| |
| |
| |
XXVIII
Reeds twee maanden had ik met mijne gezellen aan de voltooiing van het groote altaar gearbeid.
Op zekeren dag deed de beeldhouwer mij in zijn bijzonder werkhuis roepen. Hij toonde mij een pleisteren model, - waarin men aan het zinnebeeldig anker eene voorstelling der hoop kon herkennen, - en beval mij het goed te bezien, dewijl hij verlangde mijn gevoelen er over te kennen.
‘Welnu,’ vroeg hij na eenige ogenblikken, ‘wat denkt gij over dit beeld?’
‘Zooals het begrepen is, vind ik het uitnemend schoon,’ was mijn vreesachtig antwoord.
‘Zooals het begrepen is?’ herhaalde hij. ‘Er is dus eene terughouding? Nu, spreek met vrijheid, ik heb u hier niet geroepen om mij door u te hooren loven. Er ontbreekt iets aan dit voorwerp. Kunt gij het raden, zeg het. Gij zult mij dienst bewijzen, want die schets begint mij schrikkelijk te vervelen.’
‘Mijne kunde is te gering,’ stamelde ik; ‘om zulk schoon werk te durven bedillen; dan, ik beken, dat, indien ik het hadde moeten ontwerpen, mijne verbeelding het mij zeker minder goed, maar toch anders zou hebben doen opvatten.’
| |
| |
‘Maar hoe zoudt gij het hebben opgevat? Dit is wat ik volstrekt wil weten!’ riep mijn meester met ongeduld.
Ik legde hem uit, dat volgens mij de lichamelijke schoonheid, waarnaar de oude Grieken hadden gestreefd, ongetwijfeld beantwoordde aan hunne zeden en aan hunnen godsdienst; maar dat het Christendom het lichaam voor stof aanziende, in de kunst ten doel had de aandoeningen der onsterfelijke ziel te vertalen. Het model van het beeld der Hoop zou diensvolgens, indien het mijn werk hadde moeten zijn, niet zoozeer naar eene Grieksche godheid hebben geleken, en ik hadde het meer mensch, waarschijnlijk te veel mensch gemaakt.
Mijn meester scheen met genoegen op mijne woorden te luisteren. Hij lokte uit mij nog eene bemerking over de uitdrukking der wezenstrekken van zijn beeld. In het eerst poogde ik met ingetogenheid hem te doen gevoelen, dat ik de uitdrukking te rustig, te koel en niet genoeg tot den oorsprong aller hoop opwellend vond. Allengs liet ik mij medeslepen door mijn gevoel: hier was eene snaar mijns harten geraakt, die zooveel niet noodig had om met geweld te trillen. Ik riep de hoop uit als de eenige bron van alle geloof, van alle godsvrucht, van alle liefde, van allen moed en van alle blijdschap; - want indien de Schepper niet in den boezem des menschen de onuitdoofbare vonk der hoop hadde nedergelegd, waar zou deze eene reden en sterkte vinden, om de opofferingen, de smart en den arbeid des levens te dragen, dewijl hij niet zou weten, dat een opperst wezen hem rekening houden zal van zijn zwoegen en van zijn lijden?
| |
| |
Mijn meester was door mijne begeesterde taal diep getroffen; en, alhoewel hij den twijfel opperde, of ik niet door opgewondenheid mij tot overdrijving had laten voeren, drukte hij toch met innige voldoening mij de hand.
Hij deed mij dan verstaan, waarom dit model hem verveelde, zooals hij het had gezegd. Een ongemeen rijk bankier, bezitter van een prachtig kunstkabinet, had mijnen meester de uitvoering in marmer van het beeld der Hoop bevolen, om in zijn kabinet nevens eenige uitgekozene meesterstukken der beeldhouwkunst te worden geplaatst. Deze bankier was herkomstig van Duitschland en een bij uitstek godvruchtig man. Hij had over de kunst geheel andere gevoelens dan die, welke in Frankrijk als de eenige goede waren aangenomen. Reeds tienmaal was hij het ontworpen model komen bezichtigen, en had zich telkens er over ontevreden getoond, ofschoon mijn meester het zoovele malen had gewijzigd. De bankier had nagenoeg dezelfde gedachten als ik over de vereischten van hetgeen wij de Christenkunst noemden, en dit verwonderde mijnen meester grootelijks. Hoe het ware, hij hield er sterk aan den rijken liefhebber te kunnen voldoen, en daarom verzocht hij mij nu meer in het bijzonder, hem te zeggen, hoe ik meende, dat de stand, de uitdrukking en de vorm van zijn beeld zouden moeten zijn, om aan den eisch des bankier te beantwoorden.
Ik sprak zoolang en raadde zoovele veranderingen aan, dat er eindelijk geen enkel gedeelte van het model aan mijne terechtwijzing was ontsnapt. Evenwel, dewijl ik mij met veel eerbied uitdrukte, kwetste mijne rechtzinnigheid den beeldhouwer niet.
| |
| |
- Hij schudde het hoofd in nadenken en zeide dan:
‘Gij, mannen van het Noorden, verstaat de kunst anders, dan wij ze in Frankrijk verstaan. Wie gelijk of ongelijk heeft, dit zullen wij onbeslist laten. In alle geval, ik begin oud te worden, en het is niet op mijne jaren, dat men zijne oogen en zijnen geest verandert. Onmogelijk is het mij den bankier te voldoen; en nochtans het zou mij grootelijks bedroeven, iets van zijne achting en van zijne hooge bescherming te moeten verliezen.’
Er volgde eene wijl stilte.
‘Maar, mijn brave jongen,’ vroeg mijn meester eensklaps, ‘indien ik u eens verzocht eene schets op uwe wijze te maken, zoudt gij er den stempel uwer gevoelens over de Christenkunst wel kunnen indrukken?’
‘Ik durf het hopen, voor de gedachte ten minste,’ was mijn antwoord. ‘Wat de vormen en de evenredigheid der deelen betreft, uwe meesterhand zou ze moeten veranderen en verbeteren; want daarin ben ik nog zwak en onbedreven.’
‘Ah, het is natuurlijk zóó dat ik de zaak begrijp,’ riep de beeldhouwer. ‘Zie, dit is niet slecht gevonden! Morgen vertrek ik naar Bordeaux, met al de stukken van het afgewerkte altaar. Om de plaatsing in de kerk te bestieren, zal ik wel acht dagen afwezig blijven. Er is daarboven op het derde verdiep, een kamerken, waar ik somtijds werk. Ik zal er de noodige leemaarde doen brengen. Daar zult gij uwe schets maken Er is eene bel; een leerjongen zal op uwen roep komen, om uwe bevelen te ontvangen. Gij zult den sleutel van het kamerken op u nemen. Ik zal verbieden, dat iemand u store. Gij zult uwen tijd
| |
| |
waarnemen en uwe schets afwerken, zoo verre als het u mogelijk zal zijn, Ik ben nieuwsgierig om te weten wat gij kunt..... Alzoo, het is gezegd, niet waar, morgen gaat gij aan den arbeid? En gij zult mij eene Hoop maken, die Christen zij?’
Ik beloofde mijn uiterste best te doen om zijne goedkeuring te verdienen.
Des anderen daags wroetelde ik met ongemeene drift in de leemaarde, ik wrong ze met geweld, ik kneedde ze tot groote brokken en stapelde ze op tot aanzienlijke hoogte; want ik was zoo begeesterd, en zoo klaar, zoo levend stond het gevraagde beeld mij voor oogen, dat ik het overbodig achtte, eerst eene kleinere schets tot leiddraad van mijnen arbeid te ontwerpen.
Wat zou mijn beeld worden? Waar zou ik mijne inspraak vinden? Maar wie op aarde had de hoop in een menschelijk wezen verpersoonlijkt gezien als ik? Rosa! Rosa, met den vinger ten hemel, met de opwellende ziel in den blik, met het geloof in een beter leven, stralend als een heilig licht van haar gelaat tot God, oorsprong en doel aller hoop! - Oh, ik was weder kunstenaar! Al de helderheid mijns geestes was mij teruggeschonken; ik dacht aan niets meer dan aan mijne schepping, en ik gevoelde mij zoo gelukkig en zoo groot, dat ik niet zelden mijne tranen van vervoering en van blijdschap met de leemaarde verkneedde. Hoe anders toch? Wat ik maakte, was de afbeelding mijns geloofs, mijner liefde, mijner hoop! Rosa stond daar voor mij als de inboezemende engel des kunstenaars; en ik, door mijn werk, ik gevoelde mij nader tot haar en meer in gemeenschap met hare ziel dan in mijne machtigste droomen. Ook, hoe ver- | |
| |
vormde zich de leemaarde als door tooverij onder mijne handen! Hadde ik twintig armen gehad, mij dunkt, ik hadde niet sneller kunnen werken!
Evenwel, wanneer ik geheel mijn beeld in zijne echte, maar nog ruwe gedaante had voltooid, bekommerde mij eene moeilijkheid, welke ik vruchteloos had pogen te ontwijken. Niet alleen had mijn beeld de plechtige houding en de begeesterde uitdrukking van Rosa, op het oogenblik dat zij tot vaarwel mij den hemel had aangewezen; maar het was hare beeltenis zoo nauwkeurig, dat mijne hand onwillig den stempel der ziekelijkheid en der verkwijning op hare leden en op haar gelaat had ingedrukt. Mijn werk was dus te tenger van vormen en te mager van lijnen.
Langen tijd worstelde ik om dit gebrek te verminderen; eindelijk toch gelukte ik gedeeltelijk, en mijne schets verkreeg eenige rondheid, - ten minste genoeg om haar het opzicht der verkwijning te ontnemen.
Dan begon ik met nog meer vertrouwen en nog meer drift mijn beeld af te werken, en ik dreef de uitvoering er van zooverre, dat ik den achtsten dag schier geheel doorbracht met in opgetogenheid mijn werk te aanschouwen, dewijl ik niet meer wist wat er aan te verbeteren.
In den namiddag was mijn meester te huis gekomen. Ik herkende zijne stem op de trap en wachtte met kloppend hart, dat hij de deur mijner kamer zou openen. Welk zou zijn oordeel zijn? - Inderdaad, hij verscheen en riep, zoohaast hij mij zag:
‘Welnu, mijn jongen, is men gelukt? Heeft men wel gearbeid? Laat zien, hoe gij de Christenhoop verstaat?
| |
| |
Dit zeggende, naderde hij tot mijn beeld; maar hij deinsde getroffen terug, en, in zich zelven morrende, bleef hij het eene wijl beschouwen. - Dan sprong hij naar mij toe, greep en drukte mij de hand met kracht, en sprak met ontroering in de stem:
‘Maar gij zijt een kunstenaar, gij! een goed kunstenaar! Het beeld is wat mager; ik zal het verbeteren; dan, dit doet er niets toe, gij hebt te veel inspraak en te veel kunde, om niet mettertijd eenen grooten naam te winnen. Arme jongen, gij verkwist hier uwen tijd, met hout en steen te kappen om een stuk brood te verdienen? Dit is niet rechtvaardig. Leder naar zijne verdiensten! Ik zal u het middel aanschaffen om u te doen kennen..... En in afwachting verdubbel ik van heden uw loon. Zoolang gij nog hier blijft, zult gij niet mijn werkgast, maar mijn vriend zijn; wij zullen samen over kunst spreken; ik zal mijne ondervinding bijbrengen, en gij de begeestering van uw jong en warm hart. Zoo zullen wij beiden er aan winnen.’
Ik bedankte mijnen edelmoedigen meester met de tranen in de oogen; maar hij liet mij den tijd niet om uit te drukken wat ik gevoelde.
‘Ik loop naar den bankier!’ riep hij uit. ‘Hij moet komen, aanstonds komen. Hij zou wel moeilijk zijn, indien hij ditmaal nog niet tevreden ware. Is hij te huis, ik breng hem mede. Werp die klompen leemaarde een beetje terzijde en laat het gordijn wat neder: uw beeld ontvangt geen licht genoeg.....’
Onder het spreken dezer woorden liep hij de trappen af, mij overlatende aan eene bovenmatige ontsteltenis van blijdschap en van hoogmoed.
Na een half uur wachtens hoorde ik een gerucht
| |
| |
van voetstappen, dat opklom tot de verdieping, waar mijne werkplaats was. Ik ging in eenen verren hoek der kamer, en, om niemand in den weg te zijn, zette ik mij daar voor eene tafel neder in de houding van iemand, die bezig is met teekenen.
Ik hoorde eenen kreet van bewondering uit des bankiers mond opklimmen en hem tot mijnen meester zeggen:
‘Het is overheerlijk! Ik wensch u geluk. Ditmaal hebt gij beter dan ik begrepen, wat ik verlangde. Aanvaard mijnen rechtzinnigen dank. Oh, het beeld leeft! En welke uitdrukking, en welke opwelling tot God! Ja, ja, zoo moet de Hoop der Christenen worden voorgesteld.....’
‘En indien ik u zeide, dat ik de maker van dit beeld niet ben?’ viel mijn meester den bankier in de rede.
‘Hoe meent gij het?’ vroeg deze met verrassing.
‘Ik zal er wel iets aan veranderen,’ antwoordde de beeldhouwer. ‘Het is te mager, en er zijn hier en daar kleinigheden, die moeten verbeterd worden; maar ik wil mij de verdiensten van anderen niet aanmatigen. De maker van het beeld, dat gij bewondert, mijnheer, is de jongeling, dien gij daarginder bij de teekentafel ziet zitten.’
En zich tot mij keerende, riep hij mij toe:
‘Kom hier, mijn vriend, en ontvang gij zelf den lof, welke u rechtmatig toekomt.’
Ik gehoorzaamde. De bankier kwam mij te gemoet en begon mij zeer hoog te prijzen en mijn werk te roemen. Ontroerd en verlegen hield ik den blik ten gronde; maar mijn meester klopte mij met kracht op den schouder en riep uit:
| |
| |
‘Ach, Mijnheer Leo, gij staat daar als een schuchter meisje! Hef het hoofd op en blik vrij voor u heen, zooals een kunstenaar gelijk gij het recht heeft te doen!’
De bankier raakte zich het voorhoofd en mompelde:
‘Mijnheer Leo? Het ware zonderling! Wie weet? Inderdaad, meester, ik ken al uwe leerlingen; maar dien jongeling heb ik hier nog niet gezien.’
‘Gij heet dus Leo?’ vroeg hij, zich tot mij wendende. ‘Vergeef mij mijne onbescheidenheid, ik bid u. Welk is uw vaderland? In welke stad wonen uwe ouders? Hoe is uw familienaam?’
Ik antwoordde met rechtzinnigheid op zijne vragen.
‘Wonderlijk!’ zeide hij. ‘Zonder dit beeld hadde ik u misschien nooit gevonden; en het is nochtans sedert vijftien dagen, dat ik in al de werkhuizen en museums van Parijs naar u doe zoeken. Maar wie zou gaan denken, dat ik u zou aantreffen in een huis, waar ik iedereen meen te kennen? Ik heb eenen brief voor u, eenen zeer haastigen brief. Hij komt van eenen zeer rijken koopman van Antwerpen. Gij moet hem kennen. Zijn naam is M. Pavelyn. Ik weet niet, wat hij van u wil hebben; maar hij bezweert mij, indien ik u kan ontdekken, geen oogenblik te verliezen om u den brief ter hand te doen stellen. Ik heb hem beloofd, niets na te laten om zijnen vurigen wensch te kunnen volbrengen. Nu wil ik onmiddellijk mijnen knecht, die beneden op mij wacht, naar huis zenden, om den brief aan mijnen hoofdklerk te gaan vragen. Met de koets zal hij seffens terug zijn.’
De bankier ging beneden atn zijn inzicht uit te voeren, en kwam onmiddellijk weder in de werkka- | |
| |
mer. Hij beschouwde nog mijn beeld, roemde nu in het bijzonder elke verdienste, die hij er in meende te bemerken, sprak lang met mij over de Heidensche, de Middeleeuwsche en de hedendaagsche kunst, en beloofde mij zijne machtige bescherming.
Hij werd onderbroken door de komst van den knecht, die hem eenen gesloten brief toereikte. Zonder verwijl stelde hij mij het papier ter hand.
Het was wel M. Pavelyn, mijn grootmoedige weldoener, die mijnen naam op het omslag had geschreven. Ook was het sidderend en bleek van angstige nieuwsgierigheid, dat ik den brief openbrak... Maar niet zoohaast had ik de twee eerste regels er van gelezen, of er zakte een floers over mijne oogen; ik slaakte eenen snijdenden schreeuw; mijne beenen plooiden onder mij, en ik zonk neder aan den voet van mijn beeld.
Mijn meester nam mij in zijne armen; de knecht, die den brief gebracht had, greep eene kan water en wilde mijn voorhoofd bevochtigen; maar ik was niet gansch buiten bewustheid en deed hem teeken, dat men mij een beetje Hete ademhalen Ik kon niet gelooven wat het schrift, dat nog voor mijne voeten geopend lag, mij had gezegd; en mijne eerste beweging was, het te grijpen en opnieuw onder mijn oog te brengen. Ik las met luider stemme deze akelige woorden, die mij hadden doen bezwijlcen van droefheid en van schrik:
‘Kom, kom, spoedig, Leo! Eilaas, zij gaat met snelle stappen tot den dood. Ééne enkele hoop blijft ons over: uwe tegenwoordigheid kan haar misschien het leven nog redden. Kom, mijne arme Rosa roept op u dag en nacht!’
| |
| |
Ik las niet verder. Met eenen nieuwen kreet scheurde ik den grauwen kiel van mijn lijf en greep mijne kleederen.
‘Maar wat hebt gij? Wat wilt gij doen?’ riep mijn meester, verschrikt door de woestheid mijner bewegingen.
‘Vertrekken, ik moet vertrekken!’ kreet ik. ‘Zij sterft! Zij roept mij! Vaarwel!’
‘Zij sterft? Wie?’ vroeg men.
‘Daar! zij! De Hoop! mijn beeld! mijne kunst! mijn leven!’ raasde ik als een uitzinnige.
Mijn meester stelde zich voor de deur en versperde mij den uitgang.
‘Arme jongen,’ zuchtte hij, ‘zóó kan ik u niet laten vertrekken: uwe hersens zijn ontschikt.’
Met de handen saamgevouwen, zeide ik smeekend:
‘O, neen, neen, gij bedriegt u: ik ben niet zinneloos. Oordeel, oordeel zelf! ik was een arm stom kind. Een ander kind, eene dochter van rijke lieden, heeft mij uit de ellende opgeheven, mij onderwezen, mij tot kunstenaar gemaakt. Vrouw geworden, heeft zij haren beschermeling bemind met zooveel kracht, dat haar leven de boete wordt dier ongelukkige liefde! Nu ligt zij op het doodbed misschien; zij roept mij om haar te redden, om haar de oogen te sluiten..... En ik zou niet vliegen op haren noodkreet? Ach, ik bid, ik bezweer u, laat mij vertrekken!’
‘Ik begrijp,’ antwoordde mijn meester met tranende oogen, ‘maar gij zult toch niet te voet naar Antwerpen gaan? Hebt gij geld?’
‘Geld?’ morde ik getroffen door deze vraag. ‘Geld? In mijne kamer..... te weinig misschien!’
De edelmoedige man haalde eenige gouden Napo- | |
| |
leons uit zijne tasch, duwde mij die in de hand en zeide:
‘Daar, dat God u bescherme op de reis. Keer zoohaast mogelijk terug, dan zullen wij rekenen.’
Nauwelijks zag ik de deur voor mij geopend, of ik wierp eenen blijden kreet in de hoogte, daalde de trappen af en sprong dwars door het werkhuis op de straat.....
Twee uren later zat ik in den postwagen, die mij naar Belgenland zou voeren.
|
|