| |
| |
| |
XXI
Bazin Peternelle waakte bij mijn bed, totdat de aanval der koorts gansch voorbij was, en ik, na haar over mijnen toestand te hebben gerustgesteld, van haar eischte, dat zij zich ter ruste zou begeven. Hare kamer was slechts van de mijne gescheiden door eenen dunnen muur: indien ik iets noodig had, zou ik kloppen om haar te verwittigen.
Nauwelijks was zij vertrokken, of ik viel in eenen zwaren slaap, die gansch den nacht gestoord bleef door allerlei bange droomen. Eerst zag ik mij zelven in eenen prachtigen tempel, hergalmend van de zangen der priesters en van de tonen der zoetste muziek; wolken wierook vervulden de heilige plaats. Ik onderstond eene bittere martelie en weende heete tranen; want voor het altaar knielde eene jonge vrouw, met de huwelijkskroon op het hoofd, en nevens haar een jongeling in het plechtgewaad des bruidegoms.
Hoe ijskoud werd mij het hart van wanhoop en van schrik, toen het jawoord van Rosa's lippen viel, en des priesters zegen haar voor eeuwig aan den vijand van mijn geluk verbond! Nochtans, toen zij aan de hand van haren bruidegom het altaar verliet en mij
| |
| |
voorbijging, zag ik tot haar op met klagende oogen: mijne ziel smeekte om eenig medelijden voor mijne doodelijkesmart; maar Rosa wierp op mij eenen blik vol haat en haar bruidegom een oogslag vol zegevierend misprijzen. Een kreet van vertwijfeling klonk uit mijne borst door den tempel..... en ik ontwaakte met het angstzweet op het voorhoofd. - Zoohaast ik weder onder de afgematheid was bezweken en mijne oogen zich hadden gesloten, bevond ik mij ten huize van M. Pavelyn. Het was de dag, dat de rechters van den prijskamp moesten vergaderen, en wij wachtten met vertrouwen hunne uitspraak af. Eensklaps vertoont zich de bode der academie: een blij gejuich begroet hem en loopt de verkondiging van mijne zegepraal vooruit; maar hij geeft te kennen dat een ander kamper de lauwerkroon heeft gewonnen en ik slechts de tiende plaats heb behaald! Mijn weldoener beschuldigt mij van nalatigheid en van waan; hij ontzegt mij zijne bescherming. Rosa verklaart dat er niets meer gemeens kan zijn tusschen haar en eenen man, die noch moed noch eigen vernuft genoeg bezat, om zich door de kunst tot haar te verheffen. Met hangend hoofd, met verbrijzelde ziel en stervend van schaamte, verliet ik het huis mijner vorige weldoeners. Zij jagen mij weg! Het vonnis: ‘gij zijt geen kunstenaar!’ klinkt als een vloek uit hunnen mond mij achterna.....
Meer dan een uur behoefde ik, om den angst te overwinnen, welken dit gezicht mij had veroorzaakt. Eindelijk viel ik toch weder in slaap. Dan verplaatste mijne verbeelding mij naar het geboortedorp. Hoe mijne ouders het geheim mijns harten hadden geraden, weet ik niet; maar ik zag den blik mijns
| |
| |
vaders ontstoken van toorn en het aangezicht mijner moeder nat van tranen. Beiden verweten mij den dwazen hoogmoed, die mij tot de lafste ondankbaarheid had doen verdwalen. Ik had mijne oogen durven opheffen tot de dochter mijner beschermers! Ik had aan de koestering van dit schuldig gevoel de krachten mijner ziel verspild en dus het doel der genotene weldaden gemist. God had mij gestraft en het licht des geestes en het vuur der kunst mij ontnomen. Mijne moeder klaagde met grievende smart, dat ik haar ongelukkig had gemaakt; mijn vader, weggerukt door eene woedende gramschap, sloeg mij met zijne vermaledijding!
Welke nacht eilaas! Zoo vervuld met schromelijke gezichten en mij dreigend met rampen, waarvan de mogelijkheid mij zelfs bij klaren dag deed sidderen. Ik schrikte van den slaap, die mij telkens opnieuw wilde overmeesteren, en ik deed een pijnlijk geweld om de oogen, geopend te houden; maar na eene lange worsteling voelde ik mijne krachten gansch vergaan; ik bezweek en liet overwonnen het matte hoofd op het kussen nedervallen.
Waarschijnlijk had mijne verbeelding de reeks der spoken, die mij konden verschrikken, uitgeput; want van dan af werd mijn slaap niet meer door droomen gestoord of onderbroken; en toen ik zeer laat in den morgen werd gewekt door eenig gerucht, dat bazin Peternelle in mijne kamer maakte, gevoelde ik mij niet bijzonder ziek, alhoewel ik uitermate was vermoeid, en mijn geest met eene groote treurigheid bleef beneveld.
Nadat ik een paar kopjes thee had gedronken en door het nuttigen van eenig brood den eisch mijner
| |
| |
maag had bevredigd, wilde ik weder pogen te slapen; maar op dit oogenblik werd de deur geopend, en mijne moeder, die haar dorp met het krieken van den dag had verlaten, trad in de kamer.
De tranen borsten uit hare oogen; met eenen kreet van medelijden en van angst sloot ze mij in hare armen, tusschen hare zoenen mij beschuldigende, omdat ik niet eerder haar kennis van mijne ziekte had gegeven. De magerheid mijner leden en de bleekheid mijner wangen verschrikten haar en deden hare tranen overvloediger stroomen, telkens dat zij het hoofd ophief om eenen nieuwen blik op mijn gelaat te slaan.
Haar met innige dankbaarheid omhelzende, poogde ik haar te doen begrijpen, dat ik niets had dan de koorts; dat deze kwaal, alhoewel zij den lijder spoedig vermagerde, niet gevaarlijk was en gemakkelijk te verdrijven; dat ik reeds sedert lang zou zijn genezen geweest, hadde de prijskamp der academie mij niet te zeer aangejaagd en vermoeid. Om haren schrik te overwinnen en haar te troosten, veinsde ik blijmoedigheid; ik lachte en schertste en gaf aan mijne taal lichte en geestige vormen, ten einde haar te doen gelooven, dat zij zich ten onrechte over mijnen toestand bekommerde.
Mijne moeder weerstond in het eerst mijne pogingen, doch allengs kwam er gerustheid in haar gemoed, en hare tranen hielden op van vlieten. Wij begonnen dus schier met opgeruimdheid van allerlei dingen te kouten: van mijne hoop op de schoone zegepraal, van mijnen vader, van mijne zusters, van M. Pavelyn en van Rosa. Naarmate de droefheid mijner itioeder verminderde, groeide integendeel mijne
| |
| |
treurigheid aan. Ik gevoelde nu geene behoefte meer om blijmoedig te schijnen, en daarenboven, de redekaveling over Rosa, dewijl zij de wonde mijns harten openscheurde, benevelde mijnen geest met eene onverwinnelijke neerslachtigheid.
Mijne moeder meende uit mijne onduidelijke klachten en uit de terughouding mijner antwoorden te mogen besluiten, dat ik haar iets gewichtigs poogde te verbergen. Ik kon niet lang aan haar teeder aandringen wederstaan, en openbaarde haar eindelijk de echte reden van mijn verdriet en de waarschijnlijke oorzaak mijner ziekte. Ik zeide haar, dat Rosa sedert eenigen tijd mij eenen onverzoenlijken haat toedroeg en mijne tegenwoordigheid ontvluchtte; dat zij altijd bitter was tegen mij en dikwijls met inzicht mij vernederde.
Dat mijn boezem verteerd werd door eene geheime liefde, dit durfde ik niet bekennen; want ik schaamde mij die schuldige drift, en ik wist, dat het minste verdenken zulker dwaling van mijnentwege mijne moeder met wanhoop en afgrijzen zou hebben geslagen; - maar ik herinnerde met vurige taal, hoe Rosa mijne kindsheid met den tooversluier harer vriendschap had overlommerd, en hoe zij alleen de reden was van al wat in mijn leven was geschied. Dat haar haat mij ongelukkig moest maken, daaraan, meende ik, kon mijne moeder niet twijfelen, en het was niet wonderlijk, dat met andere oorzaken van ongerustheid de verbittering van Rosa mij had doen bezwijken en mij op het ziekbed had nedergelegd.
Mijne goede moeder schudde ongeloovig het hoofd en glimlachte zelfs om mijne uitlegging. Zij noemde
| |
| |
mijne smart eenen beklaaglijken droom zonder grond. Het mocht wel zijn, dat ik, zonder het te weten, misschien aan Rosa eenige redenen tot voorbijgaande spijtigheid had gegeven; maar dat Mej. Pavelyn mij nog onverminderd dezelfde genegenheid als te voren toedroeg, daarvan beweerde mijne moeder onuitsprekelijke bewijzen te hebben. Het was nog geene vijf weken geleden, dat Rosa op eenen schoonen, zonnigen dag met hare moeder naar Bodeghem was gereden. Ik wist het wel, en het had mij genoeg verdriet aangedaan, dat zij mij niets over deze reis had gezegd, en Mev. Pavelyn alleen mij den groet mijner ouders had gebracht. Mijne moeder vertelde mij met blijde begeestering, dat Rosa, in stede van het fraaie weder te genieten, dien ganschen dag aan hare zijde had doorgebracht, en haar meer dan ooit liefde en genegenheid had getoond; dat zij wel honderdmaal opnieuw van mij had gesproken, van de edelheid mijner inborst, van de schitterende toekomst, die mij wachtte, en van haar geluk, omdat zij denken mocht, dat zij iets had bijgedragen om mij een schoon lot op aarde te verzekeren. Ja, Rosa had bekend, dat zij elken avond een innig gebed stortte, opdat God mij in den plechtigen kampstrijd der academie toch de lauwerkroon geliefde te gunnen.
Ik luisterde met verbaasdheid; de stem mijner moeder scheen mij zoet als eene verleidende muziek, en mij klopte het hart met eene zonderlinge kracht onder den invloed van hare betooverende woorden; - maar dit was slechts eene voorbijgaande begoocheling; want toen zij ophield van spreken, rees het beeld van eenen schoonen, trotschen jongeling voor
| |
| |
mijne oogen op, en de wreede wezenlijkheid grijnsde mij spottend aan.
Ik veropenbaarde aan mijne moeder, dat sedert eenen ruimen tijd in het hart van Rosa eene vurige genegenheid was ontstaan voor eenen jongeling van hooge geboorte en groot fortuin; dat de liefde in haar de vriendschap had versmacht, en zij, zonder dat ik wist waarom, mij was beginnen te haten, vurig te haten, van het oogenblik af dat een ander en meer beheerschend gevoel al de neigingen harer ziel in bezit genomen had. Om mijne klacht te staven, vertelde ik wat mij sedert dan was geschied, hoe Rosa bij elke gelegenheid mij spijtig toesprak, mij met inzicht kwetste en alles deed, wat mogelijk was, om hare woning te verlaten, zoohaast ik er tegenwoordig was.
Ik had deze verklaringen op zulken treurigen toon gedaan, en zoo doelmatig op de bijzonderheden gedrukt, die van Rosa's verbittering tegen mij konden getuigen, dat mijne moeder in twijfel geraakte over hetgeen zij moest gelooven. Zij vooronderstelde zelfs, dat mijne vrees gegrond kon zijn, en troostte mij zoo goed zij kon, door mij de hoop te geven, dat de ziekelijke toestand van Rosa misschien alleen de reden was van hare weinige vriendelijkheid jegens mij, iets, dat haar bijna zeker scheen, dewijl volgens mijne uitlegging M. en Mev. Pavelyn insgelijks over de verdrietelijkheid van Rosa zich beklaagden. Daarenboven poogde zij mij te doen begrijpen, dat ik nu een man geworden was, en er tusschen Mej. Pavelyn en mij dezelfde vertrouwelijke vriendschap niet kon blijven bestaan, als toen wij beiden eenvoudige kinderen waren.
| |
| |
Nadat mijne moeder een paar uren nevens mijn bed had doorgebracht, stond zij op en herinnerde mij, dat zij niet terug naar Bodeghem mocht gaan, zonder eerst M. en Mev. Pavelyn eenen eerbiedigen groet te hebben gebracht. Zij kon nog wel een gedeelte van den morgen met mij blijven; maar zij koesterde de hoop, indien zij Rosa mocht zien en spreken, dat zij wellicht uit haar zou vernemen, dat ik geheel of gedeeltelijk mij ten onrechte om een ingebeeld kwaad bedroefde. Gebeurde het zoo, dan zou zij met blijdschap mij eenen grooten troost brengen; en in alle geval zou zij wederkeeren, om nog eenigen tijd met mij te kouten.
Zoodra mijne moeder was heengegaan, namen zonderlinge gepeinzen bezit van mijnen geest. Rosa had bij haar laatste bezoek te Bodeghem mijne moeder overladen met bewijzen van genegenheid en schier van kinderlijke liefde? Zij had mijne inborst edel genoemd, met begeestering van mijne toekomst gesproken en gezegd, dat zij elken avond hare gebeden tot God stuurde, opdat Hij in den plechtigen prijskamp mij overwinnaar liete zijn? Ik herinnerde mij niet meer, omtrent welken tijd Rosa naar Bodeghem was geweest; zoolang mijne moeder bij mij was gebleven, had ik gepoogd haar te bewijzen, dat ik wel ten rechte aan Rosa's haat tegen mij geloofde; maar nu, alleen zijnde, begon ik mijn geheugen geweld aan te doen, en ik berekende de voorvallen en dagen met zooveel nauwkeurigheid, dat ik eindelijk tot eene verrassende overtuiging geraakte en met eenen kreet van blijden angst opsprong in mijn bed. Had ik mij niet bedrogen? Kon het mogelijk zijn? Maar hoe wederstaan aan de
| |
| |
klaarblijkende waarheid? Op het oogenblik dat Rosa in tegenwoordigheid mijner moeder van hare toegenegenheid voor mij en van hare vurige deelneming in mijn lot getuigde, waren er negen dagen verloopen sedert het noodlottig avondfeest! Wat moest ik denken? Had de liefde in haar hart eene ruime plaats voor de vriendschap gelaten? Was mijn verdriet inderdaad een kwade droom? Maar hoe dan haar gedrag jegens mij verklaard? Oh, neen, neen, die verleidende hoop mocht ik niet in mijn hart toelaten! Had ik niet meer dan eens in Rosa's oogen de vonk des haats mij zien tegenglinsteren? Klonk niet in haar woord, wanneer het zich tot mij richtte, verbittering, spijten misprijzen misschien? En nochtans, waarom zou zij, de rechtzinnigheid en de goedheid zelve, ongeroepen mijne arme moeder gaan bedriegen?
In dezen twijfel tusschen blijdschap en angst, tusschen hoop en vrees, vlotte mijne bange ziel over en weder, totdat ik op de trappen den stap mijner moeder herkende.
Zij opende de deur en kwam zachtjes binnen, waarschijnlijk in de gedachte dat ik kon ingesluimerd zijn. Over haar gelaat hing als een floers van smart, en ik zag aan de dof heid van haren blik, dat zij diep bedrukt moest zijn.
‘Niet waar, moeder,’ zeide ik met bittere scherts,’ ik heb mij niet bedrogen? Gij insgelijks zijt overtuigd, dat Rosa mij haat?’
Zij schudde ontkennend het hoofd en slaakte eenen pijnlijken zucht.
Ik greep hare hand en poogde hare treurnis te verdrijven, met haar tot verduldigheid aan te manen.
| |
| |
Het verlies der genegenheid van haar, die tot dan de voorzienigheid van mijn leven was geweest, kon mij wel voor eenigen tijd met wanhoop slaan; maar de mensch wordt eindelijk toch aan zijn lot gewend, hoe bitter het ook zij; en ik zou allengs mij wel in mijn ongeluk troosten.
Zonder mij te antwoorden, begon mijne moeder overvloedig te weenen: de tranen rolden in stilte als parelen over hare wangen.
‘Het is erger nog, dan ik had gemeend, niet waar?’ zeide ik. ‘Misschien toch overdrijft uwe liefde voor uw kind het kwaad, dat gij hebt bespeurd; maar ween niet, moeder, ik zal sterkte vinden om mijn verdriet te overwinnen. Wij behouden ten minste den troost, dat ik niets gedaan heb om den haat van Mej. Pavelyn te verdienen.’
Mijne moeder legde mij de hand op den mond en riep met angst:
‘Zwijg, zwijg, Leo, gij lastert!’
Ik aanschouwde haar met verbaasdheid, en murmelde een gebed tot verklaring dezer verrassende woorden. Zij scheen van de openbaring, die ik afsmeekte, terug te schrikken, en zweeg nog eene wijl, mij intusschen beziende met zulke klagende oogen, dat ik onder haren blik begon te beven. Op mijn onweerstaanbaar aandringen, om de reden harer tranen te kennen, zeide zij:
‘Ach, Leo, gave God, dat Rosa u haatte, dan zou mijn moederhart op dit oogenblik niet verscheurd zijn door het voorgevoel van een schrikkelijk ongeluk! Hoe is het mogelijk, dat gij u zelven dus hebt misgrepen?..... Ik, uwe moeder, zou ik u den blinddoek moeten afrukken? Eilaas, ik durf niet; en
| |
| |
evenwel is het mijn plicht, u het gevaar aan te toonen, dat u bedreigt!’
‘Wat wilt gij zeggen? Welke beteekenis hebben uwe woorden, moeder?’ kreet ik. ‘Spreek, spreek, gij doet mij sidderen van benauwdheid. Een schrikkelijk ongeluk?’
Mijne moeder slaakte eenige doffe zuchten en worstelde zichtbaar tegen hare neiging om mij de gewenschte verklaring te geven. Onder het storten van nieuwe tranen bracht zij haren mond tegen mijn oor en zeide:
‘Leo, mijn arme zoon, u bedreigt eene groote ramp. Gij meent te moeten denken, dat Rosa u haat, sedert haar hart zich heeft geopend voor de liefde?’
En hare stem nog meer bedwingende, suisde zij schier onhoorbaar:
‘Indien het waar is, dat zij eenen man liefde toedraagt; indien zij eenen man bemint, dan is het waarschijnlijk niemand, niemand dan.....’
‘Dan wien?’ kreet ik, dwalend van schrik en van hoop.
‘Niemand dan u, mijn ongelukkig kind!’
Het was mij, alsof deze veropenbaring in mij het leven opschorste gedurende eene wijl; ik sprak niet, geen zucht ontsnapte mijnen boezem, en ik hield de oogen gesloten, om in vrijheid weg te vlotten op den stormachtigen gepeinzenvloed, dien deze aankondiging door mijne hersens deed stroomen.
Toen ik weder opzag, hield mijne moeder haar aangezicht nog met de handen bedekt en weende in stilte.
Ik verzamelde al mijne gemoedskracht en deed
| |
| |
een groot geweld op mij zelven, om mijne ontroering te bedwingen.
‘Moeder, lieve moeder,’ zeide ik, ‘gij hebt u wel zeker bedrogen. Wat gij meent, is onmogelijk. Hebt gij Rosa gezien?’
‘Ik ben een half uur lang alleen met haar gebleven,’ antwoordde zij.
‘En heeft zij zelve u zulke dingen gezegd?’
‘Neen, Leo, wij hebben over niets dergelijks gekout.’
‘Ziet gij wel, moeder,’ sprak ik, ‘gij verontrust u ten onrechte. Rosa was ongetwijfeld zeer minzaam voor u, en om u te verblijden heeft zij insgelijks met goedheid van mij gesproken. Ik meen uit uwe woorden te mogen besluiten, dat Rosa mij nog niet gansch vijandig geworden is. Deze hoop is mij een zoete troost in mijn verdriet.....’
Een droeve grimlach betrok de lippen mijner moeder, en zij scheen weigerig om eenigen twijfel in haar gemoed toe te laten. Evenwel, nadat ik vele moeite nog had aangewend, om hare overtuiging te doen wankelen, aanvaardde zij de vooronderstelling, dat zij zich over de beteekenis der woorden van mejuffer Pavelyn kon hebben bedrogen; en inderdaad, deze had haar niets duidelijks gezegd. Mijne moeder begon mij dan voor oogen te leggen, welke bron van verdriet en vernedering voor M. en Mev. Pavelyn ging geopend worden, indien haar verdenken gegrond was. Zij herinnerde mij één voor één al de weldaden, die zij gedurende mijn gansche leven mij hadden bewezen, en poogde mij te doen gevoelen, dat het mij een plicht was - voor God en voor mijne edelmoedige beschermers, - alles te doen, wat mogelijk
| |
| |
was, om de dwaling van Rosa's hart, - indien hare vriendschap voor mij waarlijk tot een ander gevoel zich had vervormd, - alle voedsel en alle gelegenheid tot verdere ontwikkeling te weigeren. Volgens hare meening moest ik mijne bezoeken ten huize van M. Pavelyn zoo zelden maken, als de strengste wellevendheid en de uiterste palen des plichts het mij zouden toelaten. En, al liep ik ook gevaar van Rosa tegen mij te verbitteren, ik moest mij koud en weinig gespraakzaam voor haar toonen.
Terwijl mijne moeder met roerende teederheid mij dus poogde te wapenen tegen het gevaar, dat mij bedreigde, ontstond herhaalde malen in mij de neiging, om haar in mijn hart te laten lezen en haar sterkte tegen mijne eigene zwakheid te vragen; maar telkens week ik met schrik terug voor deze openbaring, die mijne moeder ongetwijfeld van angst en droefheid had doen bezwijken. Daarenboven, mijn vader zou van haar weten, hoe ik mij tot een gevoel had laten verleiden, dat in zijne oogen geene andere bronnen hebben kon dan dwazen hoogmoed en laffe ondankbaarheid. In zijne strengheid en waardigheid van eerlijk man zou hij wellicht redenen gevonden hebben om onmiddellijk M. Pavelyn te verwittigen, en hem zelf te komen zeggen, dat ik zijner achting en zijner bescherming onwaardig geworden was. Dit ware de overmaat van ongeluk geweest, zoowel voor mijne weldoeners als voor mij. Mijn geheim moest begraven blijven in het diepste mijns harten; en, kon ik het bewaren tot op mijn doodbed, wie dan zou er door geleden hebben dan ik alleen?
Ik zeide dus aan mijne moeder niets, dat haar eenig verdenken aangaande mijne verborgene liefde
| |
| |
tot Rosa kon doen opvatten, en beloofde, in alles haren raad te volgen, zooals ik hem overigens sedert het avondfeest reeds had gevolgd.
Mijne moeder eischte, dat ik haar nog vóór het einde der week zou schrijven, en, bleef mijne koorts niet achter, nu de prijskamp was afgeloopen, dan zou zij mijnen vader mij zenden, om met mij te beraadslagen, of ik niet beter zou doen met naar Bodeghem te komen tot mijne beslissende genezing.
Zij omhelsde mij nog eens, sprak mij een vertrouwen in, dat zij zelve niet bezat, en verliet dan met eenen herhaalden groet mijne kamer, om huiswaarts te keeren.
Na het vertrek mijner moeder vergat ik de gansche wereld, om weg te zinken in de beschouwing van mijn geluk. Ik had mij dus bedrogen: het was de rijke bankierszoon niet, het was M. Conrad Van Somerghem niet, die Rosa's liefde bezat; neen, neen, ik, ik alleen werd bemind!
Zij was misschien schuldig, de blijdschap, die mij deed lachen, en mij den boezem hoorbaar deed kloppen, als hadde de hemel zich geopend om mij te ontvangen; maar ik was blind geworden en zag in mijnen toestand niets anders dan hare liefde, en hoorde in mijnen geest geene andere stem mij toespreken dan de stem mijner moeder, die zeide en herhaalde: ‘Wordt een man op aarde door Rosa bemind, dan is het niemand dan gij, mijn zoon, Leo Wolvenaer!’
Mij zwol de borst van moed, mij popelde het hart van levensblijheid: er was iets, dat mij de onwrikbare overtuiging gaf, dat ik geheel van mijne ziekte was genezen. Althans, het bloed stroomde met onbe- | |
| |
kende kracht mij door de aderen. Ik sprong van mijn bed, want ik had behoefte aan beweging en aan ruimte.....
Wel trof mij alsdan de overweging, dat ik mij waarschijnlijk de bitterste onttoovering bereidde; dat mijne moeder zich had bedrogen, en dat mijne begoocheling bij mijn eerste bezoek ten huize van M. Pavelyn als een ijdele droom zou worden vernietigd.... maar mijne vreugde verminderde schier niet; want deze twijfel zelf was reeds een onzeglijk geluk!
|
|