| |
| |
| |
XIX
Van dan af veranderde de houding van Rosa jegens mij niet meer; zij bleef even koel en nam elke gelegenheid te baat om zich te verwijderen, wanneer ik ten huize harer ouders mij bevond. Zij vergat echter nooit de wetten der strengste wellevendheid, ja, zij scheen allengs de macht aan te winnen om haar gevoel van haat tegen mij te bedwingen en te verbergen tot zooverre dat zij, wanneer zij toch het woord tot mij moest sturen, eene bijzondere minzaamheid toonde, die evenwel niets was dan beleefdheid en mij niet kon bedriegen over het ongunstig gevoel, dat zij mij toedroeg.
Rosa was nu gewoonlijk zeer bleek en vermagerde zichtbaar. Hare ouders, die haar altijd onder hunne oogen hadden, bemerkten misschien niet, dat hare wangen van hunne volheid begonnen te verliezen; maar ik, die nu slechts elke vijftien dagen een bezoek bij haren vader aflegde, ik bespeurde wel den invloed van het liefdegevoel, in haar hart ontstaan op het noodlottig avondfeest, dat mijn toekomend leven had vergiftigd.
Neen, het lot is niet rechtvaardig, en er is niet,
| |
| |
zooals men zegt, vergoeding voor alle nadeel in den toestand des menschen. Wat was hij gelukkig en groot, degene, wiens beeld aldus de ziel van Rosa beheerschte; wat moest hij zalig zijn, de uitgekozen man, voorwerp harer kuische, doch eindelooze liefde! Om in zijne plaats te zijn, hadde ik, dacht mij, afgestaan wat mij het dierbaarste op aarde was, en ik hadde verzaakt aan alle andere hoop, ja aan de kunst zelve! Niet alleen lag ik verpletterd onder haren haat, niet alleen zag ik haar verkwijnen van liefde voor eenen anderen jongeling; maar ik, nederig wezen, ik mocht uit de diepte mijner minderheid zelfs niet tot haar opzien! - De nijd, die mij verteerde, was eene schuldige drift; en, al hield ik mijn lijden verborgen tot in het graf, al wist geen mensch op aarde, welke smartelijke wonde mij in het harte bloedde, al ontzeide haar haat mij de minste hoop, toch bleef het mij verboden, zelfs in het ondoordringelijkst geheim haar te beminnen! De plicht, de wereld, de dankbaarheid, de weldaad waren daar, om onverpoosd aan mijne ooren te roepen, dat ik ze versmachten moest, de hoonende vlam, die in mijnen boezem brandde!
Mijn leven was een akelige strijd geworden, eene heete worsteling tusschen elkander vijandige gepeinzen. Ik verviel welhaast in eene donkere vertwijfeling: het scheen mij, dat ik mij zelven verfoeide; en niet zelden, terwijl ik eenzaam zat na te denken over mijne onmacht en mijne lafheid, sloeg ik mij wreedelijk op het voorhoofd, als poogde ik dus eene rechtvaardige wraak te koelen.
Ach, ik was ongelukkig, ongelukkig in hoogere mate, dan men zou kunnen begrijpen. Rosa was de
| |
| |
reden van mijn gansche leven geweest. Hare toegenegenheid missen, was sterven voor mij. Ik meende evenwel alsdan, dat ik over mijne zwakheid zou kunnen zegepralen, of dat de tijd de wonde mijns harten zou sluiten. De nuttelooze worsteling putte mijne krachten uit; ik werd mager en had het voorgevoel eener naderende ziekte.
Ten huize mijner beschermers verklaarde ik mijne bleekheid als een uitwerksel mijner onverpoosde studiën, om mij tot den prijskamp der academie te bereiden, en gedeeltelijk sprak ik waarheid. M. Pavelyn raadde mij aan, de al te groote drift te bedwingen, en Rosa zelve, misschien uit een overblijfsel van medelijden, poogde insgelijks mij te doen begrijpen, dat ik mijne gezondheid niet in gevaar mocht brengen.
Eindelijk werden de wedstrijden op de academie geopend. Eerst de mindere prijskampen, zooals samenstelling, uitdrukking, doorzicht- en ontleedkunde, waaraan ik echter geen deel moest nemen, om reden, dat ik reeds het vorig jaar de eerste of de tweede plaats in deze vakken had bekomen. De gouden medaille, de opperste lauwerkroon in het vak der beeldhouwkunst, was de prijs van den wedstrijd der boetseering naar het leven, die de laatste zou zijn en driemaal zes dagen moest duren.
Het naderen dezer beslissende worsteling, de twijfel over het gelukken mijner vurige pogingen, het verdriet, dat mij onverpoosd als een venijnige worm aan het harte knaagde, dit alles brak mijne krachten en deed mij bezwijken.
Het was des morgens van den dag, die vastgesteld was voor den aanvang van den prijskamp der boet- | |
| |
seering naar het leven. Deze prijskamp zou te zes uren des avonds geopend worden; de mededingers zouden zes avonden van twee uren aan het uitvoeren van elke proeve besteden: dus achttien of twintig dagen aan de drie voorgeschrevene proeven.
In mijnen ijver om niets te verzuimen en alle kansen van welgelukken tot mijne hulp te roepen, zat ik zeer vroeg op mijne kamer en studeerde naar een klein ontleedkundig beeld de spieren van het menschelijk lichaam. Allengs verspreidde een vreemd gevoel van koude zich over mijne leden; ik kreeg pijn in het hoofd, en onrustbarende huiveringen begonnen mij van hoofd tot voeten de zenuwen te schokken.
Ik wist in het eerst niet wat mij overkwam, en schrikte bij de gedachte, dat mijne vrees zich nu verwezenlijken zou, en eene lange, eene beslissende ziekte misschien mij op het bed ging nederleggen. Ik zou dus geen deel aan den prijskamp kunnen nemen; de gouden medaille zou mij ontsnappen!
Welhaast greep een algemeen beven mij aan; mijne handen en mijne beenen waggelden met zooveel kracht, dat alwat ik raakte, om er op te steunen, hoorbaar begon te daveren. Ik begreep, dat ik leed aan de koorts, welke kwaal alsdan niet zeldzaam was binnen Antwerpen. Het was slechts de koorts! Misschien zou die ongesteldheid mij niet beletten naar den opperprijs mede te dingen. Deze gedachte matigde mijnen angst, en ik legde mij half getroost te bed.
De koorts volgde hare gewone ontwikkeling: na een groot uur van ijskoude huiveringen deed de hitte der terugwerking mijn bloed en mijne hersens
| |
| |
gloeien, totdat ik eindelijk in de rust der afgematheid verviel en gevoelde, dat de aanval voorbij was.
De vrouw van mijnen huisbaas kwam op dit oogenblik mij verwittigen, dat het middagmaal was opgediend. Ik zeide, dat ik onpasselijk was en nu geenen lust tot eten had; dat zij mij verplichten zou met mij wat thee op te schenken en eenige spijs voor mij warm te houden.
Het gelukte mij, haar te doen gelooven, dat mijne ongesteldheid niets beteekende. Zij bracht mij den lavenden drank, verzekerde mij, dat ik mijn noenmaal gereed zou vinden op elk uur van den namiddag, en liet mij dan met vrede.
Hoezeer ook vermoeid en bezwijkend onder den lust om te slapen, stond ik echter op en kleedde mij. Naarmate de dag vorderde, voelde ik mijne krachten zich herstellen, en bij het invallen van den avond begaf ik mij naar de academie en begon er mijne boetseering naar het levend model met veel moed en schier met blijdschap. Mij scheen wel, dat mijn gezicht niet klaar was, en dat de koorts eenige duizeligheid in mijne hersens had nagelaten: maar ik overwon deze hindernis door kracht van wil; en toen de eerste twee uren van den wedstrijd verloopen waren, keerde ik huiswaarts, gansch tevreden over mijn werk.
De koorts liet mij eenen dag rust en keerde dan bijna op hetzelfde uur weder. Ik verborg zooveel ik kon de ernstigheid mijner kwaal voor baas Jan en zijne vrouw, en bad hen, niets er van aan mijne beschermers te zeggen, om hen niet nutteloos te verontrusten. Ik hoopte altijd, dat de koorts na eenige aanvallen zou wegblijven, en vreesde daaren- | |
| |
boven, dat M. Pavelyn, indien hij wist dat ik ziek was, mij zou dwingen den prijskamp der academie te verlaten.
Nadat ik aldus vier of vijf aanvallen had geleden en door de kwaal en door de overspanning van den kampstrijd opmerkelijk was vermagerd, verklaarde mij baas Jan, dat hij niet langer mijne ziekte voor M. Pavelyn kon verbergen. Ik stelde hem gerust door de belofte, dat ik des anderen daags naar de woning mijner beschermers zou gaan en zelf hun kennis van mijne onpasselijkheid zou geven.
Den volgenden morgen bood ik mij inderdaad ten huize van M. Pavelyn aan. Hij slaakte eenen kreet van angstige verwondering, zoohaast hij mijn bleek gelaat en mijne ingevallen wangen bemerkte; Rosa aanschouwde mij eerst met eenen zonderlingen blik, droef en bitter als een verwijt. Evenwel, zij boog onmiddellijk het hoofd; en, ware het niet geweest, dat ik verzekerd was van haren haat, ik hadde kunnen denken, dat de sporen der ziekte op mijn aangezicht haar met eene diepe ontsteltenis hadden getroffen.
Ik gaf uitleggingen over de oorzaak mijner vermagering en sprak van de koorts als van eene kwaal zonder gewichtigheid, die wel van zelf zou voorbijgaan, zoodra het eindigen van den prijskamp mij de noodige rust zou gunnen. M. Pavelyn beklaagde mij met ware deelneming; hij loofde mijnen grooten moed, doch hij hield te veel aan de waarschijnlijke zegepraal, om mij tot het verlaten van den prijskamp aan te sporen.
Mij, verwonderde de houding van Rosa op dit oogenblik, Zij beweerde en deed geweld om te bewij- | |
| |
zen dat ik zeer slecht deed met altoos mijne gezondheid op te offeren aan de onzekere hoop eener overwinning, welke ik gemakkelijk kon derven, Ik was, meende zij, als kunstenaar machtig genoeg om mij zelven eene luisterrijke loopbaan te openen zonder de hulp van die zegepraal. En dewijl haar vader, en ik bovenal, hare redenen poogden te bestrijden, werd zij zeer driftig, en hare woorden klommen in spijt en bitterheid, totdat zij de aanjacht harer zenuwen niet meer kon wederstaan en met de handen voor de oogen ter zaal uitliep, om zich in hare kamer te gaan opsluiten. Hare moeder volgde haar stilzwijgend.
Ik was gansch verbluft en wist niet meer tot wat te besluiten. Alhoewel Rosa mij teekens van verwijdering gaf en zichtbaar niets meer van mijnentwege kon verdragen, sneed het mij echter zeer diep door het hart, te moeten erkennen, dat haar zenuwgestel met eene ziekelijke gevoeligheid was geslagen. Er was in hare stem een onbegrijpelijke toon van smartelijk ongeduld geweest; iets klagends, iets wanhoopigs, dat mij had verschrikt.
M. Pavelyn poogde mij gerust te stellen, door mij te zeggen, dat de opvliegendheid van Rosa's inborst mij niet moest verwonderen. Het was niets anders dan een gevolg van de ontsteltenis harer zenuwen. Morgen zou zij naar gewoonte om verschooning bidden en haar ongelijk erkennen. Volgens zijne meening mocht ik niet uit den prijskamp scheiden, tenzij ik zelf mijne onmacht erkende. Hij liet mij desaangaande gansch meester: maar dewijl ik ondanks de koorts reeds tien dagen in de kamp was gebleven, bestonden er redenen om te hopen, dat ik mijne proefstudiën zou kunnen voleindigen. Hij zou mij
| |
| |
eenen uitmuntenden dokter zenden, en deze zou in alle geval beslissen of de deelneming aan den prijskamp mij wel inderdaad kon schadelijk worden.
Ik keerde huiswaarts met het hoofd vol treurige gepeinzen, doch vast besloten tot het voortzetten mijner kampstudiën, al hadde de dokter zelf mij zulks verboden. - Mijne overwinning moest mijnen beschermer eene belooning zijner weldaden zijn; wanneer mijn naam in gansch de stad zou verkondigd worden als die van eenen kunstenaar, wien eene schitterende toekomst is beloofd, dan zou de klompenmakerszoon misschien zich eenigszins uit de vernedering opgeheven mogen achten. Dwaze gepeinzen, die mij ontroerden! Maar hij was rijk en groot in de wereld, degene, die mij het licht mijns levens had ontstolen!
|
|