| |
| |
| |
XXII
Des anderen daags was mijne blijdschap reeds zeer verminderd. In het eerst had ik mij blindelings laten wegrukken door het oneindig geluk van te mogen vooronderstellen, dat Rosa mij ooit zou kunnen beminnen; maar allengs was er in mij eene krachtige terugwerking tegen mijne eigene ontroeringen gekomen. Mijn geest, hoezeer hij ook de hoop op Rosa's wederliefde had gestreeld, begon één voor één al de redenen op te roepen, welke mij konden bewijzen, dat mijne moeder zich moest hebben misgrepen; en eindelijk verviel ik in eenen bedroevenden twijfel, die mij soms pijnlijker werd dan de zekerheid van Rosa's haat zelve.
Gemarteld en voortgezweept door mijne woelende gepeinzen, verliet ik mijne woning, zoohaast de zon zich boven de kimme had verheven, en ik dwaalde rondom de stad in de eenzame velden, droomende, sprekende en gebaren makende, als hadde ik geweld gedaan om eenen onzichtbaren gezel van eene smartelijke waarheid te overtuigen.
Zoo doolde ik drie of vier dagen, aan niets ter wereld denkend dan aan het angstwekkend raadsel,
| |
| |
welks oplossing al de krachten mijner ziel hield verslonden.- De koorts had mij verlaten.
Volgens den raad mijner moeder wilde ik nu, zelfs met gevaar van M. Pavelyn te mishagen, zooveel mogelijk elke gelegenheid ontwijken om in tegenwoordigheid van Rosa mij te bevinden. Evenwel, ik gevoelde mij onweerstaanbaar aangetrokken, om mij ontrouw aan deze belofte te maken. Wat kon er eenig licht in mijnen akeligen twijfel schieten? Hoe zou ik mijne plichten herkennen, indien ik niet door een bezoek ten huize mijner beschermers mij verzekerde, of er wel inderdaad eenige verandering, in Rosa's gemoedsstemming jegens mij was gekomen? Eens nog zou ik toegeven aan de zucht mijns harten; maar dan zou ik nooit meer omtrent Rosa naderen, zonder er door de wet der dankbaarheid en des eerbieds jegens mijne weldoeners toe gedwongen te zijn.
Ik worstelde nog een paar dagen tegen eene neiging, die niet gansch in mijne eigene oogen was gerechtvaardigd, en bood mij dan, bevend van vrees en van ontroering, ten huize van M. Pavelyn aan.
Rosa toonde nog eene grootere koelheid voor mij; ternauwernood gewaardigde zij zich mij te groeten, en ik was slechts eenige minuten in hare tegenwoordigheid gebleven, toen zij reeds redenen uitvond om uit en in de kamer te gaan, en dus weigerde, eenig deel aan mijne samenspraak met hare ouders te nemen. Zij hield altijd het aangezicht van mij afgekeerd, en gedroeg zich, alsof zij niet hadde bemerkt, dat ik daar was. Ik gevoelde mij diep gekwetst; want, ik kon het niet miskennen: nu was haar haat voor mij nog klaarblijkender dan te voren. De verbitte- | |
| |
ring en de slechte luim konden voorbijgaande gevold gen harer zenuwontsteltenis zijn; maar was de volledige onverschilligheid, die zij nu toonde, niet een zeker teeken van misprijzen en van afkeer?
Toen ik na dit bezoek het huis mijns beschermers verliet, was ik bovenmate droef; nochtans geene geweldige bewegingen schokten mijn hart: integendeel, ik plooide het hoofd met verduldigheid onder het gewicht der onttoovering, en aanvaardde zonder morren mijn beklaaglijk lot.
Somwijlen, als ik eenzaam op mijne kamer zat, ontsnapte nog een traan mijnen oogen; dan, ik bedwong onmiddellijk deze opwelling mijner smart als het teeken eener treurnis zonder hoop en zonder doel.
Nu had ik sterkte genoeg bekomen om den raad mijner moeder trouwelijk te volgen. Niet alleen toonde ik mij gedurende veertien dagen niet ter woning van M. Pavelyn; maar ik schuwde de straten, waarin ik gevaar liep van iemand zijns huisgezins te ontmoeten, en ik bereidde mij tot het uitvinden eener schijnreden, om den volgenden Zondag het middagmaal niet ten zijnent te moeten nemen.
Gelukkig dat mijn geest eenigszins van deze uitputtende ééndenkerij werd afgewend door iets, dat mij even nauw aan het harte lag, ofschoon ik het sedert eenige dagen schier had vergeten. Een mijner medeleerlingen der academie was mij komen bezoeken en had een gedeelte van den namiddag met mij doorgebracht. De rechters van den prijskamp, zeide hij, vergaderden sedert eene week, alle morgens, en zij hadden reeds de studiën van vele mindere klassen beoordeeld. Elken dag konden zij uitspraak doen over
| |
| |
den wedstrijd der boetseering naar het leven; het hing af van den voortgang huns arbeids. Ik zou in alle geval vóór het einde der week de tijding van mijne zegepraal vernemen, meende mijn gezel; want hij twijfelde niet, of ik zou als overwinnaar worden uitgeroepen.
Deze medeleerling behoorde als ik tot de klasse van het leven en volgde de teekenlessen, om zich voor het vak der historieschildering te bereiden. Hij was een blijgeestig jongeling, vol liefde tot de kunst en vol geloof in het leven. Met begeestering schetste hij mij de uitstekende eer, die mij ging te beurt vallen; de lauwerkroon zou mij op het hoofd geplaatst worden onder de toejuiching van duizenden menschen; de oppergeneraal der bezetting zou mij de gouden medaille aan den hals hangen; de prefect - zoo noemde men in dien tijd den gouverneur - zou de bekroonden der hoogere klassen in zijn eigen rijtuig naar zijn hôtel voeren, en hen met de eerste overheden der stad aan zijne tafel vereenigen.
Zich door de natuurlijke aandrift van zijn gemoed latende medesleepen, voorzeide mijn gezel mij de luisterrijkste loopbaan, en tooverde voor mijne oogen niet alleen den glans der beroemdheid, maar ook de macht van het geldelijk fortuin, dat onfeilbaar de vrucht mijner bijzondere, begaafdheid moest worden. Hij riep uit zijne verbeelding vorsten op, die mij met hunne gunsten overlaadden, een paleis, dat ik zou bewonen, eene gansche bevolking, die mij zop eeren en beminnen als eene glorie van het vaderland!
Ik liet mij door zijne voorspellingen niet tot het verhopen van zulk schitterend lot verleiden; maar zijne warme taal en zijne begeestering verhieven
| |
| |
mijnen moed en deden mij met vertrouwen en trotschheid in de toekomst blikken.
Nadat mijn medeleerling mij had verlaten, geraakte ik door overweging zooverre in mijne opgewondenheid, dat ik met een krachtig gebaar uitriep:
‘Welaan, vermits zij, voor wie mijn boezem sedert mijne kindsheid klopt, niets heeft voor mij dan haat, verzamelen wij al de krachten onzer liefde op dit ander afgodsbeeld onzer ziel: op de kunst!’
Voor alsdan voelde ik mij getroost en sterk; en, alhoewel nog van tijd tot tijd het koele gelaat van Rosa voor mijne oogen waarde, en dit verschijnsel mijn hoofd onder smart en treurnis nederdrukte, meende ik te mogen gelooven, dat ik in de grenzenlooze liefde tot de kunst, het middel had ontdekt, om allengs een ander gevoel te verstikken, dat als een wreede worm mij het hart verknaagde.
Tot zooverre verlichtte deze nieuwe stemming mijnen geest, dat ik des anderen daags 's morgens, voor de eerste maal sedert het begin van den prijskamp, eenen klomp potaarde had aangevat, en daaruit allerlei beeldingen kneedde, volgens de inspraak mijner fantasie.
Eindelijk had ik mijne gedachten meer bijzonder op het vormen van eene kleine groep gevestigd, waarvan de samenstelling, als zijnde het zinnebeeld van mijnen toestand, mij aanlachte en mij begeesterde. Het was een jongeling, tusschen de liefde en de kunst, en die, door beide verlokt en bekoord, de rozenkroon der liefde verstoot om de lauwerkroon der kunst te grijpen.
Alzoo ik in stilte arbeidde, om deze groep doelmatige vormen tot de uitdrukking mijner gedachte te
| |
| |
geven, werd de deur mijner kamer opengeworpen, en, vooraleer ik een paar stappen had gedaan, om te zien, wie mij zoo onverwachts kwam storen, sloot M. Pavelyn mij in zijne armen, terwijl hij juichend mij geluk wenschte over mijne zegepraal. Het was geen half uur geleden, dat de rechters over den prijskamp der boetseering naar het leven uitspraak hadden gedaan. Mijn edelmoedige beschermer, die sedert lang aan den bode der academie eene goede belooning had beloofd, om eerst de gelukkige tijding te ontvangen, had onmiddellijk bericht van de plechtige beslissing gekregen en kwam nu in éénen adem geloopen, om den jongen kunstenaar, die aan hem zijne begaafdheid en zijn geluk verschuldigd was, als overwinnaar te begroeten.
De tranen borsten mij uit de oogen, niet zoozeer van blijdschap over mijne schoone zegepraal, als van ontroering bij de milde vriendschap van M. Pavelyn. Hij Was meer verheugd dan ik; in zijne oogen blonk eene bovenmatige trotschheid, en hij juichte met zulke innige zelftevredenheid, als had hij de lauwerkroon gewonnen.
Na de eerste uitstorting zijner vreugde zeide hij, dat hij sedert lang besloten had, mij een geschenk te doen, indien ik den opperprijs der academie behaalde. Dit geschenk trood hij mij nu aan: het was een gouden uurwerk met gouden ketting en met een kostbaar gesteente aan den sleutel.
Bevend van ontsteltenis bij het beschouwen van dit prachtige voorwerp, diep geroerd door de hartelijke wijze, waarop het mij werd gegeven, weggerukt door een blind gevoel van dankbaarheid, wierp ik mij aan den hals mijns weldoeners, en, tranen ver- | |
| |
gietende, zoende ik hem met dezelfde teederheid, als ware hij mijn vader geweest.
Het was de eerste maal mijns levens dat ik mij tot zulke beweging had laten vervoeren. Nauwelijks had ik mijnen beschermer tegen mijne borst gedrukt, of ik deinsde terug, in de vrees dat mijne stoutheid M. Pavelyn kon hebben gekwetst; maar hij aanschouwde mij met vochtige oogen en scheen tot sprakeloosheid toe ontroerd. Na een oogenblik stilte greep hij mij bij de hand en zeide:
‘Leo, gij hebt een edel gemoed. Ik gave de helft van mijn fortuin, opdat God mij eenen zoon hadde gelieven te gunnen met een hart als het uwe. Dan, Hij heeft mij toch toegelaten, u als een vader te beschermen en uw geluk op de wereld te verzekeren. Ik acht mij genoeg beloond door uwe dankbaarheid en door de hoop, dat ik een uitstekend kunstenaar aan het vaderland zal hebben geschonken. Ik ga u verlaten, mijn zoon; zulke ontsteltenissen doen mij geen goed; en daarenboven, gij moet onmiddellijk aan uwe ouders schrijven, om hun uwe zegepraal te melden. Kom dezen namiddag te drie uren, na het eindigen der Beurs; dan zullen wij bedaarder zijn. Ik heb bevelen gegeven, dat men de tafel als voor een feestmaal bereide. Rosa schijnt nu wat moediger en wat meer opgeruimd; de tijding uwer overwinning heeft haar zeer blijde gemaakt. Aldus, tot den namiddag; wij zullen een goed glas op uw geluk drinken en eenige uren in vroolijken kout doorbrengen.’
Hij schudde mij nog de hand met kracht en daalde dan de trappen af.
Ik bleef een oogenblik bij de deur mijner kamer staan met de handen aan het voorhoofd, mij vragende
| |
| |
of ik niet de speelbal was van eenen droom. Dan, die twijfel was slechts een bliksemsnel gepeins. Een zalige lach verlichtte mijn gelaat en, de armen ten hemel heffende, liep ik, God dankende, mijne kamer rond als een zinnelooze, die het bewustzijn heeft verloren.
Wat mij dus van blijdschap deed verdwalen, was niet de tijding van mijne zegepraal. Voorzeker, dit geluk ware toereikend geweest om mij tot bovenmatige vreugde op te voeren; maar ondanks mijne rede en mijnen wil was mijne arme ziel zoo dorstig naar alles, wat haar tot Rosa kon laten naderep, dat zij tusschen vele redenen van geluk die alleen omhelsde, welke eenig licht in hare droeve wanhoop konden schieten. Had M. Pavelyn niet gezegd, dat hij de helft van zijn fortuin zou geven, opdat God hem eenen zoon hadde geschonken, die ware als ik? Zonderlinge, verbazende woorden! Rosa had zich in mijne zegepraal verblijd! Had God misschien in Zijne eindelooze goedheid besloten, mij op éénen dag te overladen met meer geluk dan een sterveling kan dragen?
Ik werd uit deze dwaze gepeinzen opgeroepen door de komst van baas Jan en zijne vrouw Peternelle, die van M. Pavelyn hadden vernomen, dat ik den prijs had behaald, en nu met eene flesch witten wijn en drie roemers in mijne kamer verschenen, om op de gezondheid van den primus te drinken.
Voordat de flesch geledigd was, kwam de bode der academie mij het ambtelijk bericht van de beslissing der rechters brengen; onmiddellijk daarop stoven vier of vijf mijner medeleerlingen naar boven; en dewijl het nieuws van mijne zegepraal zich al spoedig door de stad had verspreid, kwamen al mijne kame- | |
| |
raden en bekenden opvolgend mij hunne gelukwenschen brengen.
Ternauwernood vond ik tusschen al dit gaan en komen van bezoekers den tijd om in allerhaast aan mijne ouders te schrijven: en, toen het uur naderde, dat ik mij naar de woning van M. Pavelyn moest begeven, zag ik mij gedwongen te doen zeggen, dat ik niet te huis was, ten einde eenige minuten vrij te zijn om mij te kunnen kleeden.
Vroolijk van hart en licht van geest, verliet ik mijne kamer. Al deze gelukwenschen en eerbetuigingen hadden mij verheven in mijne eigene oogen; wat M. Pavelyn mij had gezegd, had mij vervuld met achting voor mij zelven; en mij dacht, dat, alhoewel er tusschen den zoon van nederige boeren en de dochter zijner weldoeners nooit gelijkheid kon bestaan, de afstand tusschen haar en hem evenwel door de zegepraal des kunstenaars aanzienlijk was ingekort en verminderd.
Maar hoe stortte het gansche droomgebouw mijner gelukkige hoop in puinen, bij mijnen eersten stap in de woning mijns weldoeners! Rosa was eensklaps ziek geworden en lag te bed; ditmaal was er niet aan eene ingebeelde onpasselijkheid of aan eene grillige luim te denken; want men had den dokter doen komen, en deze had verklaard, dat Rosa van eene lichte koorts was aangedaan.
Mev. Pavelyn, na mij geluk gewenscht te hebben, verliet ons om bij het bed harer dochter te waken. Zij nam geen deel aan het middagmaal en verscheen slechts eens nog in de zaal, om ons te zeggen, dat het niet erger met Rosa was, en zij rustig scheen te slapen.
| |
| |
M. Pavelyn was bekommerd over den toestand van zijn kind; wat hij zeide was niet van aard om mij op te beuren uit de droefheid, die mijnen geest verduisterde. Dienvolgens was het feestmaal, dat mijn, weldoener ter mijner eere had doen opdienen, niet vroolijk. Ik zeide niet veel en dwaalde in angstige gepeinzen. Was Rosa inderdaad ernstig ziek? Eilaas, die vrees deed mij beven en verbleeken Had zij deze onpasselijkheid geveinsd, om mijne tegenwoordigheid te ontwijken en niet gedwongen te worden mij geluk te wenschen? Hoe het ware en welke richting ik aan mijne overweging poogde te geven, van alle kanten, zag ik niets dan redenen tot angst en tot verdriet.
Ook toen ik mijnen beschermer verliet, was het mij banger aan het hart, en ik was dieper nedergedrukt onder pijnlijke gedachten, dan of de academische zegepraal mij ware ontsnapt.
|
|