| |
| |
| |
XXVII
Den eersten dag mijner vlucht viel ik, na acht uren gaans, van uitgeputheid neder bij een dorp, niet verre van Brussel.
Alhoewel ik de hulp, die mijn weldoener mij had aangeboden, had geweigerd, was ik niet zonder geld. Ik bezat drie gouden Napoleons en vier of vijf franken in kleine munt.
Na eenige oogenblikken rust trad ik in het dorp en zocht er eene herberg; maar des anderen daags, bij de morgenschemering, hernam ik mijne snelle reis in de richting van Frankrijk; - want ik meende, dat ik in dat groote land, welks taal ik goed kende, beter dan elders de middelen zou vinden om mij te verbergen en mijn bitter leven te dragen, zonder dat men ooit te Antwerpen iets van mij vername.
Na vier dagen nog onophoudelijk te hebben gegaan, bevond ik mij eindelijk verre op den Franschen grond, in een klein dorp omtrent de stad Compiègne. - Nu er tusschen mij en Rosa een afstand van vijftig of zestig mijlen lag, nu ik mij verwijderd wist van alle groote banen, en niet meer vreezen moest, dat iemand het spoor mijner vlucht nog kon ontdekken, gevoelde ik de noodzakelijkheid niet meer
| |
| |
om mijne reis voort te zetten. De lieden, bij wie ik geherbergd was, verontrustten mij niet door onbescheidene vragen en verwonderden zich geenszins over mijne zonderlinge stilzwijgendheid. Er waren rondom het dorp vele kleine dalen, waarin men gansch verborgen kon droomen, en op weinig afstand lag het groot keizerlijk bosch van Compiègne, waar een ongelukkige in de volledigste eenzaamheid met zijne treurige gepeinzen kon dwalen en verdolen.
Het was meest in de donkerste plaatsen van dit woud, dat ik mijne dagen doorbracht, gansche uren beweegloos met de armen op de borst gekruist ten gronde blikkende, of gaande en keerende, lachende, zuchtende en mijne tranen tusschen het gras zaaiende, totdat de middagklok of de avondduisternis mij terugriep naar het dorp.
Ik dacht aan mijne moeder, aan M. Pavelyn en aan mijne verlorene toekomst; ik voelde de knaging van mijn beschuldigend geweten, ik zag mijne weldoeners weenen bij het gezicht der verkwijning van hun kind, en ik hoorde uit hunnen mond eene vermaledijding opgaan tegen den ondankbaren lafaard, wiens zinnelooze hoogmoed de oorzaak was van het ongeluk huns levens. Maar hoe vervaarlijk die herinneringen en die gezichten mij voor de oogen spookten, toch vond mijne kranke ziel nog kracht genoeg om ze telkens te verjagen en een ander beeld, eene glansrijke, eene wonderbare verschijning in hunne plaats te tooveren. Dan stond Rosa uit de dampen des wouds voor mijne oogen op, met den lach der hoop en het licht der begeestering op het gelaat en met den vinger ten hemel wijzend, zooals ik ze had gezien bij het noodlottig en eeuwig vaarwel. Andere
| |
| |
malen luisterde ik op eene zoete, klagende stemme, en ik ontwaarde tusschen het loover de mistige schim eener engelachtige maagd: het was de ziel van Rosa, die mij de bekentenis harer liefde kwam herhalen. ‘Liever sterven! Liever sterven!’ suisde het plechtig en indrukwekkend aan mijn oor..... en dan, verrukt en ontheven aan de wereld, voelde ik mij gelukkig boven alle menschen, en ik juichte en ik lachte in den schoot van het eenzaam woud als een arme dwaas, die het geweten van zich zelven heeft verloren.
Ondanks de ziekelijke verstrooidheid mijns geestes dacht ik met diepe bekommernis aan mijne moeder. Zij zou in de eerste week na mijn vertrek niet ongerust zijn, aangezien ik haar had gezegd, dat ik niet wist, of ik niet eenige dagen te Antwerpen zou hebben moeten blijven; maar eindelijk toch zou zij naar mij vernemen, en hoe zou dan de schrikkelijkste ontsteltenis haar treffen bij de tijding, dat ik verdwenen was zonder eenig spoor van mijn bestaan achter te laten? Ik moest en wilde haar schrijven; maar wat zou ik haar zeggen in dien brief? De waarheid mocht ik niet veropenbaren: wat ik aan mijnen weldoener had beloofd, wilde ik volbrengen met godsdienstige trouw. Twintigmaal boog ik mij over het papier om den leugenachtigen brief te beginnen, maar de valsche berichten wilden mij niet uit de pen.
Na een zwoegen en eenen strijd, die gedurende vier dagen meermaals werden verlaten en hernomen, bezweek ik onder den drang der noodzakelijkheid en schreef ik aan mijne moeder. - Onder woorden van liefde en gebeden tot vergiffenis poogde ik haar te doen gelooven, dat ik eene reis door Frankrijk,
| |
| |
door Duitschland en door Italië wilde ondernemen, om mijne kunststudie geheel te volledigen. Ik was zonder vaarwel vertrokken, uit vreeze dat mijne ouders of M. Pavelyn mij zouden wederhouden hebben van de uitvoering eener gedachte, die mij sedert een gansch jaar had vervolgd en mij schier had doen verkwijnen. Mijne moeder mocht niet ongerust over mij zijn; ik zou haar dikwijls tijding van mij zenden, en altijd met liefde aan haar denken en zoohaast mogelijk terugkeeren, met den vasten wil om hare oude dagen schoon en gelukkig te maken.
Om mijnen ouders de plaats van mijn verblijf noch de richting mijner vlucht te laten ontdekken, nam ik dien dag den postwagen, die in de nabijheid op de groote baan voorbijreed, en ik liet mij voeren tot in de stad Rheims, waar ik mijnen brief in de postbus stak. Des avonds zeer laat was ik in het dorp terug.
De brief aan mijne moeder had mij onzeglijke moeite gekost; maar nu hij vertrokken was en ik hopen mocht, dat mijne ouders ten minste zouden gerustgesteld worden over mijn bestaan, voelde ik mijn hart van een drukkend gewicht ontlast en mijnen geest gansch vrij, om zich met vergetelheid over te leveren aan eene onophoudelijke dweperij.
Voorwaar, ik hadde in langen tijd er niet aan gedacht, het eenzaam dorp te verlaten, want ik beminde het woud van Compiègne en zijne dichtbewassene sluipwegen, maar ik bemerkte welhaast, dat mijne geldmiddelen schier waren uitgeput. Daarenboven begon mijne vreemde handelwijs eenig opzien in het dorp te baren, en niet zelden werd ik nu door nieuwsgierige vragen verontrust. Ik moest dus een
| |
| |
besluit nemen en vertrekken. - Parijs was de eenige plaats, waar ik mij kon naartoe begeven, met de dubbele hoop van er in den talloozen menschenzwerm onopgemerkt en verborgen te kunnen leven, en er tevens als beeldhouwer werk te vinden, om aan de dreigende ellende te ontsnappen.
Twee dagen later trad ik, met den reisstok in de hand, de hoofdstad van Frankrijk binnen. Gedurende eene week bleef ik in een klein hôtel garni geherbergd; maar dan, bij het gezicht van mijn laatste vijffrankstuk tot zuinigheid geroepen, zocht ik mij eene min kostelijke woning. Ik nam bezit van een kamerken onder de daktichels eener hooge woning, in de straat Montagne Ste-Geneviève, achter het Panthéon. Van daar kon mijn oog het gansche panorama der onmetelijke wereldstad omvatten, en zelfs uren verre in het nevelig verschiet wegzinken als in de eindeloosheid zelve. Aan mijne voeten donderde het gerucht van duizenden koetsen en wagens; boven mijn hoofd zuchtte het gebruis van een millioen menschen; ik hoorde zelfs in het huis, waar ik eene schuilplaats had, den zang van vroolijke lieden, het gekrijt van kinderen en het onophoudend geroep van mannen, die op en af de trappen gingen; maar al deze geruchten waren mij vreemd, en te midden van Parijs en zijne tallooze bevolking gevoelde ik mij verder uit de wereld en meer eenzaam dan in het afgelegen dorpje omtrent Compiègne.
Van het eerste uur van mijn verblijf in dit kamerken werd het mij dierbaar. Welk ander vaderland was beter geschikt voor mijne droeve ziel, dan zulke enge ruimte, verloren onder het dak van een huis, dat zelf eene kleine wereld was, maar met een grenzen- | |
| |
loos uitzicht, waarin mijne gepeinzen in volle vrijheid konden verdwalen?
Hadde niet de nood met geweld mijne droomen onderbroken, mij dunkt, ik hadde mijn gansche leven doorgebracht met het hoofd buiten mijn vensterken, maar er was geen middel om te vergeten, dat de armoede nevens mijne zijde stond. Ik rukte mij dus los van de betooverende plaats en daalde neder in de straat, om, zooals ik het reeds eenige dagen vruchteloos had gedaan, bij de meesterbeeldhouwers naar werk te gaan vragen.
Dien dag toch zou ik gelukkiger zijn. Ik bood mij aan bij eenen zeer geschatten beeldhouwer, die een huis in de rue de la Seine bewoonde, hem zeggende, dat ik een jong kunstenaar, een primus der Antwerpsche academie was, die eene reis naar de hoofdstad van Frankrijk had ondernomen, om er zijne studiën te voltrekken; maar dat ik, zonder geldmiddelen mij bevindende, verplicht was arbeid te zoeken om te kunnen bestaan. De nederigheid mijner taal boezemde hem ongetwijfeld vertrouwen in; want hij ondervroeg mij niet verder en leidde mij onmiddellijk in een groot werkhuis, waar vele jongelieden en zelfs bejaarde mannen bezig waren aan het kappen van allerlei beelden en sieraden, in hout en in steen. - Hier riep hij den meester van het werkhuis tot zich en sprak eene korte wijl met hem. Zich dan tot mij wendende, zeide hij:
‘Men zal u op de proef stellen, mijn jongen. Dezen avond zal ik zien wat gij kunt. Ben ik tevreden, dan zal ik u bezigheid geven. Aan het werk dus met moed!’
Men bracht mij eene kleine pleisteren schets van
| |
| |
eenen aartsengel, en een blok lindenhout, waaruit ik het hoofd van den engel zou kappen tot aan den hals, en viermaal zoo groot als het model. Al het noodige werd mij onmiddellijk bezorgd: eene werkbank, gereedschappen en zelfs een grauwe kiel, om mijne kleederen niet te beschadigen.
Tegen den avond had ik het engelenhoofd schier geheel afgewerkt. Ik was voldaan over mij zelven; want ik had de overtuiging, dat mijn proefstuk uitnemend was gelukt. Ook arbeidde ik met zooveel verslondenheid, dat ik niet bemerkte, dat de beeldhouwer sedert eenige oogenblikken achter mijnen rug stond en afspiedde wat ik deed.
Hij klopte mij op den schouder en zeide minzaam lachend:
‘Oh, oh, mijn kerel, gij durft het model verbeteren! Het is gelijk, ik zie dit gaarne, wanneer de stoutheid met kunde gaat gepaard. Ik ben tevreden! gij zult voor mij werken; en om te doen zien, dat ik het goed meen met jonge kunstenaars als gij, zal ik u het loon van eenen eersten werkman geven.’
Van dan af arbeidde ik in het groote werkhuis tusschen talrijke gezellen. Er moest een prachtig altaar met al zijne beelden en versiersels uitgevoerd worden voor eene kerk der stad Bordeaux. Het werk was achteruit en eischte spoed. Aan die omstandigheid was ik mijne onmiddellijke aanvaarding verschuldigd.
Reeds den eersten dag mijner intrede in het werkhuis hadden mijne gezellen moeite gedaan om te weten, wie ik was. In den beginne verschoonden zij mijne afgetrokkenheid; maar welhaast verbitterde hen mijn eeuwig stilzwijgen, en ik werd meer en
| |
| |
meer het voorwerp van hunne scherts, zoo niet van hunnen haat. - Deze ongunstige stemming mijner kameraden bedroefde mij; ik spande alle moeite in om mij eenigszins gespraakzaam te toonen en hunne ontevredenheid over mijn onuitlegbaar gedrag te verminderen; maar, wat aandacht ik ook gaf en wat geweld ik ook op mij zelven beproefde, ik had de macht niet om de droombeelden te verjagen, die zelfs, terwijl ik gewetensvol arbeidde, honderdmaal in een uur voor mijne oogen opstonden en mijne gepeinzen in de wereld der betreurde dingen deden verdwalen..... Rosa, altijd Rosa, die mij den hemel als vaderland der arme bannelingen des geluks aanwees, of aan mijn oor suisde: ‘Liever sterven, liever sterven!’
Wanneer het einde der arbeidsuren mij de vrijheid gaf, dan nam ik als een vogel, die aan het gevang is ontsnapt, mijne vlucht naar de Montagne Sainte-Geneviève, en ik zette mij op eenen stoel voor mijn vensterken, en ik staarde met onvasten blik in de vergulde avonddampen, en ik droomde van haar, van haren glimlach en van hare bekentenis; of ik dacht aan hare ziekte, aan het verdriet mijner moeder, en ik weende en ik smeekte, met de handen opgeheven, den barmhartigen God om bescherming voor hen en vergiffenis voor mij, tot ik mij gedwongen gevoelde eenige verkwikking aan de nachtelijke rust te vragen.
|
|