| |
| |
| |
XVII
Toen ik des anderen daags ten huize mijner beschermers mij aanbood, om naar den gezondheidstoestand van Rosa te vernemen, ontmoette ik M. Pavelyn op den dorpel der deur en gereed om uit te gaan.
Hij zeide, dat de onpasselijkheid zijner dochter geene gevolgen had gehad, zooals hij overigens het had voorzien. Rosa scheen een beetje vermoeid en treurig; maar dat zij niet werkelijk ziek was, zou ik zelf wel bespeuren, dewijl ik haar voor hare piano zou vinden.
Onder het uitspreken dezer woorden, stapte hij naar de straat. Ik opende de deur en bevond mij in de zaal, die paalde aan de kamer, waar Rosa en hare ouders zich gewoonlijk hielden. De tonen der piano troffen mijn oor en deden zulken diepen indruk op mij, dat ik mijnen gang onderbrak en beweegloos luisterde.....
Wat Rosa nu op het klavier speelde, was echter niets anders dan de melodie van het groote duo, dat wij dikwijls te zamen hadden gezongen. Deze melodie was licht en vroolijk, en stemde het hart tot begeestering en levenslust. Nu integendeel scheen
| |
| |
zij de weeklacht eener bedrukte ziel; de maat was onduidelijk en traag; de noten, zonder kracht ingezet, vloeiden langzaam en kwijnend over het klavier, alsof een treurend kunstenaar, verslonden in eenen pijnlijken droom, onachtzaam en zonder bewustzijn de hand over de piano had laten dwalen.
Dit zonderling spel deed mij sidderen. Welk onbekend verdriet lag er dan in Rosa's hart, dat een blijde zang onder hare vingeren zich tot eene roerende klacht vervormde?
Ik opende de deur en trad binnen. Rosa was gansch alleen:
Bij mijne verschijning schokte haar eene zichtbare aandoening; haar voorhoofd kleurde zich met een hevig rood, doch onmiddellijk werd zij uitermate bleek.
Mijne komst had haar verschrikt. Er lag een geheim tusschen haar en mij! Waarschijnlijk had ik in dezen Magenden zang ontroeringen verrast, die zij wilde verborgen houden!
Mij met geweld bedwingende, sprak ik over hare onpasselijkheid van den vorigen avond, en betuigde mijne blijdschap, omdat ik haar gansch hersteld vond. Zij scheen zeer verlegen en antwoordde slechts door onduidelijke gezegden; maar eensklaps stond zij recht, en, terwijl zij mij bad haar te verschoonen, daar zij iets aan de meid had te zeggen, trok zij aan het belkoord.
Ik kon niet verstaan, welke boodschap zij in stilte aan de dienstmeid, gaf; maar een oogenblik daarna trad Mev. Pavelyn in de kamer en vroeg met zichtbare bekommernis:
‘Gij doet mij roepen, Rosa? Zijt gij niet wel te pas?’
| |
| |
‘Het is, ziet gij, moeder, ik weet niet..... ik heb sterke pijn in het hoofd, ik gevoel mij ongesteld,’ antwoordde Rosa.
‘Ga naar uwe kamer, mijn kind; de rust zal uwe ongesteldheid verdrijven’, zeide Mev. Pavelyn.
Vele jongelieden kwamen tot Rosa geloopen. (Bladz. 156.)
‘Neen, neen, moeder, zoo erg is het niet,’ zeide Rosa, ‘maar ik bid u, blijf met mij!’
Mev. Pavelyn, half treurig en half glimlachend, zette zich neder en begon over de onpasselijkheid barer dochter te spreken, haar aanmoedigende en haar troostende door te bewijzen, dat zulke ontsteltemissen eene gansch gewone zaak zijn en niet mogen
| |
| |
aangezien worden als iets, dat de gezondheid werkelijk in gevaar kan brengen. Dan viel de redekaveling over het avondfeest. Rosa had in tegenwoordigheid harer moeder eenige vrijheid van geest en van houding terugbekomen; zij sprak nu en dan eenige woorden op eenen toon, dien ik nog nooit in hare stem had ontdekt. Zij betuigde schier eene volledige onverschilligheid, toen hare moeder van mijn beeld sprak, - en, waar zij er gelegenheid toe vond, toonde zij zich zoo beleefd voor mij, dat de plechtvormen harer taal het inzicht schenen te willen verraden om mij te doen gevoelen, dat zij op mij verbitterd was. De zonderlinge scherpte harer stem, telkens dat zij mij Mijnheer Wolvenaer noemde, had zelfs kunnen doen denken, dat zij mij wilde vernederen of kwetsen.
Wat mij betreft, ik leed ware smarten; en ik hadde wel tranen gestort, indien eene diepe spijt, eene bedwongene gramschap misschien, mij niet had wederhouden. De eerbied en het klaar besef van mijnen toestand jegens mijne weldoeners leenden mij de macht om deze pijnlijke proeve te doorstaan, zonder eenig teeken van onwil of van gekwetste fierheid. - Evenwel, ik poogde eene reden uit te vinden om heen te gaan, en verkortte mijn bezoek zooveel de wellevendheid het mij kon toelaten.
Toen ik eindelijk mijnen hoed in de hand hield, om het huis mijner beschermers te verlaten, groette Rosa mij met eene diepe buiging, en, terwijl het plechtwoord Mijnheer Wolvenaer van hare lippen viel, wierp zij in mijne oogen eenen scherpen blik, zoo verwijtend en zoo toornig, dat het was, als hadde zij eenen eeuwigen haat mij willen toezweren.
| |
| |
In de straat liep ik met gebogen hoofd, gansch ontrukt aan het bewustzijn van hetgeen mij omringde, en de hersens tot duizeligheid toe gemarteld onder den indruk van eenen woelenden gedachtenstroom.
Reeds bevond ik mij sedert eene lange wijl in eenzaamheid op mijne kamer, en nog altijd was het mij duister in den geest. Misschien weigerde ik de klaarheid, die van tijd tot tijd als een bliksem door mijne overwegingen schoot? Inderdaad, een afgrond van schuld en van onheil gaapte voor mijne voeten, en ik schrikte van het licht, dat mij de diepte er van kon doen peilen.
Voor mijne oogen stond het beeld van den schoonen jongeling, die gedurende het avondfeest altijd in gezelschap met Rosa was gebleven; ik zag op zijn gelaat de innige zucht om te behagen, en op hare lippen den glimlach, en in hare oogen de vonk, die getuigden, dat zij met eindeloos zielsgeluk zijne hulde aanvaardde. - Rosa beminde! De onbegrijpelijke grilligheid haars gemoeds, hare treurigheid, hare zenuwontsteltenissen waren niets anders dan de ontroering van een hart, dat zich geopend heeft voor eene beheerschende drift en wanhopig worstelt tegen de dwingende macht van een eerste liefdegevoel.....
Het was dus waar! Een man had Rosa's hart getroffen, en de neiging tot hem had het zoodanig vervuld en in bezit genomen, dat er geene plaats in haar gemoed meer was, om zelfs het stille gevoel der vriendschap er in te laten wonen. Tusschen haar en haren ongelukkigen beschermeling zou voortaan als een onwrikbare scheidsmuur de liefde tot eenen anderen man worden opgericht! En dewijl de herin- | |
| |
neringen uit ons vorig leven mij eenig recht schenen te geven, om hare toegenegenheid met den gekozene haars harten te deelen, zou zij dit deel mij weigeren, om één mensch alleen de gansche volheid harer gepeinzen te kunnen schenken. Ja, zij zou, zij moest mij haten. Zij haatte mij reeds. Had niet uit hare oogen eene sombere bedreiging mij tegengefonkeld als eene verklaring van eeuwige vijandschap?
Hoe is het leven des menschen toch vol wisselvalligheid en beheerscht door het wreedste noodlot! Dat avondfeest, waar ik mijne eerste kunstproef had ten toon gesteld, waar ik in tegenwoordigheid van Rosa den uitbundigsten lof had ingezameld, waar het vertrekpunt van lateren roem en. grootwording voor mij moest geplaatst zijn, - dat avondfeest zou integendeel de oorzaak worden van het ongeluk mijns levens. Het ging mij al mijn geloof en al mijnen moed ontnemen, het ging den haat van Rosa als eene vermaledijding op mij laden, het ging al mijne herinneringen versmachten en mijn verleden met geweld en voor altijd losscheuren van mijne toekomst!
Het is met zulke overwegingen, dat ik mij zelven over den waren aard mijner bovenmatige ontsteltenis poogde te bedriegen. Ik meende slechts bedroefd en ontmoedigd te zijn, maar mijne oogen waren droog gebleven; ik voelde de koude eener doodelijke bleekheid op mijn voorhoofd; mijne tanden waren krampachtig gesloten, en ik wrong soms onwillig de vuisten met zooveel kracht, dat mijne vingeren er van kraakten.
Hadde ik langer nog het bewustzijn kunnen afweren, dat allengs mij in den geest drong en eindelijk de duisternis mijner gepeinzen verdreef! Maar
| |
| |
neen, mijne rede, als eene onverbiddelijke beschuldigster, rukte mij den blinddoek af en dwong mij eenen blik in mijn eigen hart te slaan.....
Een schreeuw van afschrik en van wanhoop sprong op uit mijne borst; ik legde mij de handen voor de oogen, en een heete tranenvloed stroomde over mijne wangen. - Er was geene loochening, geen twijfel meer mogelijk. Ik beminde de dochter mijner weldoeners! Ik beminde haar sedert langen tijd, uit liefde. Dit gevoel, geboren in de kindsheid, had geleefd en was opgevoed met mij. Het was de reden geweest van mijne kunstdrift, van mijne eerzucht, van mijn geloof in de toekomst..... Mijne arme moeder! Zij had dus voorzien, dat haar zoon zich schuldig en ongelukkig zou maken door zijn dwazen hoogmoed. Welke ondankbaarheid! Een hoerenkind, de zoon van eenen klompenmaker, wordt door den edelmoed van rijke lieden uit de ellende gered; zij geven hem de middelen om zijn verstand te ontwikkelen en als kunstenaar zich in de wereld te onderscheiden..... en hij, tot loon voor zooveel milde goedheid, hij hoont zijne weldoeners op eene bloedige wijze: hij durft zijne oogen opheffen tot hunne dochter, tot hun eenig kind.
Zulke gepeinzen deden mij beven en rukten overvloedige tranen uit mijne oogen. Eens zelfs stak ik de handen hemelwaarts en bad God om vergiffenis voor mijnen misdadigen hartstocht en om sterkte tegen mijne zwakheid.
Wat was in zulken toestand mijn plicht? Wat moest ik doen? Zou ik vluchten naar eene verre stad, naar een ander land? Maar hoe die verdwijning uitgelegd voor mijne ouders en voor M. Pavelyn? Zou ik aldus
| |
| |
in de oogen mijner weldoeners mij beladen met de schuld eener laffe ondankbaarheid en hunnen vloek mededragen? Daarenboven, de prijskampen der academie zouden welhaast beginnen. M. Pavelyn, mijne ouders, mijne medeleerlingen twijfelden niet, of ik zou den eersten prijs behalen; die zegepraal moest over mijne toekomst beslissen en vele hinderpalen uit mijne levensbaan ruimen. Aan de kans om den hoogsten prijs der academie te behalen, kon ik niet verzaken; want was ik nu geschokt en gemarteld door een gevoel, dat als een dwingeland mij beheerschte, de liefde tot de kunst en de zucht om door haar mij in de wereld te verheffen, leefde machtig genoeg in mij, om zelfs niet door den schrik van eindelooze rampspoeden te worden versmacht.
Ik geraakte eindelijk tot eene kalmere beschouwing van mijnen toestand. Het was waar, ik beminde Rosa en ik erkende, dat de onweerstaanbare genegenheid zoolang zou duren als de kloppingen mijns harten; maar ik kon ze in mijnen boezem verborgen houden als eene geheimenis, waarvan geen teeken, geen woord van mijnentwege het bestaan zou laten vermoeden. Dan toch zou er noch ondankbaarheid noch hoon in mijne liefde voor Rosa zijn, vermits niemand op aarde dan ik alleen zou weten, welk gevoel bezit van mijne ziel had genomen. Wel sidderde ik bij de gedachte, dat ik misschien in Rosa's tegenwoordigheid mij zelven niet meester zou blijven en misschien onwillig mijne gemoedsbewegingen zou verraden, maar dan overwoog ik, dat Rosa mij haatte; en ik juichte, omdat deze vijandige stemming volgens mijne meening mij de noodige macht zou leenen, om mijn geheim met godsdienstige zorgvul- | |
| |
digheid te bewaren. Ik zou mij omsluiten met de borstweer eener strenge eerbiedigheid, ingetogen, beleefd en voorzichtig zijn en dus elke gelegenheid ontwijken, om in Rosa of in wien het ware het minste verdenken op te wekken.
Kon ik dit besluit getrouwelijk uitvoeren, dan was er niet veel kwaad in het gevoel, dat zich in mij had veropenbaard..... En misschien zou ik, geholpen door kracht van wil en door haren afkeer van mij, de noodige sterkte vinden, om over mijne dwaze liefde te zegepralen.
Ik bleef eene wijl half getroost deze gepeinzen toelachen; maar allengs verzonk ik in de diepte eener stille, doch grondelooze smart. De tooversluier, die van mijne kindsheid af over mijn leven had gehangens was aan flarden gescheurd. Rosa haatte mij!
|
|