervulde ik insgelijks mijnen plicht en bleef volgens gewoonte bij den barreel staan, om den trein af te
| |
| |
wachten. Ik beken, mijnheer, dat ik, eensklaps door eenen hevigen bliksemgloed omringd, schier blind was geslagen en de oogen gesloten hield. Daar vloog de trein voorbij. Een ongewoon gerucht, een vreemd gekraak trof uit de verte mijne ooren. Ik liep toe en vond een dood paard en een verbrijzeld rijtuig nevens de spoorbaan liggen. Op mijne noodkreten kwam mijne vrouw toegeloopen; na eenig zoeken ontdekten wij tot onzen grooten schrik eerst het verminkte lijk van den koetsier en dan, niet verre van de haag, den erg gekwetsten notaris. Anders kan ik u niet zeggen, heeren, anders weet ik niet.’
Deze eenvoudige en klare uitlegging scheen den rechter niet aanneembaar. Hij begon den baanwachter allerlei zijdelingsche vragen toe te sturen en dwong hem wel tienmaal zijne verklaringen te herhalen, ongetwijfeld in de hoop dat hij zich zou misspreken en dus zijne schuldigheid verraden.
Jan Verhelst, door dit lang onderzoek gemarteld, was bleek als een lijk, en hem stond het koude zweet op het voorhoofd. Evenwel, hij bleef immer bij zijne eerste uitlegging en sprak geen enkel woord, dat hem van achterhouding kon doen verdenken.
De rechter was een reeds oude man, waarschijnlijk in de uitoefening van zijn lastig ambt vergrijsd. Tusschen hem en den heer Vereecken had sedert jaren eene nauwe vriendschap bestaan, en niet zelden kwam de rechter in den Zomer eenige dagen
| |
| |
met zijn huisgezin bij den notaris doorbrengen. Misschien was deze laatste omstandigheid niet vreemd aan zijne strengheid. Hoe het zij, zonder mededoogen zette hij zijne ondervraging voort: in zijne uitvorsching naar de waarheid hield hij den baanwachter onder zijnen doordringenden blik gebogen en liet den ongelukkige den tijd niet om te ademen, ofschoon de substituut in stilte hem tot wat toegevendheid poogde over te halen.
De substituut, die veel jonger was dan de rechter, scheen geneigd om aan de onschuld van den armen baanwachter te gelooven. Zijne eenvoudige antwoorden, zijne stille onderwerping, zijn open gelaat, alles toch in hem droeg den stempel der eerlijkheid. Misschien hadden de bittere klachten en scheurende kreten van des baanwachters kinderen den substituut het hart geroerd. Althans hij verborg zijn welwillend medelijden met den beschuldigde niet. Reeds meer dan eens had hij hem getroost en aangemoedigd, door hem te doen begrijpen dat zulk streng onderzoek hem niet mocht verschrikken, en hij, indien hij onplichtig was, niets had te vreezen dan deze pijnlijke vormen, volstrekt noodig om in zijn eigen belang de waarheid onbetwistbaar te doen uitschijnen.
Nu weder neigde de substituut zich tot den rechter en raadde hem aan, dit voorloopig onderzoek te staken, dewijl er voor alsdan ten minste geene hoop
| |
| |
was om uit den ontstelden man eenige andere bijzonderheid te bekomen.
De rechter geloofde waarschijnlijk aan de schuldigheid van den baanwachter; want het was morrende en met een onwillig schudden des hoofds, dat hij aan den raad zijns makkers toegaf.
Zich nog eenmaal tot den baanwachter keerende, zeide hij:
‘Jan Verhelst, voor het laatst, antwoord mij openhartig. Hebt gij niets aan uwe uitlegging van het ongeluk te veranderen, niets er bij te voegen?’
‘Niets, mijnheer,’ bevestigde de afgematte en gepijnigde man schier onhoorbaar.
‘Het is wel; gij gaat dit verslag met ons onderteekenen, en dan volgt gij de gendarmes naar de stad. In de gevangenis zult gij de uitspraak van het gerechtshof afwachten.’
Dit woord gevangenis scheen Jan Verhelst als een geheime slag te treffen en in hem met geweld het gevoel zijner mannenwaardigheid op te wekken. Hij richtte het hoofd op, nam eene stoute houding aan en bezag den rechter met vlammenden blik.
‘In de gevangenis? In het kot?’ kreet hij. ‘Ik, Jan Verhelst? Ik, die mijn leven hebt gewaagd en een lid verloren uit opoffering? Ik, onschuldig? O, neen, neen, het is onmogelijk! In het kot, als een dief, als een moordenaar? Weet gij dan niet, dat ik vrouw en kinderen, dat ik eene oude, blinde moeder heb?.....
| |
| |
En wie zal dan in mijne afwezigheid de baan bewaken?’
‘Daarvoor is reeds gezorgd.’
‘Neen, o neen, naar het kot ga ik niet! Dood mij liever vóór uwe voeten!’
‘Moet gij geweld onderstaan, beschuldig u zelven er van,’ zeide de rechter zeer koel, terwijl hij tevens met de oogen den gendarmes een teeken deed.
Dezen haalden oogenblikkelijk eene streng koorden voor den dag, ontrolden ze langzaam en lieten genoeg blijken, dat zij den baanwachter zouden binden, indien hij weigerde hen gedwee te volgen.
Op deze akelige bedreiging sprong Jan Verhelst achteruit en balde zijne eenige vuist, gereed tot eene hopelooze worsteling.
Maar de substituut naderde hem en deed met vriendelijke woorden hem begrijpen, dat alle wederstand nutteloos was, en hij, die beweerde onschuldig te zijn, zich aan eene strafbare misdaad ging plichtig maken. De voorloopige gevangenzetting zou slechts duren, totdat het onderzoek geheel was afgeloopen, en bleek daaruit, dat hij werkelijk de barreelen had gesloten, dan zou hij de vrijheid terugkrijgen en in zijne eer worden hersteld.
Door deze troostende woorden liet de baanwachter zich bedaren. Wat hem nog van eene geheele onderwerping deed schrikken, was de gedachte, dat zijne
| |
| |
vrouw en kinderen bij de akelige tijding zouden bezwijken van smart en schaamte.
‘Betrouw daarvoor op mij,’ zeide hem de substituut. ‘Hun lot boezemt mij medelijden in. Ik zal tot hen gaan en hun doen begrijpen, dat zij niet mogen wanhopen en redenen hebben om met betrouwen op den eindelijken uitslag dezer droeve zaak te wachten. Onderwerp u zonder tegenspreken; ik ga oogenblikkelijk tot uw huisgezin.’
En hij verliet inderdaad het wachthuisje.
Jan Verhelst verklaarde bereid te zijn tot de volledigste gehoorzaamheid; maar hij bad met tranen in de oogen, dat men hem toch de schande niet aandede, hem als eenen verachtelijken dief de binden.
De griffier las hem zijne verklaringen voor, en hij onderteekende ze zonder aarzelen.
‘Gendarmes, gij blijft voor den gevangene verantwoordelijk,’ zeide de rechter. ‘Doet uwen plicht en leidt hem naar de stad.’
Tusschen de twee gendarmes verliet Jan Verhelst zijn wachthuis. Hij keek nog eens naar den waggon, maar bespeurde niemand dergenen, die hem zoo nauw aan het hart lagen. Waarschijnlijk had de edelmoedige substituut hen verwijderd, om hun het wreede schouwspel van huns vaders ongeluk en schande te sparen.
Vóór den barreel stonden wel vier- of vijfhonderd
| |
| |
menschen, wien men uit eerbied voor het gerecht had belet op de spoorbaan te treden.
Jan Verhelst, deze duizend nieuwsgierige oogen op zich gevestigd ziende, voelde eene ijskoude rilling door zijne aderen vloeien, en hij liet met eenen verdoofden angstkreet het hoofd op de borst vallen. Een der gendarmes moest hem den arm nemen, om zijnen wankelenden stap te richten.
Toen de dichtgeslotene menigte, door den veldwachter teruggedreven, zich opende om het treurige gevaarte te laten voorbijgaan, klonken den armen Verhelst wel wreede en bloedig kwetsende woorden in de ooren. Vermits de gendarmes hem als eenen misdadiger naar de gevangenis brachten, moesten de rechters hem schuldig gevonden hebben. Hij had dus door de verzuimenis van zijnen plicht twee menschen doen verongelukken. De notaris, die weldadige, die algemeen beminde man, lag op sterven! Had niet de baanwachter hem vermoord? Geen wonder dus, dat in het hart van meest alle aanschouwers een gevoel van verontwaardiging en van haat tegen hem gloeide.
Op geheel zijnen gang door het dorp werd Jan Verhelst door de menigte uitgejouwd en vermaledijd. Tusschen het aanhoudend geroep van: ‘Ahoe! ahoe!’ hoorde hij machtiger nog de woorden: ‘Schelm, lafaard, moordenaar!’ in zijne ooren bonzen; ja, hij zag lieden, die slijk van de straat opnamen en het hem in het aangezicht zouden gesmeten hebben,
| |
| |
indien de veldwachter, met zijne bloote sabel dreigende, het hun niet had belet.
Die schande, die martelie duurde tot bij het ander einde des dorps. Hier hield de veldwachter met eenige mannen van goeden wil, die hij ter hulp had geroepen, de straat afgesperd, en zoo konden dan de gevangene en zijne wachters zich voortspoeden, zonder langer door het gejouw en de wraakkreten der aangehitste lieden te worden vervolgd.
Om den weg naar de stad te verkorten, traden de gendarmes in eene zijdelingsche aardebaan, en zij noopten den gevangene, zijnen stap nog te verhaasten, om zooveel mogelijk aan de vervolging der dorpelingen te ontsnappen.
De baanwachter gehoorzaamde, doch antwoordde niet. Zijn hart was gebroken; nog immer zweefde voor zijne lippen de bittere galbeker der schande, dien hij in zoo korten tijd schier tot den bodem had geledigd. IJselijke gedachte! Hij had zijn leven gewaagd om een mensch te redden, en de menschen haatten en vermaledijdden hem nu! Men wilde hem met modder werpen en hem steenigen als eenen dollen hond!
Terwijl hij dus in zich zelven smartelijk morrende voortstapte, kwamen eenige onduidelijke klanken zijn oor treffen. Hij verbleekte, slaakte eenen doffen kreet en bleef staan, zonder zich echter te durven omkeeren.
‘Welnu, wat gebeurt u, kameraad?’ vroegen de
| |
| |
Jan Verhelst zat geknield bij zijne blinde moeder (bladz. 55).
| |
| |
gendarmes verwonderd. ‘Het zijn de dorpelingen, die immer uit de verte tegen u schreeuwen. Vooruit, vooruit, of zij halen ons nog in!’
‘Ja, vooruit, met spoed. O, God! mijne arme kinderen!’ zuchtte de baanwachter.
Hij versnelde inderdaad zijnen stap en hoopte waarlijk, nog aan eene vreeselijke ontmoeting te ontsnappen. Zijne vrouw en zijne kinderen hadden hem niet tusschen de gendarmes zien wegleiden. Moest dit schromelijk schouwspel nu hunne oogen treffen, hoe zou het hunne harten verbrijzelen! Zou hij wel zelf bestand zijn tegen zulke beproeving?
Maar hoe hij zich vooruithaastte, de klachten, de weekreten werden allengs duidelijker, en welhaast klonk het woord: ‘Vader! vader!’ door schreiende kinderstemmen geroepen, verstaanbaar in zijne ooren.
Zijn ongelukkig huisgezin naderde dus meer en meer. Die beminde en beminnende wezens zouden in de verdwaaldheid der wanhoop hem volgen tot voor de deur der gevangenis?
Hij keerde het hoofd om. Daar zag hij in de verte zijne blinde moeder, door zijne vrouw en zijnen goeden Sander ondersteund, komen aanloopen. Mie-Wanna droeg Barbeltje op haren arm, en Driesken huppelde nevens den weg; allen staken krijschend en klagend de handen naar hem uit.
Wat hij op aarde liefhad en betreurde: zijn geluk, zijne hoop was daar te zamen.
| |
| |
‘O, ik bid u, vrienden,’ smeekte Jan Verhelst met gevouwen handen, ‘laat ons wat blijven staan! Daar komt mijn arm huisgezin; zij zullen medeloopen tot in de stad. Spaart mij het wreed tooneel hunner eindelooze smart!’
‘Ja, maar,’ gromde een gendarme, ‘wij weten niet of.....’
‘Een oogenblik slechts, uit medelijden! Een laatst vaarwel! Ik zal hen geruststellen en hun doen begrijpen, dat zij naar huis moeten gaan.’
‘Welaan, het geschiede met spoed!’
Eene korte wijl daarna hingen de vrouwen en de kinderen hem aan den hals en sloten hem zoo driftig in de armen of hielden hem zoo vast omstrengeld, als zouden zij hem nimmer loslaten. Onderwijl vervulden zij de lucht met verwarde angstgillen en liefdekreten, waaruit niets duidelijks dan hunne doodelijke verschriktheid te verstaan was. Tranen regenden op de baan.
Na de veelmaals gewisselde zoenen en na de eerste uitstorting hunner smart poogde Jan Verhelst met geveinsde overtuiging hen te doen erkennen, dat zij ten onrechte zoo uitermate vervaard en bedrukt waren. Men leidde hem nu naar de stad, om daar nog eens zijne verklaring te hooren en op te teekenen. Misschien zou hij er eenige dagen moeten blijven; maar de rechter zou intusschen het onderzoek der zaak met spoed voortzetten, en, bleek daaruit zijne
| |
| |
onschuld - iets dat niet te betwijfelen was - dan keerde hij weder met herstelde eer en ontlast van alle verdenking. Zij moesten nu naar huis gaan en met geduld zijne wederkomst afwachten. Hun gekerm sneed hem zoo pijnlijk door het hart. Hij smeekte hen dus, hem niet langer te volgen. Alwat zij nu uit liefde voor hem konden doen, was God te bidden, opdat Hij zijne onschuld wel spoedig liete blijken. Hij zou hun nu elk nog eenen kus tot vaarwel geven, en dan moesten zij maar seffens in de baan terugkeeren.
Allen schenen door zijne woorden eenigszins gerustgesteld en betuigden, dat zij zijnen raad zouden gehoorzamen. Maar toen de baanwachter de oude vrouw op zijn hart drukte en op diep ontstelden toon haar zeide: ‘Vaarwel, moeder lief!’ viel de arme blinde in onmacht ter aarde.
Dan begon het gekerm en gehuil opnieuw; de kinderen bovenal toonden zooveel schrik en beangstheid, dat een der gendarmes tranen van deernis uit zijne oogen veegde.
Jan Verhelst zat geknield bij zijne blinde moeder, hief haar het hoofd op en waschte haar de wangen met water uit eene veldflesch, welke een gendarme hem had toegereikt.
Zoohaast de bezwijmde eene beweging had gedaan en ging bekomen, werd den baanwachter aangezegd, dat hij oogenblikkelijk zijnen weg naar de stad moest
| |
| |
voortzetten. Zijne wachters hadden zich welwillend voor hem getoond; hij moest nu man zijn en laten zien, dat hij van hunne goedheid geen misbruik wilde maken.
De gevangene haastte zich zijne kinderen nog eens te omhelzen, hij drukte met verkropten boezem het kleine Barbeltje op zijn hart en zeide dan eenige strenge woorden aan het oor zijner vrouw, die zij goed scheen te begrijpen, want zij antwoordde met besluit:
‘Ga, Jan, ga, man lief, wij volgen u niet meer. Ik zal over de kinderen waken, ze troosten en ze doen bidden, totdat gij wederkomt. Heb maar moed, God is rechtvaardig.’
‘Ja, moed, moed, Mie-Wanna!’ mompelde nog de baanwachter met verkropte stem, terwijl hij zich tusschen de gendarmes schikte en, zonder nog om te zien, haastig in de baan voortstapte.
Maar dan brak geheel zijne kunstmatige sterkte; een tranenvloed borst uit zijne oogen en hij weende zuchtend en snikkend als een kind, totdat zijn hart van het overmatig wee was ontlast en hij, wel dieptreurend doch met gelatenheid, op de bemerkingen en vragen zijner geleiders kon antwoorden.
Geloofden de gendarmes aan zijne onschuld of aan zijne plichtigheid? Dit was uit hunne overwegingen niet op te maken. Waarschijnlijk was hun dit vraagpunt onverschillig of wilden zij zelfs in hun binnenste geen oordeel strijken.
| |
| |
De oudste van beiden zeide nu tot den gevangene:
‘Een moord door onvoorzichtigheid? Het is eene erge zaak, kameraad. Was ik in uwe plaats, ik zou alles bekennen en maar vlakaf zeggen hoe het ongeluk is gebeurd. Dan zoudt ge de kans hebben, eene veel mindere straf te krijgen.’
‘Maar, vriend, ik heb alles bekend,’ antwoordde Jan Verhelst. ‘Zou ik nu tegen mij zelven gaan liegen?’
‘Gij moet het weten; het is uwe zaak; maar denk er toch aan, want het is een goede raad, dien ik u geef.’
‘Inderdaad,’ bevestigde de andere gendarme. ‘Zie, ik weet juist twee zulke gevallen tot voorbeeld. Ik heb in eene gemeente van West-Vlaanderen gestaan. Daar werd eene vrouw verpletterd, omdat de barreelen bij den doortocht van den trein niet waren gesloten geworden. De baanwachter loochende zijne schuld, en men veroordeelde hem tot twee jaren gevangenis. Eenigen tijd daarna werd ik verplaatst naar den kant van Leuven. Daar gebeurde bijna hetzelfde ongeluk. Er bleven drie menschen dood. De baanwachter bekende met leedwezen en met tranen, dat hij verzuimd had de barreelen intijds te sluiten. Deze zaak was veel erger dan de vorige; maar omdat hij zoo openhartig zijne plichtigheid beleed, stond men hem het voordeel der verzachtende
| |
| |
omstandigheden toe, en hij werd slechts veroordeeld tot drie maanden.’
‘Het is maar om te zeggen, dat gij uw voordeel uit deze twee kleine geschiedenissen zoudt kunnen trekken,’ bemerkte de oudste gendarme. ‘Kom, kameraad, zijt gij wel zeker dat gij de barreelen hebt gesloten?’
‘Ik ben er zoo zeker van als van mijn bestaan op aarde,’ mompelde Jan Verhelst, door den twijfel zijner geleiders gekwets en gefolterd.
Daar er uit hem niets anders dan de bloote bevestiging zijner onschuld te bekomen was, brak de samenspraak hier af. Misschien veeleer nog omdat men nu de eerste huizen van het voorgeborchte ging naderen, en de baanwachter in sombere stilzwijgendheid verviel.
Ach, in die stad was Jan Verhelst geboren; hij had er als kind gespeeld en als man er gewerkt en geleefd tot zijn dertigste jaar! Velen kenden hem daar; hij had er talrijke vrienden. Nu zou men hem tusschen twee gendarmes door de straten zien gaan, zonder te weten van welke misdaad hij was beschuldigd. Men zou hem aanzien voor eenen booswicht, op heeterdaad van diefstal betrapt. Hij, Jan Verhelst, die eerder zou sterven dan iemand wetens en willens voor eenen cent onrecht te doen, hij zou nu door gendarmes door zijne geboortestad geleid worden als een dief, als een struikroover, als een moordenaar!
| |
| |
Hij boog het hoofd en sloot de oogen, zoohaast hij de volkrijke straat van het voorgeborchte had bereikt. Zoo meende hij zich voor de schande te verbergen. Maar hij kon toch niet anders dan van tijd tot tijd vooruit te zien, om niet te struikelen.
Het werd hem een beetje lichter aan het hart: wel liepen de straatjongens hem achterna en keken de lieden hem aan: maar langs deze zijde der stad had hij nooit gewoond, en geene bekende gezichten ontmoette hij hier.
Zijne baan zou hem voorbij de standplaats van den ijzeren weg brengen, waar hij vroeger zijne hand uit opoffering had verloren. Hij vestigde zijnen verbaasden blik op het groote werkhuis, dat binnen de standplaats stond. Daar had hij tien jaren lang gewerkt en zijn zweet gestort bij het smidsaanbeeld. Wie hadde het ooit kunnen voorzeggen, toen hij daar zingend en fluitend in de sprenkelende vuurgensters stond, dat hij er eens zou voorbijgaan, stervend van schaamte, tusschen twee gendarmes?
Terwijl deze bittere overweging hem nieuwe tranen uit de oogen rukte, begon eensklaps de middagklok te kleppen, en onmiddellijk stroomden wel honderd werklieden uit de standplaats.
Sidderend weerhield Jan Verhelst zijnen stap. De meesten dezer werklieden kenden hem; velen waren hem oude vrienden. O, hemel! bleef er nog zooveel gal in zijnen beker?
| |
| |
De gendarmes grepen hem bij den arm en trokken hem voort. Dan sloot hij werkelijk de oogen en sukkelde wankelend en struikelend tusschen de werklieden door.
Hij hoorde hoe men van alle kanten zijn naam uitsprak en kreten van verbazing slaakte.
‘Het is Jan Verhelst; ja, het is Jan Verhelst!’ riep men. ‘Wat heeft hij misdaan? Gestolen? Het is onmogelijk? Wie weet?..... Hij heeft misschien gevochten en iemand met een mes gestoken? Maar hij was de goedheid zelve..... Een kwade slag? Het kan iedereen gebeuren. Arme Jan Verhelst, arme Jan!’
En zoo hoorde hij straten verre, hoe zijne vorige vrienden zijn lot beklaagden, hoe sommigen zijnen lof spraken en aan zijne schuldigheid niet konden gelooven; maar tevens hoe de meesten der lieden hem aanzagen voor een dief of voor een moordenaar.
Hij bezweek schier van angst en schaamte en had geene bewustheid meer van den weg, dien hij aflegde.
Ook toen de oudste gendarme hem zeide: ‘Wij zij er, kameraad!’ opende hij de oogen, aanschouwde met den glans eener koortsige blijdschap op het gelaat de sombere muren der gevangenis, hief de armen in de hoogte en riep uit:
‘Verlost, verlost van die gruwelijke pijnbank! Dank, dank, o God!’
| |
| |
Eenige oogenblikken later krijschten de grendels eener cel achter zijnen rug, en hij viel weenend neder op de houten bank.
Alleen, hij was alleen met zijne schaamte en zijne wanhoop!
|
|