| |
| |
| |
XXV
Ik was te Bodeghem. Mijne ouders dachten evenals M. Pavelyn, dat ik naar het geboortedorp was gekomen, om uit te rusten van mijne ziekte en van den prijskamp der academie. Mijne zichtbare verzwakking en de magerheid mijns gelaats gaven aan dit voorwendsel eenen schijn van waarheid. Gewis, indien ik in het vaderlijk huis hadde moeten verschijnen, zinneloos en vertwijfelend, zooals ik de stad had verlaten, dan hadde iedereen en bovenal mijne moeder kunnen raden, dat er in mij iets ongewoons moest geschied zijn, en dat een schrikkelijk verdriet mij het hart had verbrijzeld; - maar ik had na mijne vlucht uit Antwerpen tijds genoeg gehad om allengs te bedaren. De frissche lucht, de ruimte der velden, de vermoeienis eener lange reis te voet hadden mijne driften gematigd en het licht der rede in mijnen geest laten dalen. Wel twee uren voordat ik het geboortedorp had bereikt, was ik tot het helder besef des plichts teruggekeerd. Ik had weder besloten het geheim mijner smart in mijnen boezem op te sluiten en het ongeschonden te bewaren tot in het graf. Nu Rosa ging trouwen, ware de minste veropen- | |
| |
baring mijner liefde, het minste teeken zelfs, dat hare of mijne dwaling kon verraden, eene lafheid en eene misdaad geweest. Aan mijne moeder zelve mocht ik niets zeggen, want dan zou mijn vader waarschijnlijk op den duur iets van weten, en hij, in zijn onverbiddelijk gevoel van eerlijk man, zou mij overladen met verwijtingen, waarvan mijne zusters en broeders de redenen zouden kunnen verrassen.
Ik had dienvolgens niemand iets laten vermoeden van de ware oorzaak mijner onverwachte aankomst op het geboortedorp; en dewijl ik nog zeer bleek en mager was, kostte het mij weinig moeite om elkeen te doen gelooven, dat mijne treurigheid en mijne neiging tot stilzwijgen slechts de gevolgen mijner lichamelijke verzwakking waren.
Wel had mijne moeder mij eens gesproken van het gevaar, dat zij bij haar laatste bezoek te Antwerpen mij had aangewezen; maar ik had haar gerustgesteld door haar te zeggen, dat zij en ik ons beiden hadden bedrogen over de stemming van Rosa's gemoed jegens mij, dewijl ik later had bevonden, dat zij ten mijnen opzichte altijd dezelfde was gebleven.
Van dit oogenblik af vroeg zij mij niets meer en liet mij eene volledige vrijheid. Zij omringde mij met de teederste zorgen, kookte mij kruiden, die volgens haar mij moesten versterken, en dwong mij tot het nemen van uitgekozen voedsel; maar of ik gansche dagen van huis afwezig bleef en des avonds de eerste van allen te bed ging, om alleen te zijn en niet te moeten spreken, dit scheen haar niet te mishagen; want als mijn vader soms over mijn wonderlijk gedrag mij berispte, dan verdedigde zij mij door te zeggen, dat ik groot gelijk had, want dat de opene
| |
| |
lucht, het gaan en lang slapen alleen mij de verlorene krachten konden teruggeven.
Zonderling en schier onuitlegbaar was mijn leven te Bodeghem. Ik dwaalde gedurig rond op het onbewoonde kasteel of in de bosschen en eenzame plaatsen, omsloten door eenen eeuwigen droom als door eene wolk, die mij hield afgescheiden van het overige der wereld. Of ik soms al mijne rede en mijnen wil ter hulp riep, om den nevel mijns geestes op te klaren, het was vruchteloos: ik zag niets dan Rosa en haren klagenden blik; ik gevoelde niets dan den worm des verdriets, die mij den boezem verscheurde; ik hoorde niets dan de akelige woorden: ‘Weet gij het al? Kosa gaat trouwen?’ die mij vervolgden en mij aankleefden, zonder mij een oogenblik verpoozing te gunnen.
De onstuimigheid der drift en de bitterheid der wanhoop waren gansch vergaan in mij. Ik haatte noch beschuldigde niemand of niets op aarde, zelfs niet het wreede lot, zelfs niet den toekomenden bruidegom van Rosa, wiens beeld, wanneer het voor mijne oogen ontstond, mij geen teeken van gramschap of van nijd uitlokte. Eene onmeetbare treurnis, eene mijmerachtige gelatenheid, eene soort van ziekelijk dwepen met de smart had al de geweldige gemoedsbewegingen in mij vervangen.
Alsdan reeds overtuigd, dat ik niet geboren was om ooit eenig geluk in de wezenlijkheid te vinden, raapte ik één voor één al de herinneringen van mijn vorig leven te zamen, en ik bouwde mij daaruit de droomwereld, waarin mijne ziel de eenige bron van geduld en van troost zou vinden, die zich nog voor haar kon openen.
| |
| |
In den tuin van het kasteel dwalend, bleef ik op de brug staan en schouwde bevend in het water; dan, tot min droeve gepeinzen terugkeerend, vestigde ik uren lang mijn oog op het nevenliggend grasplein. Ik zag in den geest een klein meisje, teer en schoon als een engel; en nevens dit bekoorlijk wezen eenen armen kleinen jongen, die niet spreken kon, maar wiens oogen bij elk woord, bij den minsten glimlach van het meisje fonkelden van bewondering, van dankbaarheid en van hoogmoed. Ik volgde al gaande deze gelukkige kinderen; ik sidderde van zalige ontroering, wanneer ik op het aangezicht van het meisje eenen glimlach van zielegoedheid of van vriendschap voor het jongsken kon verrassen; ik bespiedde de vroolijke speelgenooten, waar zij in het zand van het wandelpad een bloemperk maakten; ik liep met hen achter de vlinders; ik luisterde hunne woorden af; ik telde de jagingen hunner boezems, en ik erkende met een wreed genoegen, dat dan reeds eene noodlottige macht deze onnoozele wezens beheerschte en in hunne harten de kiem eener eindelooze liefde had neergelegd. - Ik ondervroeg de boomen, de bloemen, de vogelen, en dwong hen de herinnering van het verloren geluk opnieuw voor mij te doen herleven, zoolang totdat de avondschemering en de vermoeienis der hersens mij kwamen verwittigen, dat het tijd was om huiswaarts te keeren.
Andere dagen doolde ik in de bosschen en zocht ik de boomen, aan welke ik vroeger mijne smart had geklaagd of mijne hoop had toevertrouwd; ik herkende elke plaats, waar ik droomend als nu had nedergezeten, en het scheen mij, dat ik nog tusschen het gras de tranen zag glinsteren, die ik acht jaren
| |
| |
vroeger daar had gestort. - Ik weende dus in dien tijd van geluk! De zon der hoop vervulde nochtans mijn hart met haar licht! Nu had ik geene hoop meer: mijn leven was gesloten met den donkeren muur der onmogelijkheid. Het was daarom, dat ik geene tranen meer had: de tranen zijn eene klacht, een gebed om hulp of om medelijden. Waarom zou hij klagen of om medelijden smeeken, hij, wien geene macht op aarde kan geven wat zijne ziel begeert? hij, wiens smarten door hunne natuur zelve eeuwig moeten zijn?
Andere malen nog zat ik neder op den boord der weide, waar het stomme kind weken en maanden had gearbeid aan het snijden van beeldjes, - kostbaren schat, waarmede hij eenen glimlach wilde koopen! Ik zag de plaats, waar het kind in de stuiptrekkingen der wanhoop over de aarde had gerold, omdat zijne tong hem verstaanbare klanken weigerde; ik zag den abeelboom, welks schors nog de geheimzinnige teekens droeg, waardoor het kind iets had willen uitdrukken, dat het zelf niet begreep. De grazende koeien in de weide, de zweepslag der hoeders, de zilverige dampen boven de beek, de prachtige glansen der avondzon: alles riep de herinneringen uit het verledene op, tooverde mij terug in de schoone kindsheid en deed mij mijne hopelooze smart vergeten, om mij te laten wegvlotten in het genot van een geluk, dat was geweest, doch voor mij nimmer wederkeeren kon.....
Ik was reeds langen tijd te Bodeghem. Die vrijheid der dweperij, die ruime eenzaamheid, dat leven tusschen duizend herinneringen behaagden en streelden mijne ziel tot zooverre, dat ik er niet eens aan
| |
| |
gedacht had, te overwegen wat ik zou beproeven, om in mijne kunst de middelen tot een, onafhankelijk bestaan te vinden. Eenige stille doch strenge vermaningen mijns vaders riepen mij eindelijk terug tot het besef van mijnen toestand. - Op zekeren morgen dat ik meende uit te gaan om mijne droomwandeling van elken dag te beginnen, riep mijn vader mij in zijn werkhuis. Hij verklaarde mij, dat mijn gedrag hem onbegrijpelijk en laakbaar voorkwam, bovenal omdat ik nooit een woord sprak aangaande mijne inzichten om voordeel uit mijne kunst te trekken en mijne toekomst te verzekeren. Hij bracht mij onder de oogen, dat ik nu een man geworden was, en fier genoeg moest zijn om niet langer ten laste van M. Pavelyn te willen blijven. Ik was niet gansch van mijne ziekelijkheid hersteld, en mijn vader begreep wel, dat ik nog eenigen tijd moest rusten; maar dit belette mij niet, meende hij, onderwijl en gansch op mijn gemak aan mijne toekomst te denken.
Ik erkende de wijsheid zijner vermaning en beloofde hem zijnen raad te volgen. Inderdaad, zoohaast ik buiten het dorp en in de velden was geraakt, begon ik te overwegen wat mij te doen stond. Naar Antwerpen terugkeeren wilde ik niet. Ik gevoelde mij niet meer aangetrokken om nog tot Rosa te naderen. Zij zou trouwen en mij vergeten. Ik wenschte rechtzinnig, dat zij gelukkig mocht zijn op aarde; maar ik zou haar nooit meer zien. Wel was ik overtuigd, dat mijne liefde tot haar niet kon sterven dan met mij; maar was het mij ontzegd in hare tegenwoordigheid te leven, ik zou hare herinnering en haar beeld in mijn hart dragen, totdat het graf zich slote over mijn geheim en over mijn lijden. - Dien- | |
| |
volgens zou ik de wallen van Antwerpen niet meer binnentreden. Ik kon niet anders doen dan naar Brussel reizen, om daar arbeid bij eenen of anderen beeldhouwer te zoeken. Maar wat zou M. Pavelyn zeggen van zulk besluit? Hem er kennis van geven, ware onvoorzichtig en nutteloos; want hij zou niet toestemmen, dat ik mij daglooner bij eenen anderen kunstenaar ging maken, of zelfs dat ik roem en voorspoed zochte in eene verre stad, waar hij niet zou zijn om deel te hebben in mijn welgelukken, en om mij door zijne milde hulp tot meerdere pogingen aan te moedigen.
Dus denkende en overwegende, hoe ik mijn inzicht zou kunnen uitvoeren zonder mijnen weldoener diep te kwetsen, was ik zeer verre de velden ingeraakt, en ik stond, rustend op de leuning eener brug, met den blik op het vlietend water der beek gevestigd. Ik zag echter niets; de krachten mijner hersens waren verzameld op de vraag, die als een onoplosbaar raadsel sedert een half uur mij tergend voor den geest zweefde.
Op dit oogenblik hoorde ik iemand mijnen naam roepen achter mij. Het was mijne jongste zuster, die mij scheen gezocht te hebben en nu, met de klompen in de hand, tot mij kwam geloopen.
‘Broeder,’ riep zij, ‘haastig! gij moet op het kasteel gaan. M, Pavelyn is te Bodeghem,’
‘M. Pavelyn?’ vroeg ik bevend van verrassing, ‘En is Mevrouw..... en is mejuffer met hem?’
‘Hij is alleen, broeder, gansch alleen,’ was het antwoord. ‘Ik heb hem uit de koets zien stappen, en hij gelastte mij, u te zeggen, dat hij u moet spreken. Moeder heeft mij uitgezonden om u te zoeken.
| |
| |
Gelukkig nog, dat de hoefsmid mij heeft kunnen wijzen, langswaar gij uit het dorp waart gegaan.’
De zekerheid, dat Rosa haren vader niet vergezelde, had mijne verschriktheid geheel doen vergaan. Terwijl ik met mijne zuster naar het dorp keerde en nu en dan op haren onnoozelen kout antwoordde, poogde wel mijn vreesachtig gemoed mij te bekommeren, door mij te vragen waarom M. Pavelyn naar Bodeghem mocht zijn gekomen en mij wilde spreken; maar ik stelde mij gerust door de overweging, dat mijn beschermer de gewoonte had, elke week ten minste eenen halven dag op zijn kasteel door te brengen, en het mij veeleer moest verwonderen, dat hij nu drie weken had laten voorbijgaan zonder er te verschijnen. En waarom, nu hij in het dorp gekomen was, zou hij naar Antwerpen terugkeeren zonder mij te hebben gezien.
Aan den ingang van het kasteel ontmoette ik eenen knecht, die mij zeide, dat M. Pavelyn in den hof was gaan wandelen, en ik hem waarschijnlijk in het lustbosch ten einde der beukendreef zou vinden, vermits hij zich naar dien kant had gericht.
Ik volgde den aangewezen weg en stapte haastig door de lange dreef van de oude beuken, om het lustbosch te bereiken. Daar bemerkte ik eensklaps mijnen beschermer in de verte. Hij zat op eene houten bank, aan den voet eens booms, met het hoofd diep gebogen en de armen op de borst gekruist als iemand, die verzonken ligt in zware gepeinzen.
Vreezende hem in zijne overweging onaangenaam te verrassen, maakte ik eenig gerucht met de voeten en ik hoestte, om mijne nadering aan te kondigen; maar ik was reeds zeer dicht bij hem, aleer hij het
| |
| |
hoofd ophief en den blik tot mij richtte. Een stille, minzame glimlach verscheen op zijn gelaat, Zonder van de bank op te staan, reikte hij mij de hand toe en zeide:
‘Gij zijt daar, mijn goede Leo? Het is mij een groot genoegen u te zien. Hoe gaat het nu? Gij zijt nog zeer mager: de buitenlucht heeft u nog niet geheel hersteld; maar het zal komen mettertijd.’
Ik kende zoo wel de stem mijns beschermers, ik had uit dankbaarheid en eerbied gedurende mijn gansche leven er de toonbewegingen zoo nauw van gadegeslagen, dat ik niet twijfelde, of zijn hart moest op dit oogenblik vervuld zijn met eene diepe droefheid. Hij raadde waarschijnlijk mijne gedachte; want hij liet mij den tijd niet om mijne bekommernis uit te drukken.
‘Gij ziet op mijn aangezicht, dat ik verdriet heb, niet waar?’ sprak hij. ‘Gij bedriegt u niet, Leo; ik gevoel mij zeer ongelukkig; sedert eenige dagen schijnt de toekomst mij donker als de nacht. Er is evenwel nog ééne hoop in mij opgestaan: ik heb gedacht, dat gij, over wien ik gewaakt heb als een teedere vader, misschien alleen nog de macht zoudt hebben om mijne grijze haren voor eene eeuwige treurnis te behoeden; en ik heb geloofd, dat gij mij den dienst niet zult weigeren, dien ik heden van u kom vragen.’
Met tranen van ontroering in de oogen betuigde ik, dat ik God zou zegenen, indien Hij mij toeliet mijnen edelmoedigen beschermer door welke opoffering ook, ja zelfs ten koste mijns levens mijne dankbaarheid te bewijzen.
| |
| |
‘Wat ik van u ga verzoeken, is wel eene vreemde zaak,’ ging hij voort, ‘maar opoffering van uwentwege vereischt ze niet. Alleenlijk wensch ik, dat, indien gij de zending aanvaardt, die ik u wil toevertrouwen, gij al uwe welsprekendheid en al de warmte uws harten aanwendet om te gelukken; want, moest ook deze laatste poging vruchteloos blijven, dan was het gedaan voor altijd met de hoop en de rust mijns levens. Zit daar neder aan mijne zijde, Leo, en luister op hetgeen ik u ga zeggen,’
Diep ontsteld door den plechtigen en smartelijken toon, waarop de gewichtige veropenbaring mij werd aangekondigd, zette ik zwijgend mij op de bank nevens M. Pavelyn, die dus begon:
‘Gij weet, Leo, dat Rosa nooit sterk van gezondheid is geweest. Hare moeder en ik, wij hebben gedurende hare kindsheid altijd gevreesd, dat wij ons eenig kind zouden verliezen; ook, hoe hebben wij bij haren terugkeer van Marseille God gedankt, omdat Hij Rosa zulke frissche krachten had geschonken en haar tot een edel vrouwebeeld had laten opgroeien! Dan, onze blijdschap moest van korten duur zijn. Eenige maanden slechts was zij te huis, of zij werd ziekelijk en mager. Eene geheime treurnis zonder herkennelijke oorzaak ondermijnde hare krachten, en in ons ontstond weder de vrees, die een goed gedeelte van ons leven had vergiftigd. Ik durfde het aan niemand zeggen; maar mij vervolgde een schrikkelijk gepeins: ik zag altijd voor mijne oogen als een spook, dat mijn kind bedreigde, de onverbiddelijke ziekte, die men de tering noemt.....’
Ik verbleekte en een onwillige kreet van angst ontsprong mijnen boezem; maar M. Pavelyn, deze
| |
| |
ontroering natuurlijk achtende, hernam zonder verpoozing:
‘Ik heb in het geheim mij naar Brussel begeven. Daar heb ik eenen befaamden geneesheer geraadpleegd, die eertijds mijn studiegezel is geweest. Om beter over Rosa's toestand te kunnen oordeelen, is deze geneesheer naar Antwerpen gekomen, en hij is eenen ganschen namiddag met ons in gezelschap van Rosa gebleven als een oud vriend, die ter gelegenheid van een kort bezoek te Antwerpen mij nog eens de hand wilde drukken. Voordat hij mij vaarwelzeggen zou, ging ik met hem in eene afgelegen kamer, om te weten of mijne akelige vrees gegrond was. Hij verklaarde mij, dat Rosa de tering niet heeft.....’
Met eenen blijden schreeuw hief ik de handen ten hemel en riep in volle vergetelheid uit:
‘O, dank, dank! het ware te schromelijk wreed geweest!’
‘Gij onderbreekt mij ontijdig,’ zeide M. Pavelyn op droeven toon. ‘Gave God, dat de verklaring des dokters daarmede geëindigd ware! Maar neen, hij deed mij verstaan, dat Rosa, ofschoon niet aan de longzucht lijdende, evenwel gevaarlijk ziek was en waarschijnlijk na lang kwijnen zou sterven, indien ik niet zoo spoedig mogelijk mijne toevlucht nam tot het eenige middel, dat haar nog kon redden. Volgens hem bestaat dit middel in haar te doen trouwen.’
Tot dan had ik mijnen angst bedwongen en schier mijne ademing opgehouden; maar nu viel mijne borst neder, en ik slaakte eenen hollen zucht.
‘Ik begrijp,’ zeide mijn beschermer, ‘dat zulke dingen u pijnlijk treffen, Leo; maar laat mij voortgaan, en gij zult zien, dat ik reden heb om mij dubbel
| |
| |
ongelukkig te achten. De dokter had mij bewezen, dat het huwelijk, door mijne dochter in gansch andere omstandigheden te plaatsen en haar met de zorg van een huisgezin te belasten, haar de noodige aandrift tot een krachtiger leven en bezigheid tot het stillen harer zenuwen zou bezorgen. Ik moest dus eenen echtgenoot zoeken. Het was eene moeilijke taak, omdat zij spoed vereischte. Van Rosa's kindsheid af was het de droom harer moeder en de mijne, onze dochter door een schitterend huwelijk tot den oppersten rang in de samenleving te zien opklimmen. Haar fortuin als eenige erfgename en hare uitgelezene opvoeding, zoo niet de schoonheid haars gelaats, gaven ons recht om zulke eerzucht voor ons eenig kind te voeden. Maar hoe zou ik onmiddellijk of in korten tijd eenen echtgenoot vinden, die grootendeels ten minste onze hoop kon verwezenlijken? Ik had gedurende eenige weken mij den geest gefolterd, en reeds begon ik te wanhopen. Er was nochtans een jongeling, dien ik met blijdschap tot schoonzoon zou aanvaard hebben; maar het fortuin zijner ouders was wel viermaal meerder dan het mijne, en ik voorzag eene weigering. Hoe gelukkig gevoelde ik mij niet, toen de vader des jongelings op een onduidelijk woord van mij onbewimpeld verklaarde, dat een huwelijk tusschen zijnen zoon en mijne dochter hem zeer aangenaam zou zijn, en hij op voorhand zijne toestemming gaf, indien de jongelieden elkander bevielen. Denzelfden dag had zijn zoon met ongemeene vreugde het voorstel aanvaard. Ik was opgevoerd tot het toppunt van zelfvoldoening. Zulk huwelijk! Het was eene schitterende verbintenis, die door mijn kind het bloed der Pavelyns met het adellijk bloed der Van
| |
| |
Somerghems moest vermengen. - Het is van den jongen heer Van Somerghem, dat ik spreek; gij hebt hem gezien, toen gij ons uw vertrek naar Bodeghem kwaamt melden; gij hebt hem ook gezien op ons avondfeest: hij heeft Rosa geen oogenblik verlaten. - Het is een deftig en bevallig jongeling. Hooge adel, reusachtig fortuin, fijne opvoeding, schoonheid der wezenstrekken, alles is hier vereenigd. Welnu, Leo, wij hebben Rosa over dit huwelijk gesproken; wij hebben haar doen verstaan, dat het haar noodig is om de verkwijning te ontsnappen; wij hebben haar bezworen, ons door hare toestemming een opperst teeken harer liefde te geven. - Zij weigert!’
M. Pavelyn zweeg en wachtte op eene bemerking van mij. Ik was, terwijl hij sprak, zoo diep weggezonken in treurige gepeinzen, zoodanig had de veropenbaring van Rosa's dreigenden toestand mij aangegrepen, dat ik tot alle antwoord het laatste gezegde mijns beschermers herhaalde en schier onhoorbaar stamelde:
‘Zij weigert!’
‘Ja, Leo,’ hernam M. Pavelyn, ‘zij weigert. Niets kan haar van besluit doen veranderen. Ik weet niet hoe het komt; maar dit huwelijk schijnt haar met afschrik te vervullen. Begrijpt gij nu wat mij zoo diep bedroeft? Niet alleen kan ik mijn kind niet redden; maar dit huwelijksontwerp is de gansche stad door bekend. Wat zouden de Van Somerghems zeggen over zulke hoonende afwijzing? Ach, als vader ben ik bedreigt met eeuwig verdriet, en als mensch met ondraaglijke schaamte!.... Gij alleen, mijn goede Leo, gij kunt misschien dit schrikkelijk ongeluk nog van mij afkeeren. Rosa draagt u eene innige
| |
| |
vriendschap toe; gij zijt jong als zij; gij zijt welsprekend; uw gevoelvol woord zal de baan haars harten vinden. Doe haar begrijpen en overtuig haar, dat zij dit huwelijk moet aanvaarden. Het is een onschatbare dienst, welken ik u verzoek mij te bewijzen. O, mocht gij gelukken, ik zou mij honderdvoudig beloond achten voor alles, wat ik ooit ten uwen gunste kan gedaan hebben. Niet waar, Leo, gij zult al uwe krachten inspannen om Rosa hare toestemming tot dit huwelijk te doen geven?’
Sedert eenige oogenblikken had ik voorzien wat M. Pavelyn mij ging vragen. Ik, ik zelf, ik zou Rosa moeten overhalen om te trouwen met Conrad Van Somerghem! Dit gepeins had mij in het eerst terug doen ijzen; maar eensklaps was er een omkeer in mijne overweging gekomen. Dit huwelijk was misschien inderdaad het eenige middel om Rosa van eene doodelijke kwijnziekte te redden; de man, wiens weldaden ik had genoten, smeekte die poging van mijne dankbaarheid af. Oh, er was niet te aarzelen! Wilde ik niet in mijne eigene oogen voortaan leven als een laf, baatzuchtig en misprijselijk wezen, dan moest ik met besluit en rechtzinnig de slachtoffering volbrengen. Ook antwoordde ik, dat ik gereed was om naar Antwerpen te gaan, ten einde Rosa het huwelijk met M. Van Somerghem aan te raden.
‘Maar gij zult moeite, veel moeite doen, niet waar? en uit hare vriendschap voor u en uit onze liefde voor haar alle mogelijke middelen putten?’ vroeg M. Pavelyn.
‘Ik zal vóór mijn vertrek God bidden, dat Hij mijn woord kracht geve,’ bevestigde ik. ‘Heb ver- | |
| |
trouwen in mijne dankbaarheid en in mijn vurig verlangen om te doen wat u aangenaam is..... Gij zegt, Mijnheer, dat dit huwelijk Rosa kan genezen. Zou ik kunnen aarzelen?’
‘Het is eene moeilijke taak, die ik u opleg,’ zuchtte mijn beschermer, ‘Gij kent Rosa niet als wij. Zij is een zoet en stil meisje, en in gewone dingen nooit eigenzinnig; maar nochtans, wanneer zij eens iets voor vast heeft besloten, dan ondervindt men, dat zij begaafd is met eene wonderlijke kracht van wil. Ik heb dikwijls geheimelijk mij er om verblijd; want ik zag het aan als het teeken eener edele en sterke inborst. Nu ongelukkig, moeten wij vreezen, dat wij en zij zelve de slachtoffers dier vastheid van wil zouden kunnen worden!’
M. Pavelyn was opgestaan en stapte langzaam terug in de beukendreef. Meenende, dat hij mij onmiddellijk naar Antwerpen wilde voeren, vroeg ik hem een kwart uurs, om naar mijns vaders huis te gaan, ten einde mij gevoeglijk op te kleeden; maar hij zeide mij, dat ik ten minste tot morgen te Bodeghem moest blijven, Indien hij mij in zijn rijtuig medenam, dan zou Rosa vermoeden, dat haar vader mij deze boodschap had opgelegd, en mijn raad zou er veel van zijne waarde en van zijne kracht door verliezen. Ik moest met de diligence komen en mij houden, alsof ik van niets wist. M. Pavelyn zou zelf eene reden vinden, om de samenspraak op het huwelijk te doen vallen.
Al gaande deed hij nog vele moeite om mij te doen begrijpen, welken hoogen prijs hij aan het welgelukken mijner poging hechtte, en bezwoer mij, toch niets te sparen om mijn doel te bereiken. Zoohaast wij het
| |
| |
kasteel naderden, riep hij de knechts, en gaf hun bevel om spoedig de paarden in te spannen.
Terwijl men daarmede bezig was, koutte M. Pavelyn op blijden toon met mij. Zijn verdriet was grootendeels verdwenen; hij scheen getroost door de hoop, dat ik weldra nog het gevreesde kwaad van hem en van zijn kind zou afkeeren. Mijne woorden hadden hem die hoop ingeboezemd. Dewijl ik dacht, dat Rosa het voorgestede huwelijk weigerde, omdat zij mij beminde, twijfelde ik niet, of zij zou op mijnen raad zich aan de erkende noodzakelijkheid onderwerpen, hoe smartelijk de opoffering ook mocht zijn. Deze overtuiging had ik herhaalde malen uitgedrukt, en mijn weldoener was er mij innig dankbaar voor. - Op het oogenblik, dat hij in de koets zou stijgen, drukte hij mij nog de beide handen en zeide met oogen, die van vertrouwen glinsterden:
‘Tot morgen dan, mijn goede Leo. God zal u krachten leenen tot het gelukkig vervullen uwer edele zending.’
Ik zag het rijtuig achterna, totdat het geheel uit mijn gezicht was verdwenen. Dan verliet ik het kasteel en sloeg een eenzaam voetpad in. In de tegenwoordigheid van M. Pavelyn had ik niet met helderheid des geestes den nieuwen toestand kunnen overwegen, waarin zijne verrassende mededeeling mij had geplaatst. Nu ik alleen was en mijne ontroeringen niet meer hoefde te bedwingen, klopte mij het hart onstuimig en ik verbleekte en ik beefde van angst en schrik. Mijne ziel wilde nog in opstand komen tegen de slachtoffering harer onverdelgbare hoop: maar hare worsteling tegen het zegepralend gevoel des plichts duurde niet lang. Welhaast
| |
| |
beschouwde ik de mij opgelegde taak uit een gansch ander oogpunt. Ik beminde de dochter mijner weldoeners; misschien had ik niet gedaan wat ik had moeten doen, om deze neiging te wederstaan of te versmachten; misschien was ik waarlijk schuldig jegens mijnen beschermer en jegens God. Ik had wel in mijn eigen gemoed allerlei redenen gezocht om mijne zwakheid te verschoonen; maar nu was het oogenblik dáár om te bewijzen, dat mijne liefde zuiver en edelmoedig genoeg was om zich zelve op te offeren voor het welzijn van het beminde voorwerp. Zonder twijfel, het was wel eene pijnlijke zending, die ik had aanvaard, en ik voorzag, dat mijn hart nog honderdmaal van angst en smart zou verkrampen, vooraleer de slachtoffering zou volvoerd zijn; maar ik zou God mijn lijden aanbieden, als boete voor mijne dwaling; en, was ik schuldig, Hij zou wellicht met Zijne vergiffenis mij den verloren zielevrede terugschenken.
Dus mijmerend en vast besloten tot het verjagen van alle andere gepeinzen dan die, welke mij tot het rechtzinnig vervullen der schrikkelijke boodschap konden aanmoedigen, richtte ik mijne stappen naar de woning mijner ouders.
|
|