| |
| |
| |
XXXII
Rosa had denzelfden dag met hare ouders gesproken over hare begeerte, om met mij door den band des huwelijks te worden vereenigd. Haar vader, die de grootste opofferingen zich zou getroost hebben, om haar het minste verdriet te sparen, had haar alwat zij verlangde zonder de minste tegenwerping toegestaan, en zelfs mij gebeden, deze voldoening aan zijn arm ziek kind niet te weigeren. Hij hoopte, dat de blijdschap van aldus den hoogsten wensch haars harten vervuld te zien, zijne dochter nieuwen moed en nieuwe krachten zou leenen, om zegevierend tegen hare wreede ziekte te worstelen.
Zonderlinge zaak nochtans! Reeds den volgenden morgen bespeurden wij, dat Rosa's toestand aanzienlijk was verergerd. Hare oogen hadden hunnen glans verloren; hare lippen waren ontverfd, en er was in haren glasachtigen blik iets waterachtigs, dat van eene verregaande ontspanning der levenskrachten getuigde.
Het was dus waar, wat Rosa mij meer dan eens had gezegd! De beternis, die wij sedert mijnen terugkeer in haar hadden meenen op te merken, was
| |
| |
niets geweest dan een bedriegelijke schijn. Door een onbegrijpelijk geweld op haar zelve had zij al de sterkte harer ziel verzameld, om mij de gedachte haars onfeilbaren doods gemeenzaam en zoet te kunnen maken; wat nog overbleef van die laatste, stervende macht, had zij vergaderd en te zamen getrokken, om hare ouders en mij in haar huwelijk te doen toestemmen. Nu dit opperste doel was bereikt, waren hare krachten bezweken, en in eenen enkelen nacht had de ziekte al hare overmacht en hare snelheid van ontwikkeling hernomen.
Rosa evenwel glimlachte en sprak vroolijke woorden. Nooit bewolkte een treurig gepeins haar bleek gelaat; en, ofschoon haar lichaam meer en meer door de kwaal werd verteerd, bleef haar geest rustig, onbekommerd en van eene wonderbare helderheid.
Zeker, de overtuiging dat Rosa zou sterven verschrikte mij niet meer, en ik kon dagen lang met haar in opgewondenheid van haar vertrek naar het betere vaderland spreken; maar het gebeurde toch wel, dat het gezicht harer lijkachtige magerheid of dat haar pijnlijk hoesten onwillig mij deed huiveren en een gevoel van droevig medelijden in mij opwekte. Zij kon zien tot in den grond mijns harten. Wanneer er slechts een onduidelijk gepeins van angst of van treurnis in mij ontstond, richtte zij den blik met smeekend verwijt in mijne opgen, en riep mij onweerstaanbaar terug tot het misprijzen des lichamelijken doods en tot het onbeneveld geloof in het eeuwig leven der ziel.
M. en Mev. Pavelyn erkenden met eene uiterste bedruktheid, dat zij zich door eene ijdele hoop
| |
| |
hadden laten verleiden. Telkens dat zij hun kind aanzagen en, om zoo te zeggen, uur voor uur de snelle vorderingen der ziekte bespeurden, sprongen de tranen in overvloed uit hunne oogen. Maar allengs toch ondergingen zij den machtigen invloed van Rosa's eindeloos vertrouwen en van de onverstaanbare helderheid haars geestes. Zij schenen eindelijk met eenige gelatenheid de noodlottige scheiding af te wachten, en weenden niet meer zoo onophoudend.
Ondertusschen werd alles met groote haast in gereedheid gebracht voor ons huwelijk. M. Pavelyn wendde de noodige pogingen aan, om het uitstel, dat door wet en Kerk is voorgeschreven, zooveel mogelijk te verkorten; want alhoewel Rosa ons de verzekering gaf, dat zij ten minste lang genoeg zou leven om den plechtigen dag te bereiken, begonnen wij te vreezen, dat de dood haar onverwachts zou kunnen treffen, vooraleer haar laatste wensch vervuld ware.
Rosa wilde schoon zijn op dien dag, schoon en vroolijk, zooals het eene bruid betaamt. Met welke kinderlijke blijdschap sprak zij ons van de kleederen, die men nu in de stad voor haar aan het maken was, - en van de juweelen, die haar borst en armen zouden sieren, en van de sneeuwwitte bloemenkroon, die op haar hoofd zou prijken! Arme maagd, zij was een levend geraamte, zij kon niet meer zonder hulp uit haren stoel opstaan, zij hijgde zwoegend om eene schaarsche lucht in hare verengde longen te trekken; somtijds dreigde de ratelende hoest haar te verstikken; het was zichtbaar, dat haar lichaam wreede pijnen moest lijden..... en toch, zij glimlachte en zij sprak woorden van moed en geloof, en koutte met
| |
| |
eenvoudige geestdrift van haar prachtig bruidskleed en van hare schoone huwelijkskroon!
Zoo snel verergerde Rosa's kwaal gedurende de laatste dagen, die ons huwelijk moesten voorafgaan, dat hare ouders en ik allengs de droeve overtuiging kregen, dat zij het gewenschte oogenblik niet zou bereiken. Inderdaad, zij had nu sedert eene halve week het ziekbed niet meer kunnen verlaten; haar lichaam weigerde alle voedsel, zij hijgde pijnlijk, als ware de laatste worsteling tegen den machtigen dood reeds voor haar begonnen, en haar slaap was onophoudend gestoord door het nachtelijk zweeten, dat schrikkelijk teeken dat de ziel in arbeid is om zich los te rukken uit de banden des lichaams!
Hoe ijselijk was voor mij de nacht, waaruit de plechtige dag zou opstaan! Zou Rosa sterven zonder onze liefde verrechtvaardigd en gewettigd te weten door den zegen des priesters? Zou zij de eeuwige reis moeten ondernemen, beladen met treurnis en vrees? Oh, indien de hemel het zoo had beslist, hoe schromelijk zou dan haar laatste doodsstrijd niet zijn! - want wat haar zulke onverstoorbare gerustheid en zulken wonderbaren moed had ingeboezemd, was alleenlijk de hoop, dat God aan de wettige bruid de zwakheid van het arme jonge meisje zou vergeven. Zij hijgde haren laatsten adem, haar hart klopte schier niet meer, de hand des doods lag versmachtend op hare borst.....
Die gepeinzen, die angst, die wanhoop spookten mij voor de oogen, terwijl ik, van allen lust tot slapen beroofd, nevens mijne bedstede zat en den vloer van mijn kamerken met mijne tranen besprengde. Het minste gerucht deed mij sidderen en
| |
| |
sloeg mij met onzeglijken schrik. Ach, elk oogenblik meende ik de stappen te vernemen van den bode, die mij zou komen zeggen: ‘Zij is dood!’
Eindelijk, toen de morgenschemering opklaarde, kwam er een bode. Ik zag hem bevend de woorden uit den mond; want ik twijfelde niet, of hij ging mij het hart verpletteren door de akelige tijding; maar hij ontrukte mij integendeel eenen schreeuw van zinnelooze blijdschap..... Rosa leefde nog; zij was veel beter zelfs! De genadige God had nog over haar de zon laten oprijzen, die ons huwelijk moest beschijnen!
In aller haast, met nieuwen moed en versterkt geloof bereidde ik mij voor de plechtigheid. Ik insgelijks, ik moest schoon zijn en opgetooid als een gelukkige bruidegom - zóó had Rosa het gewild - en ik moest mij spoeden; want nu de wettelijke dag was bereikt, bestond er geen hinderpaal meer, en men zou geen enkel oogenblik verliezen.
Ik trad niet lang daarna met mijne ouders op het kasteel, en klom op tot de kamer der zieke, waar ons huwelijk zou worden gevierd.
Er waren reeds vele personen tegenwoordig: de burgemeester en zijn secretaris, de priester en zijn dienaar, getuigen en vrienden.
Rosa zat in eenen leunstoel met kussens. Bij mijne verschijning lachte zij mij aan met eene hemelsche uitdrukking van grenzenlooze zielevreugde, en zij juichte, omdat God haar had toegelaten, tot dien dag ten minste over den dood te zegepralen; - maar ik, alhoewel zij woorden van blijdschap uit mij wilde lakken, ik kon niet spreken en hield in stomme bewondering den blik op haar gevestigd.....
| |
| |
Ik weet niet wat er in mij geschiedde. Dat vlekkeloos bruidskleed, dat de afwezigheid van een stoffelijk lichaam scheen te verraden; die sneeuwwitte huwelijkskroon, welke voor mijne geschokte verbeelding stralen uitwierp als de lichtkrans eener heilige; die oogen, zoo weifelend en zoo grondeloos, dat zij mij uit de diepte der eeuwigheid schenen aan te zien; de nevelachtige, de bovennatuurlijke schoonheid van Rosa op dien stond deden mijne zinnen verdwalen. Het was niet de lichamelijke Rosa, die daar voor mij in den leunstoel zat: neen, neen, er was niets meer van het aardsche wezen in haar; het was hare ziel, hare zalige ziel, die uit Gods schoot was nedergedaald om eene dierbare belofte te komen vervullen.....!
Hoe moesten nu de bijzijnde personen over onze zonderlinge houding verwonderd staan! Rosa doorgrondde de begoocheling mijner zinnen en verheugde zich over de uitgestrektheid mijner hoop en mijns geloofs. Terwijl iedereen geweld deed om niet te weenen, en eenigen zich afkeerden om eenen onbedwingbaren traan te verbergen, stonden wij, met den helderen glans der ontheffing en des geluks op het gelaat, elkander aan te lachen, als hadde de hemel zich geopend voor onze oogen.....
De stem des burgemeesters, die met een schrift was genaderd en nu den inhoud der wet ons begon voor te lezen, ontrukte mij met geweld aan de zoete begoocheling. Rosa, die onder den invloed mijner opgevoerdheid nog eens de macht had gevonden om hare laatste krachten te overspannen, zeeg neder op de kussens en luisterde met hijgenden boezem en brekende oogen op des burgemeesters stem.
| |
| |
Eindelijk, toen haar gevraagd werd, of zij mij tot wettigen echtgenoot aanvaardde, viel het jawoord nog klaar en duidelijk van hare lippen..... maar dan sloot zij de oogen, en haar hoofd stortte ontzenuwd op de leuning van den zetel.....
Kinderen, bidt. (Bladz. 315.)
Kreten van smart en van medelijden klonken door de kamer, tranen borsten in overvloed uit aller oogen en iedereen sprong de stervende ter hulp.
De ziekedienster nam haar op in de beide armen en legde haar op het bed..... Ik wachtte sidderend op de aankondiging haars doods. Eilaas, nu was ons huwelijk voor de wereld gewettigd; maar zou God
| |
| |
onze liefde Zijnen zegen weigeren? Moest die arme Rosa ten grave dalen zonder die laatste en opperste voldoening?.....
Mijn schrik had mij bedrogen: de rustige houding, het nederliggen des lichaams liet het weinige levende bloed, dat er nog overbleef, naar het hart der zieke toevloeien. Zij opende welhaast de oogen en zeide den priester door eenen wenk, dat zij bereid was om ook in zijne handen den plechtigen eed af te leggen.
Zonder tijdverlies begon de dienaar des Heeren de gebeden der Kerk over ons te lezen. Hij voegde onze handen te zamen, deed ons de belofte eener eeuwige trouw uitspreken en zeide dan op eenen indrukwekkenden toon, die als de klank eener stemme des hemels in mijn hart weergalmde:
‘Zijt gezegend: God heeft u onafscheidbaar vereenigd!’
Een zegevierende kreet sprong op uit Rosa's boezem; zij trok mij tot zich, omsloot mij met hare armen en zeide mij in de eerste en laatste omhelzing:
‘Mijn edele vriend, mijn dierbare bruidegom, nu heb ik lang genoeg op de aarde geleefd. Ik ga vertrekken; de stemme Gods roept mij. Ik ben gelukkig, ik ben zalig. Vaarwel, denk aan mij, vervul uwe belofte. Dat de hoop het licht uws levens blijve..... totdat bruid en bruidegom te zamen mogen drinken aan de bron eener eeuwige liefde..... Leo, Leo, vaarwel!’
Eene stuiptrekking scheen haar aan te grijpen; ik deinsde terug, niet van schrik, maar van ontzag voor de plechtige geheimenis der zielsverlossing, welke hier ging worden volbracht.
Rosa deed nog eene beweging, zij greep het kruis- | |
| |
beeld, dat op haar hart lag, bracht het aan den mond, drukte het met kracht tegen hare lippen, hief de brekende oogen ten hemel en bleef zoo roerloos liggen.....
Terwijl de priester de gebeden der Kerk over de stervende murmelde, hield ik in verrukking het oog op haar gevestigd.
Ach, wat was zij schoon, de zoete engel, die eene bruidskroon voor lichtkrans droeg! Hoe straalde de zaligheid op haar glimlachend wezen! Welke hoop, welk geloof, welke opwelling tot God in haren beweegloozen blik!
Ik voegde de handen te zamen en sidderde van eerbied en bewondering; maar de stem des priesters klonk door de stille kamer.
‘Kinderen,’ zeide hij op treurigen toon, ‘kinderen, bidt: hare ziel is opgevaren ten hemel!’
Alle knieën plooiden zich: ik viel voor het bed ten gronde en hief de armen in de hoogte, om den Almachtigen Beschikker van der menschen lot te danken voor zijne onmeetbare goedheid.....
|
|