| |
| |
| |
XXX
Des anderen daags, na eenen nacht vol afwisselende droomen van angst en hoop, verliet ik mijne bedstede bij de eerste morgenschemering; maar hoezeer ook de begeerte om bij Rosa te zijn mij beheerschte, toch bleef ik uren lang met mijne ouders over mijne vlucht en over mijnen toestand spreken. Ik gevoelde, en mijne moeder had het mij goed doen begrijpen, dat Rosa zeer vermoeid was geweest, en ik het niet mocht wagen, door mijne al te vroege komst haar den noodigen tijd tot rusten te ontnemen.
Het sloeg negen uren op den toren der dorpskerk, toen ik mij naar het kasteel durfde begeven. Bij mijne intrede in den hof zag ik van verre Rosa met hare moeder onder de schaduw van eenen lommerrijken lindeboom gezeten: dit bewijs, dat de ontroeringen van den vorigen dag haar niet schadelijk waren geweest, maakte mij zoo blijde, dat een zegevierende schreeuw mij ontsnapte.
Terwijl ik mijne vreugde en mijne hoop uitdrukte, deed Rosa mij een teeken, dat ik nevens haar zou nederzitten. Mev. Pavelyn, na eenige woorden nog met ons te hebben gewisseld, stond op en verwijderde zich, als wilde zij iets binnen het huis gaan
| |
| |
halen. Zoohaast zij was verdwenen, zeide Rosa tot mij:
‘Leo, ik heb mijne moeder gebeden, mij met u alleen te laten. Gisteren kon ik niet in vrijheid met u spreken; laat ons een beetje uit het hart kouten. Zeg mij, hebt gij gedurende de droeve afwezigheid wel veel, zeer veel aan mij gedacht?’
‘O, Rosa,’ zuchtte ik, ‘waarin kon anders mijn leven bestaan, dan aan u te denken, aan u alleen, dag en nacht? Uw twijfel doet mij pijn.....’
‘Neen, neen, wees gerust, Leo,’ viel zij met eenen glimlach mij in de rede. ‘Ik heb ongelijk u dit te vragen; want ik weet wat gij hebt geleden, en welke gepeinzen uwen geest hebben bezeten. Mijne ziel heeft u vergezeld op de reis; ik heb uwe tranen in eenzaamheid zien vloeien; ik heb uwe lippen mijnen naam hooren murmelen; ik heb u mijne beeltenis, die voor uwe oogen zweefde, zien toelachen. Verwonder u daarover niet, Leo. Om de jagingen uws harten te tellen, hoef ik slechts, hoe verre gij ook verwijderd zijt, de hand op mijn eigen hart te leggen, en ik ben wel zeker, dat de minste siddering in mij op eene gelijke aandoening in u beantwoordt. Ons beider leven is slechts een enkel leven.’
Bevend van ontroering, vouwde ik de handen te zamen en stamelde woorden van vurige dankbaarheid. Rosa's stemme was zoo zoet, op haar bleek gelaat straalde de rust des gemoeds zoo helder, dat hare woorden één voor één als zoovele druppels van eenen weldadigen balsem mij in den hijgenden boezem vielen.
Er moesten door Rosa's geest gepeinzen vlotten, die zij niet uitdrukte; want in stede van te antwoor- | |
| |
den op hetgeen ik zeide, vroeg zij mij eensklaps:
‘En indien de ziekte mij hadde doen bezwijken vóór uwe terugkomst, Leo, gij zondt toch altijd aan de arme vriendin uwer kindsheid hebben gedacht, niet waar? En gij zoudt met ongeduld den roep van God hebben afgewacht, om op het kerkhof nevens haar te kunnen rusten, niet waar?’
‘O, spreek van zulke ijselijke dingen niet!’ smeekte ik. ‘Gij zijt reeds zooveel beter vandaag; gij zult genezen, twijfel er niet aan; maar gij moet al een beetje moeite doen, Rosa, om de ongegronde vrees uit uwen geest te weren. Al deedt gij het slechts uit medelijden met mij!’
‘Ik heb nu laatst eenen vreemden droom gehad,’ zeide zij, ‘eenen droom, die niet meer dan eenen halven nacht heeft geduurd en mij nochtans twintig jaar en meer vooruit in de toekomst liet leven. Ik was gestorven..... Neen, ontstel u niet, Leo: het was slechts een gezicht in den slaap..... Ik had ook tranen gestort en geschrikt van den dood, omdat ik meende, dat hij mij voor eeuwig afscheiden ging van alles, wat mij dierbaar is op aarde. Hoe had ik mij bedrogen! Van uit Gods schoot kon mijne ziel met haren eindeloozen blik de grenzen van het heelal bereiken; en zoo machtig, zoo fijn en zoo uitgebreid was haar wezen geworden, dat zij, zonder den hemel te verlaten, tusschen de betreurde ouders en vrienden kon blijven leven. Het was hier, op dit plekje der wereld, waar het lieve Bodeghem staat, dat mijne ziel den blik hield gericht. Achter het kerkje was mijn graf. Daar zag ik iemand, iemand, dien ik op aarde te veel had bemind misschien, de bloemen der herinnering over mijn rustend gebeente strooien; en zoo zag
| |
| |
ik hem vele jaren lang, alle dagen. Wel dikwijls stond ik aan zijne zijde; ik hoorde niet alleen wat zijne lippen murmelden; maar de minste aandoening zijns harten was duidelijk voor mij als eene gesprokene taal. Ook hij was mijner tegenwoordigheid bewust: want zijne oogen volgden mij, terwijl hij mijne onzichtbare schim toelachte, en wanneer ik in mij de neiging gevoelde om hem door het vertrouwen in een wederzien zonder einde te troosten en moed te geven, dan antwoordde hij op mijne geheime inboezeming, als hadden stoffelijke lippen aan zijn oor gesproken. De dood had de reeds zalige ziel van de nog lijdende ziel niet gescheiden!’
Ik was bleek en sidderde bij het naluisteren van Rosa's woorden; er welden tranen op uit mijnen benauwden boezem; maar hare stem had zooveel plechtige kalmte en was zoo indrukwekkend, dat ik mijne smart bedwong en haar met ontzag en schrik in de glinsterende oogen schouwde. Mij was het blijkbaar, dat zij niet zonder inzicht mij zulke verwonderlijke en zulke bedroevende dingen zeide, en ik zag met angst eene akelige veropenbaring te gemoet.
‘Leo,’ zeide zij, ‘gisteren zijt gij bezweken van schrik, bij uwen eersten oogslag op mijn vermagerd gelaat. Gij zaagt het beeld des doods aan mijne zijde, niet waar? Waarom vreest gij den dood? Gij gelooft immers in een beter leven? Laat het lichaam des menschen terugkeeren in den schoot der aarde, zullen de zielen, die God vreesden, elkander niet terugzien in het eeuwige vaderland?’
Zij zweeg en scheen een bevestigend antwoord op hare vraag te verwachten; maar ik gevoelde mij de
| |
| |
macht niet tot spreken, en het hoofd op de borst plooiende, begon ik in stilte te weenen.
‘Vergeef mij, Leo,’ zeide zij. ‘Indien ik uw hart vervul met droefheid, het is om u grootere smarten te sparen tegen het oogenblik, dat ik niet meer stoffelijk op aarde zou zijn om u te troosten; - want, Leo, wanneer gij zegt, dat ik zal genezen, dan spreekt immers uwe hoop, en niet uw geloof? Gij acht mij wreed en onmeedoogend? Ware het niet uit medelijden met u, ik zou toch zoo spreken uit zelfzucht. Ik aanvaard de zwakke hoop op genezing, die gij de arme zieke poogt in te boezemen; maar ik wil, indien het God belieft mij van de aarde te roepen, de oogen sluiten zonder te wankelen in mijn geloof, juichend en zegevierend over den machteloozen dood! Gij weent uit deernis met het lot, dat mij bedreigt, Leo? Ach, zeg mij, dat, indien uwe vrees zich verwezenlijken moest, mijn droom eene waarheid worden zou! Beloof mij, dat gij over mijn graf zult waken, dat gij de nagedachtenis van Rosa tot het einde uwer dagen levend zult bewaren! Laat mijne ziel de hoop medenemen, dat de wreede vergetelheid nimmer den band zal breken, die haar aan uwe ziel heeft gehecht. Zeg mij, dat mijn sterven, indien ik moest bezwijken, u niet zou bedroeven; dat het vol, het onwrikbaar vertrouwen in eene eeuwige, schoone toekomst u den moed zou leenen om mij op het plechtig oogenblik met eenen helderen glimlach op de lippen vaarwel te wenschen, gelijk men afscheid neemt van eenen vriend, die ons voorafgaat op eene gelukkige en vroolijke reis?’
Ik was vermorzeld onder de smart en worstelde met wanhoop tegen het gepeins, dat Rosa mij wilde
| |
| |
doen aanvaarden; en nochtans voelde ik, dat die dweperij met den dood onweerstaanbaar mij in de ziel drong en zich meester maakte van mijnen geest. De schrik, dien het aanvaarden der akelige overtuiging mij inboezemde, deed mij beven: ik durfde niet spreken.
Rosa smeekte op zoeten, klagenden toon een bevestigend antwoord van mij af en zeide, dat zij voor al hare lange smarten, voor den doodelijken strijd tegen haar gevoel, voor hare verkwijning zelve geene andere belooning eischte, dan de belofte, dat zij mij even dierbaar zou blijven na haren dood.
Dus onweerstaanbaar opgeroepen, deed ik haar de gewenschte belofte; en, door beklemde geestdrift ontheven, bewees ik haar, dat ik niet anders kon leven dan door hare herinnering. Ik sprak vurige woorden en stortte in haar hart de overtuiging, dat mijn laatste snik nog eene opwelling tot haar zou zijn.
Zij vatte mij de hand en zeide met groote blijdschap:
‘Laat ons nu gelooven, dat ik nog zou kunnen genezen. Ik zal gerust zijn en sterkte hebben om te hopen. Wat God nu over mij beslisse, ik kan sterven: de dood zal ons niet van elkander scheiden.’
Van dit oogenblik af leende Rosa met een wonderbaar vertrouwen het oor op alles, wat ik zeide, om haar moed te geven en de gedachte van een aanstaand einde uit haren geest te jagen. Wij sleten nog eene lange wijl in troostvollen kout, en spraken van onze schoone kindsheid en van alles, wat ons in onze levensbaan had toegelachen. - Toen Mev. Pavelyn bij ons terugkwam, om ons te doen opmerken, dat de
| |
| |
zon reeds hoog stond, en de hitte Rosa kon nadeelig zijn, wat het spoor mijner tranen van mijne wangen verdwenen, en ik was opgeruimd van gemoed genoeg, om Rosa's moeder te verblijden door woorden, die met een diepgevoeld vertrouwen waren bezield.
Wij gingen binnen het huis. Ik bleef den ganschen dag op het kasteel en sprak met Rosa en hare ouders van allerlei dingen, die eenig belang voor hen konden hebben of hunne vrees konden matigen of verdrijven.
Nog tweemaal deed het geval mij alleen met Rosa zijn. Telkens poogde zij haar onbeperkt geloof in de onmacht des doods meer en meer in mijnen boezem over te gieten. Zij moest wel eenen machtigen invloed op mij uitoefenen; want toen het avonduur gekomen was, en Rosa, die ten laatste zich zeer vermoeid had gevoeld, ter ruste zou gaan, verliet ik het kasteel met eenen zegevierenden glimlach op den mond, die niets anders was dan eene uitdaging, welke ik den dood toewierp.
|
|