| |
| |
| |
XXIV
Hoe beperkt is toch de genietingskracht des menschen, en hoe oneindig zijne macht tot lijden! Dat hij, wanneer iets hem bedroeft, al zijn verstand en al zijnen wil ter hulp roepe, het verdriet zal hem vervolgen en hem aankleven, dagen, maanden lang, en zijne wonde zal niet ophouden te bloeden; - maar dat hij zijne dierbaarste wenschen vervuld zie en het toppunt des geluks wane te bereiken, op het oogenblik zelf vermindert zijne kracht tot genieten, en zijne ziel keert door onzekere vlottingen terug naar het gevoel der smart, dat hare natuurlijke stemming schijnt te zijn.
Den dag te voren had ik gezwommen in zaligheid. De luisterrijkste zegepraal, de toejuiching van duizenden aanschouwers, de lof, de bewondering van allen....., de veropenbaring van Rosa's liefde! Ach, was dit alles te zamen dan niet genoeg voor de blijdschap van geheel een leven?
En nochtans, reeds vele uren zat ik nu op mijne kamer, met de armen voor de borst gekruist en met het hoofd onder kommervolle gepeinzen neergedrukt. Evenwel streed ik nog tegen de moedeloosheid, die mij wilde overmeesteren. Ik poogde de
| |
| |
glanzende tooneelen van gisteren weder in het leven te roepen; ik wilde mijne ooren dwingen om nog den indruk van het donderend gejuich te ontvangen; ik wilde de tranen en den liefdevollen blik van Rosa mij voor oogen too veren: in één woord, ik was vervaard van de treurnis, die mij bedreigde, en ik poogde de herinnering van mijn geluk tegen haar op te heffen als een schild. - Maar wat geweld ik ook deed, om door de herdenking mij nog als gisteren zalig, groot en moedig te gevoelen, ik kon zelfs mijnen geest niet meer tot een klaar besef der gewaarwordingen van den vorigen dag verheffen.
Afgemat van de nuttelooze worsteling, viel ik dan terug op mijnen zetel, en met schrik wierp ik den blik in mijn binnenste, om het raadselwoord mijner onmacht te zoeken. - Dit raadselwoord was de stem van mijn geweten, welke ik, in mijne angstige begeerte om gelukkig te blijven, zoolang had pogen te versmachten..... maar eindelijk toch liet ik overwonnen het hoofd vallen, en ik leende, alhoewel nog onwillig, het oor op hetgeen mijn onverbiddelijk geweten mij zeide.
Eilaas, mijne blijdschap was ondankbaarheid, mijn geluk eene misdaad! Schromelijke waarheid! Ik was niets op aarde dan door M. Pavelyn. Wat ik bezat: opvoeding, verstand, beschaafdheid, hoop op kunstroem, zelfs de kleederen, die mij dekten, waren zijne weldaden. En, nog niet tevreden met de edelmoedige giften, die zijne goedheid zoo overvloedig in mijne levensbaan had gezaaid, durfde ik ten prijze van zijn geluk eene neiging voeden, waarvan de veropenbaring alleen hem en zijne gansche maagschap met schrik en schaamte zou slaan! De
| |
| |
klompenmakerszoon had zich zalig gevoeld, omdat hij zich bemind wist door Rosa! - Wat kon bij zulke dwaze verblindheid wel de geheime begeerte zijns harten zijn? Afschuwelijk! De dochter zijner weldoeners verlokken tot eene ongelijke verbintenis, en haar en haren ouders een leven bereiden, dat eeuwig zou vergald blijven door de betreuring van eenen onteerenden misstap?
Deze beschuldigingen van mijn geweten, alhoewel ik nog poogde er tegen op te staan, wogen allengs zoo zwaar op mijn gemoed, dat ik welhaast mij onder de bedroevende, doch onmiskenbare waarheid verpletterd gevoelde. - Ik bleef langen tijd beweegloos zitten met verengden boezem en bleek gelaat. Onbekwaam was ik tot het plegen eener lafheid, en ik schrikte terug van de enkele gedachte, dat ik ondankbaar zou kunnen worden; maar het kostte mijne arme ziel toch zooveel pijnlijk geweld, om de immer herlevende hoop versmacht te krijgen.
Wanneer ik eindelijk één voor één de verwijtingen mijns gewetens had aangehoord, en ik mijne dwaling had erkend, rees het beeld des plichts voor mijne oogen op, om meer dan eene lijdzame verzaking van mij te eischen. Het zeide mij, dat ik niet alleen tot den laatsten wortel van een schuldig gevoel uit mijn hart moest rukken; maar dat ik zelfs in Rosa's boezem de noodlottige neiging moest dooden. Mijn geloof, mijne hoop, gansch mijn wezen zou ik verbrijzelen met eigene handen; het licht mijns levens zou ik uitdooven en eene toekomst aanvaarden, akelig en donker als een afgrond..... Geen middel om aan de slachtoffering te ontsnappen! Beheerschend, onmeedoogend stond de plicht voor mij; aan zijne eene
| |
| |
zijde de dankbaarheid en het eergevoel, aan zijne andere zijde de lafheid en de schande!
Eindelijk, het was beslist. Ik zou mij van mijne weldoeners verwijderen; door eene durende afwezigheid Rosa's neiging alle voedsel ontnemen; niet alleenlijk laten denken, dat ik ongevoelig was voor hare liefde, maar zelfs dat hare tegenwoordigheid mij onaangenaam geworden was, en ik met inzicht haar ontvluchtte. - Wreed besluit! Indien Rosa beminde zooals ik, wat bitteren kelk ging ik haar tot op den bodem doen ledigen! Maar, al rukte nu ook het medelijden met hare waarschijnlijke smart mij de tranen uit de oogen, er was niet aan te doen, en ik moest gedwee mij bukken onder de roede van het noodlot.
De stad of het land eensklaps beslissend te verlaten, dit durfde ik niet doen; maar ik had voorgenomen onmiddellijk naar Bodeghem te vertrekken en lang, zeer lang bij mijne ouders te blijven ten einde mijne weldoeners allengs aan mijne afwezigheid te gewennen. Zoo zou ik dan in eenzaamheid rijpelijk kunnen overwegen wat mij te doen stond, en, oordeelde ik het nuttig, ik zou van Bodeghem naar Brussel kunnen gaan, om te vernemen, of ik daar niet bij eenen of anderen beeldhouwer werk kon vinden om in mijn eigen bestaan te voorzien.
Wat ik nu vreesde, was, dat mij misschien de moed nog kon ontbreken tot het volbrengen van mijnen pijnlijken plicht. In aller haast vulde ik mijne koffers met linnen, met kleederen en met al wat mij toebehoorde, gelijk iemand die zich tot eene lange reis gereed maakt. Ik zou deze koffers binnen eenige dagen door den bode van ons dorp doen halen, en
| |
| |
dan mijn vertrek door eenen brief bij M. Pavelyn verontschuldigen, met hem te zeggen, dat ik mij onpasselijk en vermoeid gevoelde, en naar Bodeghem was gegaan om er rust en herstelling mijner krachten te zoeken.
Om de stadspoort te bereiken, moest ik over de Meirplaats en voorbij de woning van M. Pavelyn; maar ik wilde mij niet blootstellen aan het gevaar, van door hem of door Rosa ontmoet of gezien te worden; want ik mistrouwde mijne zwakheid en ontkende niet, dat het minste voorval mij in mijn besluit zou kunnen doen wankelen. Daarom stelde ik vast, dat ik op het einde der Rendierstraat dwars over het Groenkerkhof zou stappen, en, zoo door de Korte- Nieuwstraat gaande, de stad zou verlaten zonder omtrent de Meirplaats te naderen.
Met de hand aan de deur gereed om te vertrekken, wierp ik nog eenen langen oogslag in dit kamerken, dat mij tot man had zien opgroeien, dat de vertrouweling was geweest van mijne hoop, van mijne blijdschap en van mijne smart. Een traan kwam in mijne oogen glinsteren, een diepe zucht steeg op uit mijnen boezem, en ik moest mij met geweld losrukken van mijne kamer, gelijk een banneling zich losrukt van zijnen vriend, dien hij nooit meer zal wederzien.
Toen ik mij onder de opene lucht bevond en vooruitstapte door de Rendierstraat, kon het wel tien uren des morgens zijn. Het droevig vaarwel drukte zwaar op mijn gemoed; een floers hing mij voor de oogen; ik gaf geen acht op de voorbijgangers en vervorderde mijnen weg, gansch verslonden in pijnlijke droomen.....
Eensklaps blijf ik staan; mijne voeten onderbreken
| |
| |
van zelf hunne beweging; verrast hef ik het hoofd op en deins met eenen onderdrukten kreet in de straat terug..... Ik bevind mij voor de deur van M. Pavelyn! - Hoe ben ik daar gekomen? Ach, terwijl ik droomde, heeft Rosa's ziel door eene geheimzinnige kracht mijne ziel aangetrokken gelijk de zeilsteen het ijzer.....
Ik wil mij verwijderen; maar daar zie ik de huismeid, die van achter het venster mij teeken doet, dat zij de poort voor mij gaat openen. Vluchten durf ik niet. Wat zou men denken over zulk een onuitlegbaar gedrag? Misschien zou ik beter doen met M. Pavelyn in weinige woorden bericht van mijn vertrek te geven? Daartoe moet ik slechts in en uit het huis gaan.....
De poort werd geopend en ik trad binnen, met het inzicht om een zeer kort vaarwel uit te spreken. De meid leidde mij tot aan de deur der zaal, waar M. Pavelyn zich bevond.
Hoe het komt, dat ik op dien stond mijn gevoel niet heb verraden, is mij nu zelfs nog onbegrijpelijk. Misschien dat eene volledige ontmoediging de onstuimige bewegingen mijns harten heeft ingetoomd of min zichtbaar gemaakt? - Ik zag voor mij eene tafel, waarop een kostelijk ontbijt stond opgediend. Aan deze tafel zat Rosa, - en nevens haar, dicht nevens haar, Conrad Van Somerghem!..... Tusschen M. en Mev. Pavelyn bevond zich een dikke heer, die Conrads vader moest zijn; want de grondtrekken huns gelaats waren dezelfde.
M. Pavelyn liet mij nauwelijks den tijd om het tooneel, dat ik voor mij had, met eenen vluchtigen blik te omvatten. Bij mijne verschijning stond hij
| |
| |
juichend op, drukte mij de hand en deed mij nevens zich nederzitten. Dan begon hij met veel ophef van mijne zegepraal en van mijne toekomst als kunstenaar te spreken, onderwijl mij aan zijne edele gasten voorstellende als een goed, ootmoedig en dankbaar jongeling.
M. Pavelyn en ook de oude heer Van Somerghem schenen zeer opgeruimd van geest, en ik vermoedde, dat de Spaansche wijn, dien ik op de tafel zag staan, hun blijdschap in het hart had gestort. Zij spraken aanhoudend en luid, en overlaadden mij met zoovele minzame vragen, die zij zelven meest beantwoordden, dat ik schier geene gelegenheid had om een woord te zeggen. - Gelukkiglijk! want mijne aandacht en mijne gepeinzen waren elders.
Aan den anderen kant der tafel zat Conrad Van Somerghem, insgelijks met den glans des geluks op het gelaat. Hij hield het hoofd naar Rosa overgebogen, en sprak glimlachend aan haar oor woorden, die ik niet kon verstaan, maar die toch in mijn hart eenen pijnlijken weergalm vonden. Er was in zijne blijdschap en in zijne gebaren iets stouts, iets gemeenzaams, dat mij deed huiveren van verontwaardiging en mij kwetste, als hoonde hij degene, die ik meer beminde dan het licht mijner oogen.
Rosa hoorde hem met lijdzame beleefdheid aan, en poogde zelfs te glimlachen.
Eenen enkelen blik had zij mij toegestuurd. Ik meende te begrijpen, dat zij mij de wreedheid van haar lot wilde klagen en mij smeekte om medelijden met hare smart.
Wat gebeurt hier? God, kan het waar zijn! Maar waarom dan doen de beide vaders elkander geheim- | |
| |
zinnige teekens van voldoening? Waarom houdt Mev. Pavelyn het gezicht onafkeerbaar op Conrad Van Somerghem gevestigd, met eenen traan van liefde in de oogen?
Mij ontstelde eene akelige vrees; mijn hart beefde;
Rosa hoorde hem met lijdzame beleefdheid aan. (Bladz. 232.)
ik voelde den stond naderen, dat ik mij niet meer zou kunnen bedwingen en het schrikkelijk geheim mij zou ontsnappen. Ik richtte mij op en zeide stamelend aan M. Pavelyn, dat ik, om van de koorts, van den prijskamp en van de zegepraal uit te rusten, besloten had naar Bodeghem te gaan en er eenigen tijd bij mijne ouders te blijven. Ik had niet willen vertrekken
| |
| |
zonder mijnen beschermer van mijn inzicht kennis te geven, en had mij slechts aangeboden om hem en zijn huisgezin een eerbiedig vaarwel te wenschen. Nu verzocht ik hem de goedheid te hebben, mij afscheid van hem te laten nemen.
M. Pavelyn poogde mij te doen blijven; dan, op mijn aandringen zeide hij, dat ik inderdaad redenen had, om na zooveel inspanning en zooveele ontsteltenissen eenige rust te zoeken, en hij spoorde mij zelfs aan om mijn verblijf te Bodeghem te verlengen, totdat ik mij geheel van de vermoeienis hersteld zou gevoelen.
Nog eenen schuchteren blik in Rosa's oogen sturende, groette ik de aanwezige personen en verliet de zaal.
Toen ik in de voorkamer, waar ik mijnen gaanstok had gelegd, mij bukte om deze voorwerpen te grijpen, werd ik eensklaps verrast door eene vrouwenstem, die zeer stil aan mijn oor sprak. Ik sprong recht en verbleekte waarschijnlijk; want de vrouw, die iets onverstaanbaars aan mijn oor had gesuisd, riep lachend uit:
‘Ai, ai, Mijnheer Leo, wat zijt gij toch verschietachtig! Gij staat daar, wit van schrik, als haddet gij gemeend, dat er een spook achter uwen rug verschenen was!’
Het was de bovenmeid van Mev. Pavelyn, een meisje, dat mij veel genegenheid toedroeg. Evenwel, op dit oogenblik had hare verrassing mij pijn gedaan, en ik aanschouwde haar met bitterheid.
‘Kom, kom,’ zeide zij op lossen toon, ‘wees niet boos, omdat ik u deed verschieten. Ik wilde u iets zeggen; maar gij weet het reeds, niet waar? Het
| |
| |
groote nieuws? Neen? Hebt gij daarbinnen dien schoonen jongen heer gezien? Hij is millioenrijk en edel van geboorte.....’
‘Welnu? welnu?’ morde ik buiten mij zelven van vrees en ongeduld.
‘Zoo, gij weet het nog niet?’ suisde zij met teruggehoudene stem. ‘Rosa gaat trouwen: die jonge heer is haar bruidegom.....’
Zoo pijnlijk sneed deze aankondiging mij door den boezem, en zooveel geweld moest ik inspannen om mijne wanhoop te verbergen, dat ik met eenen zinneloozen schaterlach ter deur uitvluchtte, zonder te weten waar ik naartoe liep.
Eenige minuten later bevond ik mij weder op mijne kamer, en met verbaasdheid vroeg ik mij, wat ik daar kwam doen. Waarom mij verwijderen, waarom de stad en misschien het land verlaten, nu Rosa ging trouwen, en tusschen haar en mij de onschendbare scheidpaal des huwelijks ging worden opgericht? Neen, dit gepeins was het niet, dat mij naar mijne kamer had teruggevoerd; het was niets dan de gewoonte. Aan die plaats had ik al de geheimen mijner ziel, al de kloppingen mijns harten toevertrouwd. Nu nog had de nood naar eenzame uitstorting mij hier gebracht, en nu nog dronk de vermolmde berdenvloer mijne gloeiende tranen.
Allengs begon mijn bloed te koken, en welhaast droogde een onuitlegbare razernij mijne oogen. In mij stond het voornemen op, om Conrad Van Somerghem in vollen dag op straat ergens af te wachten, hem lafaard te noemen, hem in het aangezicht te spuwen, hem te zeggen, dat een van ons beiden moest sterven, en dat, indien hij geen onedele bloodaard
| |
| |
was, hij toestemmen zou om pistool of degen tusschen ons te laten beslissen..... Maar dan verkrampte een spotlach mijn aangezicht; want ik erkende, dat ik te laag van geboorte was, om te mogen hopen, dat M. Van Somerghem anders dan met misprijzen mijne uitdaging zou bejegenen; misschien zou men mij als eenen gevaarlijken dwaas in de gevangenis werpen; en daarenboven, zou mijn geweldige aanval het geheim mijner liefde niet tot een schandelijk stadsnieuws maken? En mijne weldoeners, en mijne moeder? Oh, ik viel verpletterd neder en legde mij het brandend hoofd in de handen, huilende en knarsetandend bij het gevoel mijner volledige machteloosheid! Ik sprong op; want ik hoorde de stappen van iemand, die haastig de trap mijner kamer opklom. Daarverscheen bazin Peternelle, welke met de armen in de hoogte tot mij geloopen kwam en vol blijdschap uitriep:
‘Mijnheer Leo, groot nieuws! groot nieuws! Weet gij het al? Rosa gaat trouwen!’
Ik zag haar met verwilderden oogslag aan.
‘Ja, ja, dit nieuws verrast en ontstelt u; ik begrijp het,’ zeide zij. ‘Op mij deed het ook veel indruk, toen mijn man, die daareven van zijn werk is teruggekeerd, het mij meldde. Ware ik in uwe plaats, ik zou loopen om M. Pavelyn en juffer Rosa geluk te gaan wenschen. Het zal hun veel vermaak doen; want het is een prachtig huwelijk, en zij zijn zeer blijde.’
Zij sprak nog, toen ik reeds, om haar te ontsnappen, de trap afliep.
Baas Jan stond in de deur zijne pijp te rooken.
| |
| |
Hij keerde zich om op het gerucht mijner stappen en zeide lachend, terwijl hij mij plaats maakte om uit te gaan:
‘Zoo haastig? Gij weet het al? Rosa gaat trouzen?’
Maar ik, door ontsteltenis verblind, ik wierp hem schier omverre en sprong met woeste haast in de straat vooruit.
Alles, menschen en huizen, riep mij toe: ‘Weet gij het al? Rosa gaat trouwen!’ En, toen ik eindelijk de poort had bereikt, en de opene velden en de baan, die mij naar Bodeghem moest leiden, voor mij zag, dan was het, alsof de stad al hare stemmen had vereenigd, om mij nog achterna te roepen:
‘Weet gij het al? Rosa gaat trouwen!’
|
|