| |
| |
| |
XXXI
Gedurende eenige dagen scheen Rosa allengs meer kracht en levenslust aan te winnen, naarmate zij door immer herhaalde poging en er ingelukte, hare zonderlinge liefde tot den dood in mij te doen overgaan. En inderdaad, alhoewel mij nog de hoop bleef dat zij zou genezen, verschrikte de gedachte, dat zij sterven kon, mij niet altijd Er kwamen zelfs oogenblikken, dat ik evenals Rosa den dood slechts beschouwde als een voorval, dat, zonder het leven te onderbreken, de ziel verlost van hare stoffelijke banden en haar in het vrije bezit stelt van de eindelooze macht, welke zij aan haren goddelijken oorsprong is verschuldigd. Alzoo, indien Rosa de wereld moest verlaten, zou zij mij toch zien, mij hooren, de gepeinzen mijns harten kennen en mij bijblijven en vergezellen, totdat ik insgelijks het hoofd in den eeuwigen slaap des lichaams mocht nederleggen.
Wat waren eenige jaren wachtens voor mij, indien de jaren verlicht bleven door de zon der herinnering! Indien ik in die korte ballingschap gesteund Wierd door de overtuiging harer tegenwoordigheid? En hoeveel grooter zou onze blijdschap zijn daarboven in den hemel, bij het terugzien zonder einde?
| |
| |
Zulke gepeinzen ontstonden zonder ophouden in mijnen geest. Wel dikwijls nog deed de vrees des doods mij huiveren; en wanneer ik gansch alleen was, ontsprongen er nog tranen uit mijne oogen; doch dit was de laatste worsteling mijner aardsche natuur tegen den ingeboren schrik harer vernietiging.
Eindelijk geraakte ik onder den indruk van Rosa's begeesterde woorden zooverre in die wijze van beschouwing des doods en der toekomst, dat ik met heldere bedaardheid, met eene soort van zalige gerustheid zelfs, uren lang kon spreken van dingen, die de menschen doen ijzen en mij vroeger hadden doen bezwijken van angst en smart.
Misschien was er alsdan iets overdrevens in zulke dweperij; misschien schijnt het onuitlegbaar, dat ik in zoo weinig tijds mijn gemoed tot een bovennatuurlijk begrip der eeuwigheid heb kunnen verheffen; maar, al hadde Rosa gedwaald, hare macht op mij was zoo grenzenloos, dat zij mij zelfs tot het blinde geloof in onbestaanbare dingen had kunnen verleiden. En welke kunst, welk doordringend gevoel ontwikkelde zij niet, om elken twijfel te versmachten, die in mij opwelde! Ik hoefde niet te spreken; zij las mijne overwegingen in mijne oogen, zij voorzag mijne ontroeringen en hoorde de kloppingen mijns harten; want zij antwoordde op mijne aarzelingen, bevocht mijne onzekerheid en drukte mijnen twijfel neder, vooraleer ik kon ontwaard hebben, welke gepeinzen in mijnen geest gingen ontstaan.
Sedert aldus onze zielen in eene volstrekte eenstemmigheid waren geraakt, kwam nooit nog de minste treurigheid ons gemoed benevelen. Er was
| |
| |
in onze samenspraken iets hemelsch, iets bovenmenschelijks, hetwelk ons niet zelden tot zooverre deed verdolen, dat wij spraken, als waren onze zielen reeds onafscheidbaar in het eeuwige vaderland vereenigd geweest.
Eenen zekeren dag nochtans scheen Rosa droomachtig en tot stilzwijgen genegen. Wanneer het mij gelukte den glimlach op hare lippen te roepen, verdween dit teeken ogenblikkelijk van haar gelaat. Zij scheen verstrooid, en het was blijkbaar, dat het haar niet zoo goed ging als de vorige dagen.
Hare ouders meenden te moeten vreezen, dat de beternis, welke zij in Rosa's toestand hadden bespeurd, ging onderbroken worden. Het edele meisje veinsde met groot geweld op zich zelve vroolijkheid en vertrouwen, om hare moeder te troosten. - Ik evenwel las ten minste in hare oogen, dat een overheerschend gepeins haar vervolgde, en ik poogde van haar te weten, wat haar dus bekommerde; maar zij ontweek niet zonder verlegenheid de gevraagde verklaring en weerstond mijn aandringen gedurende twee dagen, vruchteloos moeite doende om mij te laten gelooven, dat hare zwaarmoedigheid het gevolg eener ziekelijke ontsteltenis was.
In den morgen van den derden dag vond ik haar in den leunstoel met kussens, onder de schaduw van den lindeboom gezeten. Zij was alleen. Ik vroeg haar, hoe zij zich bevond en of de nachtelijke rust haar had verkwikt. Zoo spraken wij eenige oogenblikken over hare ziekte; maar ik bespeurde welhaast, dat hare gedachten op iets anders gevestigd waren, en zij met verstrooidheid op mijne woorden luisterde.
‘Rosa,’ zuchtte ik met treurig verwijt, ‘gij hebt
| |
| |
dus geheimen voor mij? Er is iets, dat u bedroeft, en gij weigert mij mijn deel van uwe smart?’
‘Neen, Leo,’ antwoordde zij, ‘ik heb geene geheimen voor u, en ik heb alleen willen zijn, om u te verklaren, welke bekommernissen mij den vrede des harten hebben ontnomen. Zij is wel schrikkelijk, de vrees, die sedert eenige dagen in mij is opgestaan en zich tot eenen onverwinnelijken schrik heeft ontwikkeld. Ik heb een gebed u te doen, eene groote opoffering u te vragen; gij zult ze mij toestaan, niet waar, Leo?’
Ik betuigde, dat niets mij te zwaar kon zijn om haren minsten wensch te voldoen, en ik zag de aangekondigde veropenbaring met zekere angstigheid te gemoet.
‘Leo,’ sprak zij, ‘sedert drie dagen en drie nachten spookt er een akelig verdenken voor mijne oogen. Onze genegenheid tot elkander is in ons ontstaan, zonder dat wij het wisten; wij hebben ze bevochten, wij hebben geworsteld en geleden, zonder die genegenheid te kunnen overwinnen. Zóó ten minste denken wij. Maar hebben wij in dien strijd wel al onze krachten tot de laatste aangewend? En indien het waar kon zijn, dat wij, ofschoon worstelende, toch het gevoel der liefde in ons hadden gestreeld en gevoed? Wij zouden schuldig zijn? De band, die onze zielen omstrengeld, zou niets zijn dan eene strafbare zwakheid, dan eene onwettige dwaling? O, Leo, ik zal welhaast verschijnen voor God!’
Ik poogde haar te bedaren en gerust te stellen, door haar de zuiverheid, de kuischheid onzer liefde voor oogen te brengen. Ik drukte met vol geloof de overtuiging uit, dat zulk gevoel, van alle aardsche
| |
| |
neigingen gelouterd, niet schuldig kon zijn; en, mochten wij inderdaad niet met volstrekte onverbiddelijkheid tegen ons hart gestreden hebben, de goede en rechtvaardige God zou het arme schepsel die zwakheid niet aanrekenen.
Zonder op mijne gezegden te antwoorden, hernam zij den draad harer gepeinzen en zeide:
‘Iets anders nog bekommert mij. Gij hebt mij beloofd, Leo, dat gij altijd onophoudend aan mij zult denken na mijnen dood; maar indien de stoffelijke zorgen des levens u dwingen tot inspanning en tot arbeid? Indien gij verre van hier de middelen tot bestaan moet zoeken, die het nederig Bodeghem u niet kan aanbieden? Hoe zoudt gij dan getrouw kunnen blijven aan mijne gedachtenis? Hoe zoudt gij dan waken over mijn graf? En zou mijne ziel van uit den hemel u dan niet over de aarde zien dwalen met een verkoeld hart, waarin de levenszorgen de herinnering zouden hebben verduisterd?’
Het was mij gemakkelijker, vurige en overtuigingsvolle woorden te vinden, om dien twijfel zegevierend te bevechten. Ik hernieuwde mijne belofte en verzekerde haar, dat mijn hart geene enkele maal zou kunnen kloppen, zonder dat hare herinnering en de hoop om haast met haar vereenigd te zijn immer met nieuw leven in mij ontstonden.
Maar zij schoot als uit eenen droom op en zeide:
‘Leo, vóórdat ik sterve, zou ik uwe vrouw willen zijn.....’
Deze verrassende woorden deden mij beven en verbleeken. Was het verbaasdheid, schrik of blijdschap? Althans, ik was bovenmate ontroerd en riep met de handen in de hoogte:
| |
| |
‘Hemel! Rosa, wat zegt gij? Mijne vrouw? Gij?..... Op aarde?’
‘Ziet gij, Leo,’ hernam zij met eene plechtige kalmte, ‘indien de wet ons hadde verbonden en dat de zegen des priesters onze liefde hadde geheiligd, dan zou onze genegenheid niet alleen verrechtvaardigd zijn voor de wereld, maar tevens voor God, in wiens naam wij onafscheidbaar zouden zijn vereenigd. Dan zou ik zonder vreezen mogen verschijnen voor den eeuwigen Rechterstoel; ik zou in het vaderland der zielen u nog mogen beminnen en gij, gij zoudt op aarde mijne herinnering met godsdienstige trouw mogen bewaren; want ik zou nederzien op den echtgenoot, en gij zoudt denken aan de bruid, die de hemel zelf u zou hebben gegeven.’
Mijn hart klopte van bewondering en van geestdrift. Hoe verleidend waren Rosa's woorden! Zij zou mijne vrouw worden! Onze zielen zouden den onuitwischbaren stempel der wezenseenheid ontvangen!
‘En daarenboven,’ ging Rosa voort, ‘dit huwelijk zou mij toelaten, mijne herinnering in uw hart tegen alle gevaar van verzwakking te wapenen; - want, Leo, ik wil in uwe gedachten blijven, zonder tegen aardsche zorgen in u te moeten strijden. Indien ik uwe vrouw wierd, dan zoudt gij wel uit mijne handen den bruidsschat aanvaarden, niet waar, die u het middel zou zijn om mij getrouw te blijven, totdat het uur uwer verlossing slaat?’
Ik stamelde eenige twijfelende woorden van dankbaarheid en van geluk; maar tevens drukte ik de vrees uit, dat hare ouders dit vreemd en verrassend verlangen niet met vreugde zouden onthalen. Zij
| |
| |
zeide mij, dat zij reeds aan hare moeder er over had gesproken, en overtuigd was, dat haar vader met blijdschap zijne toestemming zou geven. Zij wilde echter mij niet dwingen, en deed moeite om mij te doen begrijpen, dat het eene groote opoffering was, die zij van mij eischte. Ik mocht haar voorstel, om mij voor eeuwig te laten verbinden aan eene vrouw, die waarschijnlijk eerlang op het kerkhof zou rusten, niet aanvaarden, indien mijn geest de minste opwerping of den minsten twijfel mij inboezemde; maar was mijne verkleefdheid innig en eindeloos genoeg, om dus mijn leven aan de gedachtenis eener doode toe te wijden, dan smeekte zij mijne toestemming af als het hoogste bewijs, dat ik haar van mijne liefde kon geven.
Ontroerd tot tranen, verzekerde ik haar, dat ik nooit zooveel geluk had durven verhopen, en met een gevoel van onzeglijke zaligheid den zegen des priesters over onze liefde zou zien nederdalen.
Zij schouwde mij in de oogen met den glans der ontheffing op het gelaat en zeide:
‘Nu, Leo, nu zult gij voortaan op mijn aangezicht vruchteloos de teekenen der treurnis zoeken. Ik zal met blijde hoop het plechtig oogenblik onzes huwelijks afwachten; en, laat God het mij bereiken, kome dan de machtelooze dood! Hij zal mij noch verschrikken noch bedroeven; want hij zal niets breken, niets verzwakken en niets scheiden..... Kom nu, Leo, wij gaan binnen. Als gij weg zijt, dezen middag, zal ik mijnen vader van onze aanstaande verbintenis spreken. Geef mij den arm..... Zóó, zoo is het goed. Hemel, welk geluk, welke hoogmoed ontroert mij! Dus gaan, aan den arm van zijnen verloofde!
| |
| |
Mij gesteund gevoelen door hem, die eerlang mijn echtgenoot zal zijn!’
Wij traden binnen. M. en Mev. Pavelyn zagen met verbaasdheid en vreugde de verandering, die er in Rosa was geschied. Zij glimlachte onophoudend, zeide vroolijke dingen en juichte met uitgelatenheid, alsof de gezondheid eensklaps en beslissend haar ware teruggeschonken geweest.
Toen ik op den middag het kasteel verliet, om naar mijns vaders woning mij te begeven, wierp Rosa mij nog eenen blik toe, die mij overtuigde, dat haar wensch onfeilbaar zich zou vervullen.
|
|