scherpheid als de laatste maal, dat ik hem uit haren mond had gehoord.
Het spreekt van zelf, dat ik niets kon bijdragen, om de neergedrukte redekaveling bij het middagmaal te verheffen of ze door geestigheid te vervroolijken. Wel deed ik een groot geweld om opgeruimd te schijnen: maar telkens dwaalden mijne gedachten weg, en ik verviel in eene onverwinnelijke zwaarmoedigheid.
M. Pavelyn klaagde over ons beiden. Wat Rosa betreft, hij kon haar verontschuldigen, dewijl zij niet gansch gezond was, zooals hare zichtbare bleekheid het bewees; maar ik, die geene redenen had om verdrietig of vervelend te zijn, ik deed niet wel, meende hij, met aldus, door onspraakzaam te zijn, de treurigheid zijner dochter nog te vermeerderen, in stede van haar door blijmoedigen kout te troosten.
Zoohaast het middagmaal was geëindigd, wilde M. Pavelyn mij met Rosa bij de piano doen zingen, onder voorwendsel dat niets het gemoed meer opbeurt dan de zang. Rosa weigerde de piano te naderen; zij scheen zelfs van de muziek te schrikken; want daar ik, om aan het verlangen van M. Pavelyn te voldoen, een muziekblad in de hand nam en tegen mijnen dank ging zingen, verklaarde Rosa, dat zij zich onbekwaam gevoelde om de galmen mijner stem of de klanken der piano te verdragen. Zij had pijn in het hoofd, zeide zij, en hare zenuwen waren aangejaagd tot eene uiterste gevoeligheid.
Na vele moeite te hebben aangewend, om Rosa tot goede luim te brengen, zag M. Pavelyn, dat zijne pogingen vruchteloos zouden blijven. Met ongeduld in de stem riep hij de meid en gebood haar de speel-