| |
| |
| |
XXIII
Twee dagen daarna vernam ik door mijnen huisbaas Jan, dat de onpasselijkheid van Rosa geene gevolgen moest gehad hebben, vermits hij haar met de meid van de kerk had zien terugkomen. Ik had dienvolgens redenen om te denken, dat zij deze ziekte slechts had geveinsd, om het feestmaal, dat ter mijner eere werd opgedischt, niet te moeten bijwonen.
Dit verdenken kwetste mij diep, en ik nam het besluit, in langen tijd geenen stap meer te doen om Rosa te zien; maar na een paar weken tegen mij zelven geworsteld te hebben, bezweek weder mijn wil, en ik begaf mij ten huize mijner beschermers. Rosa was met hare moeder naar Bodeghem gereden; M. Pavelyn zou overmorgen haar gaan vervoegen, en wellicht zouden zij altezamen op het kasteel blijven, om het lenteweder te genieten tot den dag, die vastgesteld was voor de plechtige prijsuitdeeling der academie.
Mijn beschermer vroeg mij, of ik hem naar Bodeghem wilde vergezellen. Mijn hart klopte van verlangen; maar ik overwoog, dat Rosa waarschijnlijk naar de stad zou willen wederkeeren, zoohaast ik
| |
| |
te Bodeghem mij zou vertoonen. Ik zou aldus haar dwingen het kasteel te verlaten; en daarenboven zou ik mijne moeder berooven van het zoet vermaak, dat zij in Rosa's gezelschap vond. Ik weigerde dienvolgens onder geveinsde voorwendsels, en liet M. Pavelyn alleen naar Bodeghem vertrekken.
Zeer lang bleef het huisgezin mijns weldoeners op het kasteel, zonder eenig bericht van zijnen terugkeer te geven. Soms bekroop mij de vrees, dat Rosa wellicht eene reden zou uitvinden, om niet bij de prijsuitdeeling tegenwoordig te zijn; maar dan overwoog ik, dat mijn weldoener voor niets ter wereld het geluk zou verzaken van zijnen beschermeling in het gezicht van duizenden menschen te zien bekronen, en ik bleef de hoop behouden, dat hij Rosa niet zou toelaten van deze plechtigheid afwezig te blijven.
Zoo verscheen eindelijk de dag der prijsuitdeeling.
Eene uitgestrekte zaal, die men de Sodaliteit noemde, was met veel pracht voor deze plechtigheid geschikt en versierd. Langs de wanden liep een rood fluweelen behangsel, van afstand tot afstand in festoenen opgeheven, door keizerlijke arenden, die met den eenen klauw lauwertakken vooruitstaken, als wilden zij in naam van den machtigen vorst de overwinnaars bekronen. In elken hoek verhief zich een reusachtig beeld der faam, met de bazuin aan den mond de namen verkondigende van hen, voor wie de baan der kunst zich onder de gunstigste voorteekens ging openen.
In het diepe der zaal, op eene verhevenheid, zaten de opperhoofden van het departement en der stad: de prefect en de onderprefect, de meier, de voorzitter
| |
| |
van het gerechtshof, een aantal generaals en burgerlijke ambtenaren, zoodanig overdekt met gouden borduursels en met glinsterende eereteekens, dat het gezicht van dien rijkdom het oog deed schemeren en het hart deed jagen van bewondering en van ontzag.
Aan den voet der verhevenheid bevond zich eene talrijke krijgsmuziek, die reeds vóór het begin der plechtigheid de zaal deed hergalmen van de aanjagende tonen der trompetten en het zenuwroerend gedonder der trommen.
Gansch het gebouw was vervuld met aanschouwers van allen stand. Vooraan, op fluweelen banken en stoelen, zaten de leden der deftigste huisgezinnen van Antwerpen: edellieden, koophandelaars en rijke grondbezitters met hunne vrouwen en dochters, verder achteruit de goede burgers, en verder nog het werkende volk, dat zich aan de blauwe kielen der mannen en aan de witte mutsen der vrouwen liet herkennen.
Op de duizenden aangezichten van rijken en van armen glansde vroolijke verwachting en heldere geestdrift; men had kunnen wanen, dat elk der aanschouwers daar gekomen was, om de zegepraal van eenen geliefden zoon toe te juichen; want zoo is de bevolking van Antwerpen: zelfs de minste werkman voedt eene warme liefde voor de kunst en neemt er zijn deel van den roem der vaderlandsche kunstschool.
De leerlingen, die de prijzen hadden gewonnen en beurtelings moesten worden opgeroepen om hunne medailles uit de handen van den prefect te gaan ontvangen, zaten op bijzondere banken langs den linkerkant der zaal.
Van de plaats, waar ik mij bevond, kon ik niet goed
| |
| |
zien wat er aan den ingang der zaal geschiedde. Tienmaal in eene minuut stond ik van de bank op, om mijne ongeduldige blikken over het publiek heen te richten. Zoolang de toevloed der aanschouwers onafgebroken was blijven voortduren, had ik de hoop gevoed, dat mijne weldoeners welhaast in de zaal zouden verschijnen. Maar nu men reeds het muziekstuk had aangevangen, dat het begin der prijsuitdeeling moest voorafgaan, nu verengde mijn boezem, en ik voelde mij verbleeken van angst. Zij waren niet gekomen! Mij oprichtende, kon ik zien, dat de zetels, welke men voor hen in de eerste rij der aanschouwers had bewaard, nog altijd ledig bleven!
Alzoo, noch M. Pavelyn, noch zijne echtgenoote, noch zijne dochter zou mijne zegepraal bijwonen! Wat waarde konden voor mij de toejuichingen der gansche wereld hebben, indien hij, mijn weldoener, indien zij, die mij kunstenaar had gemaakt, deze toejuichingen niet hoorden? Eilaas, Rosa had geweigerd, naar de prijsuitdeeling te gaan. Mijne vrees had zich dus verwezenlijkt!
De laatste klank der muziek verstierf; ik stond nog eens op..... Een lange zucht ontsnapte mijner borst, als viele er een pletterend gewicht van mijn hart. Daar zag ik M. en Mev. Pavelyn..... en Rosa! God dank, mijn voorgevoel had mij bedrogen!
Een zoete lach verlichtte mijn gelaat; ik sidderde van geluk; de feestzaal vervulde zich voor mij met al de glansen, die van mijne blijde ziel uitstraalden op alles, wat mijn oog kon bereiken.
Zooals Rosa nu tusschen hare ouders in de eerste rij gezeten was, zag ik haar aangezicht niet; maar ik kon, met mijne oogen door de aanschouwers door- | |
| |
dringende, mijnen blik op haar gevestigd houden. Het scheen mij welhaast, dat een onzichtbare wasem van haar tot mij was uitgegaan, om ons in geheimzinnige gemeenschap te brengen; ik hoorde, dacht
De heer prefect zette mij de lauwerkroon op het hoofd. (Bladz. 220.)
mij, haar hart popelen en slaan in overeenstemming met het mijne.....
Uit dezen zonderlingen droom werd ik opgetrokken door de stem van den heer prefect, die eene indrukwekkende redevoering hield over de edele en nuttige zending der kunsten in de samenleving en den lof uitsprak dergenen, die met zelfverloochening hun leven
| |
| |
toewijden aan de verheerlijking des vaderlands en des menschheid.
Nadat tusschen de galmen der muziek de aanhoorders deze schoone aanspraak lang hadden toegejuicht, begon de prijsuitdeeling. Wel twintig leerlingen zouden beurtelings op de verhevenheid worden geroepen; want in elke klasse der academie, tot zelfs in de allerlaagste, had men om den jaarlijkschen prijs gekampt. Velen der overwinnaars waren kinderen, die men tot vlijt wilde aanmoedigen, door hun een lauwertakje en een schoon boekwerk te schenken. Het was slechts voor de hoogere klassen der drie voorname vakken, dat de prijzen eene ernstige waarde hadden, doordien zij het bewijs waren, dat de overwinnaars de kunstbaan gingen intreden, gewapend met al de macht en al het recht op welgelukken, waarmede het academisch onderwijs den vlijtigsten leerling kon begiftigen.
Eerst zou men de prijzen uitdeelen voor het vak der bouwkunst, dan voor het vak der teekening en schilderkunst, en eindelijk tot slot, voor het vak der beeldhouwkunst. Dienvolgens, vermits men telkens met de mindere klassen begon, zou de gouden medaille, welke ik had gewonnen, de laatste, prijs zijn, en mijne bekroning zou de plechtigheid sluiten.
Terwijl de opgeroepen leerlingen beurtelings op de verhevenheid klommen, en onder het gelukwenschend geroep der aanschouwers en onder het spelen der muziek hunne prijzen ontvingen, hield ik het oog op Rosa gevestigd. Zij juichte elken overwinnaar toe: ik zag, dat zij met kracht in de handen klapte; en, toen de eerste prijs der bouwkunst werd gegeven, meende ik, tusschen het gerucht der duizen- | |
| |
den kreten hare fijne stem te onderscheiden, die met begeestering riep: ‘Bravo! bravo! bravo!’
Allereerst verblijdde het mij uitermate, te zien, dat Rosa zoo hartelijk deel nam aan de algemeene ontroering; want ik mocht dus hopen, dat zij mij hare toejuichingen niet zou weigeren. Door Rosa toegejuicht worden, den heilkreet uit haren mond mij hooren tegenklinken? Welke eer, welke lof kon vergeleken worden met zulke goedkeuring?
Allengs begon toch een gevoel van verdriet mij in den boezem te zinken. Indien Rosa voortging met elken bekroonden leerling aan te moedigen en toe te juichen, zouden hare handen niet vermoeien en hare geestdrift niet verzwakken voor het oogenbiik, dat ik op de verhevenheid zou staan en mijn deel van hare gelukwenschen zou eischen? Zoolang duurde de plechtigheid en zoovele overwinnaars werden er bekroond, dat ik elk handgeklap van Rosa met angstigen nijd begon op te tellen, als meende ik, dat het minste teeken harer goedkeuring mij was ontstolen.
Eindelijk werd mijn naam uitgeroepen, en met kloppend hart klom ik de trappen op, tot voor den heer prefect, die, rechtstaande, mij verwachtte, en mij eene korte aanspraak begon toe te sturen.
Wat hij zeide, hoorde ik niet; mijn starend oog was gevestigd op de plaats, waar Rosa zat: ik wilde afmeten, welken indruk mijne zegepraal op haar deed; maar terwijl M, en Mev. Pavelyn mij aanblikten met den lach des geluks en der trotschheid op het gelaat, hield Rosa het hoofd naar den grond gebogen; zij had het kanten lichtscherm van haren hoed laten nedervallen en dus haar aangezicht verbor- | |
| |
gen..... Op zulk oogenblik zelfs weigerde zij mij de toejuiching, die zij zoo kwistig aan al de andere kampers had gegund!
Ik was zoozeer door deze bittere onttoovering geslagen, dat ik schier gevoelloos bleef voor hetgeen er omtrent mij geschiedde. De meier der stad hing mij het gouden eeremetaal op de borst en omhelsde mij; de heer prefect zette mij de lauwerkroon op het hoofd en gaf het teeken tot de algemeene toejuiching. De muziek brak los, de blijde gelukskreet steeg als een donder uit den schoot der menigte, en het handgeklap, tienmaal herhaald, vervulde de feestzaal..... maar Rosa verroerde niet!
Met beklemden boezem en verduisterd gezicht, weenende in mijn binnenste en wankelend op mijne beenen, daalde ik van de verhevenheid en meende in stilte tot mijne eerste plaats weder te keeren; maar M. Pavelyn sprong vooruit, greep mij de hand en trok mij met vroolijk geweld tot bij zijne echtgenoote. Hier sloot hij met trotschheid onder de oogen van het gansche publiek, mij in zijne armen; Mev. Pavelyn drukte mij de handen, en beiden overlaadden mij met de innigste bewijzen van deelneming en toegenegenheid.
‘Kom, Rosa,’ zeide mijn weldoener aan zijne dochter, die nog niet tot mij had opgezien, ‘word uwe ontroering meester, mijn kind. Leo mocht wel gaan denken, dat gij ongevoelig blijft voor zijne schoone zegepraal. Geef hem ten minste de hand, ten teeken dat gij uiterharte deel neemt in zijn geluk.’
Tusschen het spreken dezer woorden hief hij het kanten lichtscherm van Rosa's aangezicht op.... Hemel, zij weende!
| |
| |
Nauwelijks durfde ik mijne oogen gelooven. Zij had de andere overwinnaars met blijdschap toegejuicht; mijne zegepraal deed tranen van ontroering over hare wangen stroomen!
Langzaam richtte zij zich op en stuurde eenen enkelen langen blik in mijne oogen, eenen blik, waarin hare gansche ziel zich uit te storten scheen, eene klacht, een gebed om medelijden, een straal van eindelooze genegenheid, eene veropenbaring, die het bloed in mijne aderen hield staan en mij bleeker deed worden dan een lijk!
Gehoorzamend aan het verzoek haars vaders, legde zij, zonder een woord te spreken, hare hand in de mijne: hare hand beefde, als had de koorts hare zenuwen geschokt; en die hand, hoe ijskoud ook, verzengde mij de vingeren en deed mij trillen onder den indruk van eenen geheimen vuurstraal, die van haar in mij was overgegaan.
O, mijn God, ik had in haar hart als in een open boek gelezen! Geen middel meer om te twijfelen; hare oogen hadden het zoo duidelijk gezegd! Mijne goede moeder had zich dus niet bedrogen: ik werd bemind, bemind door haar, die de reden was van mijn geloof en van mijn leven!
Tot dan hadden M. en Mev. Pavelyn mijne verstomdheid en Rosa's tranen aangezien als een natuurlijk gevolg der ontroering, met welke mijne plechtige bekroning ons had getroffen; maar wie weet, of wij niet voor iedereen zouden verraden hebben, wat onze zielen elkander door den onvergetelijken blik hadden gezegd, indien niet de goddelijke Voorzienigheid ons alsdan nog voor dit onheil had behoed.
De overheden hadden hunne zitplaatsen verlaten,
| |
| |
de muziek had opgehouden te spelen en de zaal was bijna gansch ledig. - Er kwamen twee of drie professors mij melden, dat de prefect reeds in zijn rijtuig was geklommen, en dat het van mijnentwege niet welvoeglijk was, het opperhoofd van het departement aldus te laten wachten. Dit zeggende, grepen ze mij bij de armen en, mij nauwelijks den tijd latende om verontschuldiging aan mijne weldoeners te vragen, leidden zij mij naar den uitgang der zaal. Nog eens keerde ik onderweg het hoofd om; mijn oog ontmoette den blik van Rosa. Ach, ik had mij niet misgrepen: ik was wel de gelukkigste mensch op aarde!
Met lichten stap sprong ik in de koets; de heer prefect stuurde mij lachend eene minzame verwijting toe, deed mij nevens zich nederzitten en gaf teeken tot het vertrek.
Het rijtuig was eene opene plechtkoets, door vier schoone paarden getrokken; op den bok zaten twee lakeien in bonte kleeding, en achterop stonden twee jagers met groene vederbossen aan den hoed. In het rijtuig bevonden zich, buiten den heer prefect, de drie overwinnaars van de hoogste klasse der bouwkunst, der teekenkunst en der beeldhouwkunst; maar dewijl het den heer prefect geliefd had, mij nevens zich te doen zitten, scheen ik hier nog meer dan mijne gezellen te zijn.
Wij hadden de lauwerkroon op het hoofd behouden, zooals de gewoonte het medebracht, en het gouden eeremetaal glinsterde op onze borst.
Gedurende gansch onze vaart bleef de menigte staan om ons toe te juichen; het handgeklap en de driftigste heilkreten galmden ons zelfs uit de verte tegen. - Ik hield het hoofd opgeheven en liet mijne
| |
| |
blikken met eene onmetelijke trotschheid over de menigte wandelen. Ik gevoelde mij zoo wonderbaar groot, dat een koning, die tusschen zijne onderdanen voorbijrijdt, geen inniger gevoel van zijne overtreffelijkheid kan hebben, dan ik op dat oogenblik had. - Zij, die mij zagen, moesten denken, dat de zegepraal mij had verblind en mij had verwaand gemaakt..... Maar hoe bedrogen zij zich! Het was de bekroonde der beeldhouwkunst niet, die met opgezwollen boezem en met blikken, die van fierheid glinsterden, de menigte door zijnen hoogmoed scheen te willen beheerschen. Neen, neen, die opgewonden trotschaard was de man, die zich bemind wist door Rosa! Zóó, met de lauwerkroon op het hoofd, door eene juichende menigte rijden, was wel toereikend om eenen jongeling tot een overdreven gevoel zijner waarde te verleiden; maar mijn hoofd was gesierd met de rozenkroon der liefde! De toejuichingen van al de menschen, die leven op aarde, konden niet opwegen tegen den enkelen blik, die uit Rosa's oogen mij had tegengestraald!
Zoohaast wij in het hotel der prefectuur waren afgestapt, namen wij plaats aan het feestmaal, tusschen de aanzienlijkste personen van het departement. Een mijner medebekroonden zat nevens den meier der stad, de andere nevens den oppergeneraal; maar ik bevond mij aan de rechterzijde des prefects, die eene bijzondere genegenheid voor mij scheen te gevoelen en luidop zeide, dat hij zin in mij had, omdat ik zulk blijmoedig jongeling was.
En inderdaad, terwijl ik nevens hem in de koets zat, had hij mij nu en dan eenige woorden toegestuurd, om mij tot vertrouwen in mijne toekomst aan
| |
| |
te moedigen: ik had hem geantwoord met zooveel geestdrift, met zooveel geloof en met zooveel levenslust, dat de edelhartige man, die de bron mijner opgewondenheid niet kende, mij had bewonderd als een jong kunstenaar met uitnemend gelukkige inborst.
Ik begrijp niet, welke macht de blik van Rosa mij had verleend, en hoe de zekerheid van door haar bemind te zijn zoo in eens al de bronnen mijner verbeelding en mijns Verstands had geopend; maar nauwelijks waren er eenige gerechten over de tafel gegaan, of iedereen was met mij bemoeid, en ik voerde, om zoo te zeggen, het woord aan den disch. Al wat mij uit den mand kwam, was zoo geestig, zoo vreemd van vorm, zoo vol levensblijheid, zoo fonkelend van begeestering en tevens zoo mild en zoo zoet, dat al de uitgenoodigden om strijd mij tot spreken aandreven. Ik was oorzaak, dat dit maal, dat anders plechtig en ernstig ware geweest, in een vroolijk feest veranderde, waar iedereen lachte en met uitstorting zich vermaakte.
Voorzeker, ik had mij zoo niet durven uitlaten in tegenwoordigheid zulker hooggeplaatste personen; maar al de aanwezigen, en voornamelijk de heer prefect, moedigden mij aan en schenen mij dankbaar voor de vroolijkheid, die ik als een onophoudend gesprankel over het gezelschap wierp.
Bij het nagerecht stond ik op en bracht in naam mijner medebekroonden eenen heildronk aan den heer prefect, voorstander der kunsten in het departement der Schelde. Ik was waarschijnlijk half zinneloos; maar deze zinneloosheid, in stede van mijnen geest te verduisteren, vervulde integendeel mijne
| |
| |
hersens met een wonderbaar licht. Terwijl ik mijnen heildronk uitsprak, was ik zoo woordenrijk, zoo welsprekend en zooverre door een wegsleepend gevoel ontheven, dat ik tranen uit de oogen aller aanhoorders rukte, en iedereen met ontroering mij de handen kwam drukken.
Nadat men insgelijks op de gezondheid van den oppergeneraal en van den meier had gedronken, zeide een der uitgenoodigden, dat ik ongetwijfeld moest kunnen zingen. Ik liet mij niet lang pramen en zong eene aria, die voor titel had: het geluk van bemind te zijn. - Nutteloos, te bevestigen dat ik iedereen verrukte; want mijne gansche ziel leefde in dien zang, en daarbij, nog nooit had ik zulke machtige, zulke vloeiende stem gehad.
Ik zong nog meer dan eens; en, toen de heer prefect eindelijk zich oprichtte, ten teeken dat het feestmaal was geëindigd, omringden mij nog al de hooge gasten, om mij hunne goedkeuring en hunne genegenheid te betoonen.
Hetzij deze algemeene loftuitingen mij buiten mij zelven hadden gebracht, of dat eenige glazen schuimenden wijn mij duizelig hadden gemaakt, althans toen ik in de koets stapte, die mij huiswaarts voeren zou, scheen de gansche stad mij vol licht, wemelend met de schoonste kleuren des regenboogs: de wereld was voor mij herschapen is eenen glanzenden hemel!
Arme ziel! gij dronkt met volle teugen aan den beker der levensvreugd, zonder te denken, dat er nog veel gal op den bodem voor u overbleef..... maar toch, o God, welk lot mij ook beschoren was, wees gezegend voor dien halven dag zaligheid!
|
|