| |
| |
| |
XXVI
Toen ik des anderen daags aan de poort der stad van de diligence stapte en de straat insloeg, die mij rechtstreeks naar de woning van M. Pavelyn zou leiden, moest ik al de krachten mijner ziel verzamelen, om eenigen moed tot het volbrengen mijner boodschap te houden. Tot dan had ik mijne aarzeling en mijne verschriktheid met genoegzaam geluk bevochten; maar nu elke stap mij nader bracht tot het plechtig oogenblik, nu voelde Ik mijne sterkte mij begeven. Mijn hart klopte geweldig, en van tijd tot tijd liep er eene ijskoude huivering mij over de leden, Het was niet, dat ik in mijn besluit wankelde of eenigszins betreurde, de pijnlijke zending te hebben aanvaard; maar er lag in mij eene geheimzinnige kracht, die worstelde tegen mijnen wil, en welker onstuimige pogingen om mij te wederhouden mij nu meer en meer vervulden met afschrik en met benauwdheid.
Nadat ik onderweg twee- of driemaal was blijven staan, om mijne ontsteltenis te bedwingen, meende ik eenige bedaardheid teruggekregen te hebben, en ik belde stoutelijk aan het huis mijns weldoeners.
Dewijl ik op het bepaalde uur mij aanbood,
| |
| |
wachtte M. Pavelyn, mijne komst af. Hij trad mij in den gang te gemoet, mij met blijdschap de hand drukkende, en bracht mij zonder verwijl in de kamer, waar zijne dochter met een borduurwerk in de hand, bij de tafel zat.
‘Zie, Rosa,’ riep hij op vroolijken toon, ‘hier is Leo, die ons komt bezoeken!’
Zij hief het hoofd van haren arbeid op. Haar gelaat werd verlicht met den glans eener onzeglijke vreugde; uit hare oogen straalden liefde en dankbaarheid mij tegen. Mijne tegenwoordigheid alleen maakte haar gelukkig..... arm slachtoffer eener verbodene neiging!
Zoo diep was de indruk dezer onmiskenbare getuigenis op mij, dat ik geweld moest doen om de tranen te wederhouden, die in mijne oogen opwelden; maar Rosa, die zich door mijne onverwachte komst had laten verrassen, werd hare ontroering onmiddellijk meester. Na het stamelen eener minzame groetenis had zij hare bedaardheid gansch hernomen. Zij antwoordde nog wel op hetgeen haar vader of ik zelf zeide, maar er was in hare taal en in hare uitdrukking niets meer, dat eene diepe ontsteltenis kon laten vermoeden.
M. Pavelyn, na eenige oogenblikken over hijna onverschillige dingen te hebben gekout, bracht de samenspraak op het huwelijk. Hij gebaarde zich, alsof ik van Rosa's weigering niets hadde geweten, deed in het kort al de redenen gelden, die zijne dochter tot het aanvaarden dezer schitterende verbintenis konden aansporen, en vroeg mij dan rechtstreeks, wat mijn gevoelen over deze zaak was.
‘Er kan geen twijfel bestaan,’ bevestigde ik. ‘Mejuffer Rosa moet hare toestemming geven,
| |
| |
want zulk huwelijk.....’ Een blik van Rosa deed het woord op mijne lippen versterven. Zij zag mij aan met verbazing, met verwijt en met schrik; op hare lippen zweefde een pijnlijke grimlach, schier onzicht-
M. Pavelyn had mij gezien. (Bladz. 261.)
baar, maar krampachtig als van iemand die eene doodelijke wonde heeft ontvangen en niet wil klagen.
M. Pavelyn, mijne aarzeling bemerkende, kwam mij ter hulp en zeide eenige woorden, om mij tot het voortzetten mijner taak aan te moedigen.
Ik begon dan met schuchterheid, doch met besluit haar het huwelijk aan te raden. Zij had weder het hoofd gebogen en scheen lijdzaam, zoo niet met
| |
| |
onverschilligheid mij aan te hooren. In het eerst deed ik met groote woorden het ontzaglijk fortuin van M. Conrad Van Somerghem gelden, zijnen hoogen adel en de uitstekendheid zijner verdiensten als mensch. Ik ging nu de opperste redenen doen gelden, en haar van hare ziekte en van het verdriet harer ouders spreken, toen M. Pavelyn uit de kamer verdween.
Rosa volgde haren vader met de oogen en zag mij dan aan met eenen blik, die mij deed sidderen en mij met verstomdheid sloeg. Hoe wonderlijk klaar is toch de taal der ziel! Rosa had niet gesproken en ik had evenwel woord voor woord verstaan wat zij had gezegd! Eilaas, zij beschuldigde mij, dat ik met haren vader had samengespannen om haar gevoel geweld aan te doen; zij verweet mij de wreede list en klaagde, dat ik wetens en willens haar hart zoo meedoogenloos kwam verscheuren - Ik was ten uiterste ontroerd en stamelde een gebed om verschooning; maar zij, met eene bedaardheid, die mij overheerschte, zeide op zachten toon:
‘Het is wel, Leo; ga voort; volbreng zonder aarzelen uwe zending: ik zal u aanhooren tot het einde.’
Ik voelde reeds de bedwongetie tranen in mijne oogen; mijn boezem was verengd; de angstbleekheid ontverfde mijn gelaat. Dan de schrik deed mij met overspannen geweld opstaan tegen mijne ontsteltenis; ik riep de overtuiging des plichts en al mijnen wil tot mijne hulp. Met sidderende stem zeide ik:
‘Rosa, gij zijt ziek; uwe ouders vreezen voor een schromelijk ongeluk. Ach, verlos hen van den angst, die hunne dagen zou verkorten. Zij hebben u het
| |
| |
leven geschonken; al hunne liefde, al hunne hoop is op u verzameld. Moest de verkwijning hun eenig kind hun ontnemen, zij zouden sterven van wanhoop. Is het eene opoffering, eene pijnlijke opoffering zelfs, die van u wordt geëischt, ik bezweer u, aanvaard ze uit medelijden, uit liefde voor uwen goeden vader, uit liefde voor uwe teedere moeder!’
Ik meende eenigen indruk op Rosa's gemoed te hebben gedaan, en, de bevestiging mijner hoop te gemoet ziende, onderbrak ik mijne aanroeping.
‘Ongelukkige Leo,’ zuchtte zij, ‘waarom dan met den moordpriem in uw hart en in het mijne wroeten? Verkwijnen, zegt gij? Maar om dit huwelijk te aanvaarden, moet ik iets in mijnen boezem dooden, dat mijn leven zelf geworden is. Ik sterf nog liever van verkwijning. Dan ten minste zal ik ze niet ontheiligen, de neiging, die mijne ziel deed dwalen; dan ten minste zal ik ze in het graf kunnen mededragen, zonder ze te hebben besmet door eene meineedige belofte!’
Zoo diep roerde mij de onbewimpelde bekentenis van het geheim haars harten; zoodanig sloegen de akelige woorden ‘verkwijnen, dood, graf’ mij met ijzing en medelijden, dat een tranenvloed mij over de wangen sprong. Ik wilde spreken; de stem verkropte in mijne keel.
‘Ween toch niet, Leo,’ zeide Rosa. ‘Het wreede noodlot, dat op ons weegt, is niet door tranen te verbidden. God heeft ons op aarde alle geluk ontzegd; plooien wij gelaten en zonder klagen het hoofd..... Ik zal sterven misschien; maar waarom gelooven, dat er geene hoop meer blijft na den dood? Is er dan niet een tweede leven?’
| |
| |
Dwalend, uitzinnig, schier bezwijkend van eindelooze smart, en met eene stem, die onderbroken was door mijne tranen, riep ik uit:
‘Neen, neen, gij moogt niet sterven! O, Rosa, hoor mij aan! Dit huwelijk moet een hart verbrijzelen, waarvan elke klopping een zucht van liefde voor u was; het moet een leven vergiftigen, dat slechts bestond in u te beminnen; het moet eene ziel dooden, waarin gij aangebeden werdt als een goddelijk beeld; maar het moet u van eenen dreigenden kwijndood redden; het moet uwe ouders, mijne weldoeners, tegen de schrikkelijke wanhoop behoeden; het moet voor God onze dwaling verontschuldigen!..... O, Rosa, bij de herinneringen onzer kindsheid, bij alwat ik heb gehoopt en geleden, bij mijne dwaze maar eindelooze liefde voor haar, die mij kunstenaar heeft gemaakt, o, ik bezweer u, laat u verbidden! Vergun mij dit eenig middel om de weldaden uws vaders te erkennen, en ontruk mij de hoop niet, dat gij op aarde zult blijven om hem de oogen te sluiten. Ach, zie, Rosa, zie, ik smeek u op de knieën, verhoor, verhoor mijn gebed!’
Onder het storten van overvloedige tranen viel ik ten gronde en hief smeekend de handen tot Rosa. Iets wonders, iets, dat mij met verbazing sloeg, was in haar geschied. Op haar gelaat glansde eene bovenmatige vreugde: iemand, voor wien de hemel zelf zich zou openen, zou, mij dunkt, het eeuwige geluk niet met inniger blijdschap kunnen toelachen. - Terwijl ik mijne bede nog met vurige woorden herhaalde, reikte zij mij de hand toe en zeide:
‘Ah, ik was zeker, en toch ik durfde het niet gansch gelooven. Nu is die twijfel weg van mij.
| |
| |
Dank, dank, Leo! Indien God over mijn leven beschikt, nu kan ik sterven!’
Eensklaps trof mij eene vervaarlijke aandoening. Ik sprong bevend recht en boog met eenen versmachten angstkreet het hoofd. Eene deur was geopend geworden; M. Pavelyn had mij gezien, terwijl ik voor de voeten zijner dochter zat geknield! Dan dit was niet wat mij zoo diep ontstelde; want ik had gemakkelijk mijne smeekende houding voor hem kunnen verrechtvaardigen; maar in den blik, dien hij op mij hield gericht, fonkelde zooveel bitterheid en zooveel bedwongene, doch sombere gramschap, dat ik niet kon twijfelen, of hij moest het schrikkelijk geheim mijner liefde tot zijne dochter verrast hebben.
Zonder iets te zeggen, trok M. Pavelyn aan een belkoord, en wachtte de komst eener dienstbode af. - Het was een angstig oogenblik: eene doodelijke stilte vervulde de zaal; Rosa hield de oogen nedergeslagen; ik was meer dood dan levend en moest aan de schouwplaat eenen steun zoeken, om niet op mijne wankelende beenen te plooien.
Eene meid vertoonde zich.
‘Ga,’ beval M. Pavelyn, ‘bericht Mev. Pavelyn, dat Rosa haar verzoekt onmiddellijk bij haar te komen.’
En zoohaast de meid verdwenen was, zeide mijn vertoornde beschermer tot mij op eenen toon, waarvan de holle siddering mij het bloed schier in de aderen deed bevriezen:
‘Kom, volg mij: ik moet alleen met u zijn.’
Daar ik, gansch duizelig en bewusteloos, niet spoedig genoeg hem gehoorzaamde, greep hij mij bij
| |
| |
de hand en leidde mij ter zaal uit. Bij de deur keerde ik door eene onwillige beweging nog eens het hoofd om: het was mijne ziel, die door eenen enkelen blik een laatst en eeuwig afscheid van de beminde ziel wilde nemen.
Ik zag Rosa, rechtstaande, met den vinger in de hoogte als eene profetesse; begeesterd waren hare wezenstrekken, en hare oogen fonkelden van geloof en hoop. Zij wees mij den hemel, en ik begreep, dat zij mij vaarwel zeide tot in den schoot van God!
M. Pavelyn scheen pijnlijk aangedaan door de houding zijner dochter; want hij knelde mij den pols geweldig en bracht mij met snelle stappen in een afgelegen vertrek, waarvan hij de deur achter zich sloot.
Verpletterd onder de schaamte en schier gevoelloos van angst, bleef ik roerloos staan op de plaats, waar de bevende hand mijns weldoeners mij had geleid. Hij vouwde de armen op de borst en aanschouwde mij zwijgend. Ik kon den indruk van zijnen ontstelden blik niet verdragen en liet mij op eenen stoel vallen, mijne oogen en mijne tranen met de handen verbergende.
‘Alzoo, ziedaar mijne belooning!’ riep M. Pavelyn met beklemde stem. ‘Dit kind, dat ik uit de armoede heb opgeheven, dat ik bemind heb als een zoon, dat ik overladen heb met weldaden, dit kind was eene slang, die in mijn huisgezin sloop om mijn leven te vergiftigen? De klompenmakerszoon zou niet alleen zijne oogen tot de erfgename van mijnen naam en van mijn fortuin verheffen; maar hij zou nog mijne eenige dochter tot het deelen zijner schuldige liefde verleiden! Zinnelooze! had de dankbaarheid
| |
| |
dan geene macht genoeg in uwen boezem, om die misdadige neiging te versmachten? Voorzaagt gij niet, dat gij eene lafheid en eene misdaad gingt begaan? Wat hebt gij durven denken? Wat hebt gij durven hopen? O, het is eene vermaledijding van God!’
Ik was doodsbleek, ik sidderde, ik wrong mijne leden van wanhoop, ik stak de armen uit tot M. Pavelyn en stamelde onduidelijke woorden van verontschuldiging. Mijne uiterste ontsteltenis, mijn vervaarlijke angst en mijne doodelijke wanhoop wekten eenig medelijden in het hart mijns weldoeners op; want het was met minder toorn, dat hij hernam:
‘Neen, herhaal de bekentenis uwer schuldige verdoling niet; ik heb alles gehoord. Eilaas, moge de hemel het u eens vergeven! Terwijl ik u bejegende met vriendschap, en dag en nacht aan uwe toekomst dacht, spraakt gij met mijn kind van eene liefde, die ons leven moest verkorten en ons graf beladen zou met onuitwisbare schande!’
De bloedige wonde, die deze beschuldiging mij in den boezem sloeg, gaf mij de spraak weder. Tusschen mijn snikken poogde ik M. Pavelyn te doen begrijpen, dat ik nooit vóór dezen dag aan Rosa door woord of teeken mijne ongelukkige neiging tot haar had verraden. Ik zeide hem, hoe ik had geworsteld en geleden; hoe ik naar Bodeghem was gegaan, met het inzicht om nooit meer den grond der stad Antwerpen nog te betreden, en hoe mijne vermagering en de koorts slechts de gevolgen waren geweest van den hopeloozen strijd, dien ik tegen mij zelven had geleverd. Eindelijk wierp ik mij voor mijnen
| |
| |
weldoener ten gronde, en, door mijne tranen heenkruipend, smeekte ik hem om medelijden en vergiffenis. Ik riep, dat ik wilde vluchten, al ware het tot aan de grenzen der wereld; maar ik bezwoer hem, mij toch met het gewicht zijner vervloeking niet te beladen.
Hij hief mij met eene korte beweging van den grond op en zeide:
‘Ongelukkige, ik heb u tot zooverre bemind, dat ik nu nog aan uwe onschuld kan gelooven! Ik zal u dus geene nuttelooze verwijten meer doen. Geen mensch op aarde, zegt gij, weet iets van uwe dwaze liefde tot Rosa, noch van hare zwakheid. Het is nog een groot geluk; ja, ja, want indien iemand dit schrikkelijk geheim hadde verrast, waar zou ik mij verbergen van schaamte? hoe zou mijne arme echtgenoote den pletterenden druk dier oneer kunnen dragen zonder sterven? En Conrad Van Somerghem, die zich verstooten zou weten voor eenen..... Neen, ik bedwing mijne spijt, mijne verontwaardiging, mijnen angst; het is mij een troost in mijn ongeluk, dat gij nu ten minste gevoelt, wat de onverbiddelijke plicht van u eischt. Deze gevaarlijke samenspraak moet eindigen; de stilte, de eeuwige stilte moet nederzakken over dit geheim. Welaan, gij zult begrijpen, hoop ik, dat gij oogenblikkelijk dit huis moet verlaten zonder hoop het ooit eens in uw leven weder te zien. Ga, vlucht verre, zeer verre; dat niemand onzer nog van u hoore, dat mijn kind bovenal kunne vergeten dat gij leeft op aarde. Ik smeek, ik bid u, Leo, indien gij dankbaar zijt voor mijne weldaden, onderwerp u met goeden wil en met godsdienstige zorg aan deze noodzakelijkheid..... Om te reizen behoeft men geld; ik wil niet, dat gij gebrek lijdet.’
| |
| |
Dit zeggende, legde hij zijne geldbeurs nevens mij op de tafel; maar ik, door zooveel goedheid verpletterd, ik sprong vooruit en greep zijne handen aan. Deze met mijne tranen besprengende, riep ik uit:
‘O, dank! dank! Ik zal God bidden, onophoudend en vurig bidden, dat Hij u zegene! Vaarwel, en heb toch medelijden met den rampzalige, wiens laatste snik een kreet van dankbaarheid voor u zal zijn. O, mijn God!..... Vaarwel, edel hart, grootmoedig mensch, vaarwel!’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden vluchtte ik weg. Ik sprong in de straat als een blinde en liep, door wanhoop en angst vervolgd, immer vooruit, zonder dat ik bewustzijn had van hetgeen ik deed. Langs de eerste poort, die zich voor mijnen dwalenden blik aanbood, verliet ik de stad; en wanneer ik ten einde van het voorgeborchte was geraakt en de wijde, opene wereld voor mij zag, slaakte ik eenen kreet van blijdschap, en met zinnelooze haast ijlde ik vooruit, alsof elke stap, die mij van de woning mijner weldoeners verwijderde, het gewicht mijner schaamte en de afschuwelijkheid mijner misdaad moest verminderen.
|
|