| |
| |
| |
XVI
Toen ik mij ten huize van mijnen beschermer aanbood, waren er reeds vele uitgenoodigden tegenwoordig. Bij mijne intrede werd ik getroffen door den rijkdom van den opschik der dames: al wat ik zag, was zijde, kant, goud en gesteenten. Ik was door al dien glans onthutst, enzou wellicht geaarzeld hebben om mij tusschen personen te begeven, die zoozeer door de fortuin boven mij waren verheven; maar M. Pavelyn greep mij bij de hand, en, terwijl hij juichend mij bij het gezelschap aanmeldde als den maker van het schoone beeld, bracht hij mij tot voor mijn werk, dat van eenen kring bezieners was omringd.
Iedereen zeide eenige aanmoedigende woorden tot mij; sommigen spraken met uitbundige bewondering van deze eerste proeve; allen wenschten mij geluk en voorspelden mij eene schoone loopbaan. Gedurende eenen ruimen tijd bleef ik het voorwerp der algemeene aandacht.
Rosa was insgelijks tot mijn beeld genaderd. Zij scheen met meer belangstelling dan ik zelf de loftuigingen in te zamelen, die van de lippen der aanschouwers vielen, en telkens dat er iemand uitriep: ‘het is overschoon, het is onverbeterlijk!’ lichtte
| |
| |
de blijdschap uit hare oogen en beglansde een zoete glimlach haar gelaat.
Wat was Rosa schoon op dien dag! In de kroon harer blonde lokken prijkten witte rozen, uit welker hart het diamanten-vuurgefonkel straalde; aan haren hals wiegelden met zachte kleurwisseling de kostelijke parelen van het Oosten. Een kleed van zilverig satijn omvatte hare leden en vlotte achter haar in golvende vouwen; doorschijnende kant sloot haar als het ware in eenen sneeuwigen wasem; maar wat het bekoorlijkst en het meest indrukwekkend in haar voorkwam, waren hare groote blauwe oogen, de milde glimlach op hare lippen, de edelheid harer fijne wezenstrekken en de rijzigheid harer vorstelijke gestalte.
Telkenmaal dat ik haar bezag, doorliep eene rilling van eerbied en bewondering mijne aderen. Zij deed op mijnen geest hetzelfde uitwerksel, als ware een bovennatuurlijk wezen, ontzagwekkend door schoonheid en grootschheid, voor mijne oogen verschenen. Ook durfde ik ternauwernood eenen schuchteren blik op haar richten, zelfs terwijl zij zoo minzaam en zoo innig in mijn geluk deelnemend, met de omstanders over mijn beeld sprak.
De meeste personen van het gezelschap hadden mij nog tèn huize van M. Pavelyn gezien en wisten, dat ik zijn beschermeling was. Het bedroefde mij dienvolgens niet, dat hij nu aan elkeen, die het hooren wilde, wijd en breed uitlegde en herhaalde, hoe hij de geschiktheid voor het beoefenen der kunst in mij had ontdekt en, om zoo te zeggen, de eenige oorzaak was, dat een uitstekend beeldhouwer tot roem van het land was ontstaan. Nevens
| |
| |
mijn werk achtte ik mij groot genoeg, om geene behoefte aan eene deftige atkomst te gevoelen; en zelfs toen M. Pavelyn in de drift zijner uitlegging verklaarde, dat ik de zoon was van eenen klompenmaker, kwetste deze veropenbaring mij niet.
Op Rosa deed zij echter een pijnlijk uitwerksel, want zij sidderde bij het hooren van het noodlottig woord, en het rood der spijt of der beschaamdheid kleurde haar voorhoofd. Niet minder nadeelig moest de indruk op het omstaande gezelschap zijn. Eene verrassende stilte verving de levendige samenspraak; veler lippen trokken ongunstig te zamen, en ik hoorde achter mij de stem eener juffer aan het oor van iemand murmelen:
‘Een klompenmaker? Zulke fiksche jongen? Het is waarlijk spijt!’
Allengs begon de aandacht der uitgenoodigden zich van mijn beeld af te keeren, en het gezelschap zich in de zaal te verspreiden; de dames verlieten allereerst den kring der nieuwsgierigen en namen plaats op de zetels, welke langs de wanden waren geschikt. Slechts drie of vier bejaarde heeren bleven over mijn beeld en over de kunst met mij spreken. Een dezer heeren was een man van fijn gevoel en diepe kennis. Hij deed niet zooals de beide anderen, die loofden zonder te weten waarom, en mij door eenen overmoedigen toon van bescherming schier hoonden; integendeel, hij ontleedde mijne schepping vopr mijne oogen, raadde mijne inzichten en doorgrondde tot mijne verwondering de redenen der bijzondere vormen, welke ik mijne samenstelling had gegeven. De lofspraak in zijnen mond vervulde mij met hoogmoed, omdat ik de bewustheid
| |
| |
had, dat zijn gevoelen op ware kennis berustte. Zelfs wanneer hij eenige deelen van mijn werk berispte, deed hij het met zooveel kieschheid, dat zijne terechtwijzing mij in mijne eigene oogen verhief als een bewijs, dat hij mij kunstenaar genoeg achtte, om bestand te zijn tegen den waan eener onmogelijke volmaaktheid.
Mijne samenspraak met den ouden heer duurde lang, echter niet lang genoeg voor mij; want zij was mij eene rijke bron van diepe kunstbeschouwing en bovenal van aanmoediging en van geloof. Ook was het met spijt, dat ik de leerrijke redekaveling beslissend afgebroken zag door de nadering van drie ot vier personen, die den ouden heer kwamen halen en hem verre van mij tot eene dame leidden, nevens wie hij zich nederzette zonder nog naar mij om te zien.
Dan, gansch alleen nevens eene groep koutende heeren staande, liet ik mijne oogen door de wijde feestzaal dwalen. Welke vloed van zijde en kant, welk gefonkel van goud en diamanten, die wolk prachtige dames langs de wanden! Hoe bekoorlijk het gezicht dier jonge vrouwen, ontluikend als jonge bloemen in de lente des levens! Maar geene toch was schoon als Rosa Pavelyn!
Nog anderen dan ik moesten van deze waarheid doordrongen zijn; want terwijl bij de andere dames hier en daar een paar jonge heeren door hunne plichtplegingen van hunne behaagzucht getuigden, was Rosa gansch omsloten in eenen kring van puike jonkers, die zich rondom haar verdrongen om hulde te brengen aan hare bevalligheid.
Tusschen allen bemerkte ik een jong heer, onder- | |
| |
scheiden door schoonheid van wezenstrekken, en door zwierigheid van kleedij en gebaren, die meer dan de anderen pogingen deed om de aandacht van Rosa te boeien.
Er liep mij eene koude huivering door de leden: het was, alsof het gezicht van den schoonen jongeling mij had verschrikt. Eene stille treurnis benevelde mijnen geest. Mijn hart werd met geweld aangetrokken naar Rosa; ik hadde tusschen de jonge lieden, die haren lof uitspraken, mij willen bevinden; het scheen mij, dat ik wel eenig recht had om mijn deel te hebben van de glanzen, die uit hare oogen straalden, van den blijden glimlach, die op hare lippen zweefde, van de zoete woorden, waarmede zij hare verrukte aanbidders beloonde..... Maar al deze jonge heeren waren de zonen der rijkste huizen van Antwerpen, en geen hunner misschien poogde op minder dan een millioen. Wat was ik integendeel? Een arme jongen, - een klompenmakerszoon, had M. Pavelyn nog even gezegd, - en voor alle fortuin bezat ik niets dan eene gevoelvolle ziel, een diep geloof in de kunst en eenige hoop op eene roemrijke toekomst!
Ik erkende met volle klaarheid, dat ik in deze wereld van stoffelijken rijkdom, die mij als haren beschermeling uit eene soort van medelijden in haar midden had toegelaten, een nederig en minder wezen was, en dat de plicht mij strengelijk verbood, mij hier eenige waarde aan te matigen. Ook was ik wel besloten, mij zooveel mogelijk van Rosa verwijderd te houden, om niemand te kwetsen of in den weg te loopen. Niettemin was het gevoel mijner minderheid mij pijnlijk, en ik knarste soms onwillig op de tan- | |
| |
den, wanneer eene beweging rond Rosa of de gebaren harer aanbidders mij lieten gelooven, dat zij door hare geestige gezegden of door de tooverende bevalligheid harer samenspraak iedereen met bewondering had getroffen.
Ik durfde niet altijd uitzien naar de plaats, waar Rosa zich bevond; men zou misschien op mijn ontsteld gelaat bemerkt hebben, wat er in mij omging; en zou die aandacht van mijnentwege niet een hoon geschenen hebben voor de dochter mijner weldoeners? Door deze vrees geraden, keerde ik mij zelfs geheel naar eenen anderen kant, en was voornemens dus zeer langen tijd mijne oogen in eene andere richting te houden; maar welhaast bezweek ik onder de machtige aantrekking, die zij op mijne ziel uitoefende, en zonder het te weten, zag ik weder naar de plaats, waar zij gezeten was.
Bij geval kwam er eene opening in den zwerm der jongelieden rondom haar. Zij zag mij: onze blikken ontmoetten elkander. Een onuitsprekelijk zoete lach, eene uitdrukking van milde blijdschap straalde van haar gelaat mij tegen, en zij deed mij zelfs met de hand een teeken, zoo vriendelijk en zoo minzaam, dat eenigen der jonge heeren met verwondering mij bezagen De kring sloot zich weder.
Er geschiedde iets verrassends in mij. Ik hief het hoofd met fierheid op; het scheen mij, dat ik zelfs lichamelijk grooter was geworden; ik ademde met lange hijgingen, en terwijl mijn hart overvloeide van geluk, liet ik mijne oogen in volle vrijheid over het gezelschap gaan, als hadde die enkele glimlach van Rosa mij edeler en rijker gemaakt dan zij allen!
Nu ook had ik de noodige macht om mij zelven tot
| |
| |
het vervullen van wat ik mijn plicht dacht te zijn: - ik zou mijne oogen van Rosa afgekeerd houden, en haar niet meer blootstellen aan het gevaar van door de betuiging harer vriendschap tot mij de aandacht van het gezelschap misschien ongunstigerwijze op te wekken. Genoeg was mij haar glimlach, om nu geene andere aanmoediging meer te behoeven; al mijne verlegenheid was weg, en ik gevoelde mij gansch vrij en licht van geest.
Dan bemerkte ik, dat ik mijne eerste standplaats in de zaal nog niet had veranderd, en ik mij nevens mijn beeld als een schildwacht beweegloos had gehouden. Ik begon te doen zooals velen der aanwezigen; langzaam wandelde ik door de zaal, zonder trots doch ook zonder al te groote nederigheid.
Omtrent het midden der zaal, bij den wand, zat tusschen andere dames eene bejaarde mevrouw, die mij het woord toestuurde en na eenige plichtplegingen mij eenen zetel nevens zich aanbood, om, zooals zij zeide, een weinig met mij over de kunst en mijn beeld te kouten. Ik was verheugd, dat ik eene reden vond om mij neder te zetten; want het staan begon mij te vermoeien.
De oude dame was eene geestige vrouw, die veel had gereisd en gelezen; zij toonde eene uiterste liefde voor de kunst en sprak met eene diepgevoelde bewondering over de prachtige meesterstukken van Italië, over de werken van Michaël Angelo en van Cavona. Ook wist zij met kennis mij de schoonste deelen van mijn beeld aan te wijzen, en drukte onbewimpeld de overtuiging uit, dat ik geroepen was tot eene schitterende toekomst. Eene bekoorlijke juffer, die nevens haar gezeten was, mengde zich tusschen onze samen- | |
| |
spraak, en verraste mij door de dichterlijkheid harer taal en door de verleidende zoetheid harer stem. De oude dame stelde ze mij voor als hare jongste dochter en als eene uitstekende liefhebster der muziek.
Ik was gelukkig in de losse en bezielde samenspraak der beide dames, en vergat evenals zij ongetwijfeld, dat er eenig verschil tusschen onzen wederzijdschen stand in de wereld was.
Wel een half uur reeds had ik, zonder aan iets anders te denken, de genoeglijke redekaveling voortgezet, toen ik bij geval het hoofd naar Rosa keerde. De kring der jonge heeren rondom haar was verminderd, en ik kon zonder beletsel haar zien. Hare oogen waren op mij gevestigd; maar er was, dacht mij, in haren blik iets treurigs en pijnlijks. Geen glimlach kwam ditmaal haar gelaat verlichten; integendeel, hare lippen trokken te zamen, als wilde ze mij iets klagen; doch onmiddellijk keerde zij het gezicht van mij af.
Ik bedroog mij waarschijnlijk over de uitdrukking, die ik op Rosa's gelaat meende ontdekt te hebben. Waarom zou zij treuren op dit vermakelijk feest? Misschien was zij onder den indruk van eenen dier aanvallen van zwaarmoedigheid, waaraan zij onderhevig was. Hoe het zij, ik had den tijd niet om langer na te denken, dewijl nu de tonen der piano zich lieten hooren, en kort daarop de heldere stem van eene jonge zangster door de zaal galmde en mijne aandacht onweerstaanbaar boeide door eenen vloed van gevoelvolle klanken en van de wegslepende harmonie.
Een jong heer volgde op de zangster, en hij insge- | |
| |
lijks vereerde het gezelschap met de voordracht van eene schoone aria.
Terwijl ik met de dames over muziek en zang sprekende was, bemerkte ik, dat vele personen en zelfs M. Pavelyn bij Rosa aandrongen, om haar tot de piano te mogen leiden. Zij scheen weigerig. Haar vader kwam tot mij en noodigde mij uit om mijne poging bij de zijne te voegen, ten einde zijne dochter tot zingen over te halen. Indien ik wilde toestemmen tot de uitvoering van het groote duo, dat wij gewoon waren te zamen te zingen, dan meende hij, zou zij niet langer het algemeen verlangen wederstaan.
Ik volgde mijnen beschermer en deed Rosa het voorstel om samen tot de piano te gaan en daar haar geliefd duo voor te dragen. De schoone jonge heer, die hare zijde nog geen oogenblik had verlaten, voegde zijn verzoek bij het mijne. Rosa zeide, dat zij zich niet wel gevoelde; dat de warmte der zaal haar onpasselijk maakte; dat zij geenen lust had om te zingen, en zij het gezelschap dankbaar zou zijn, indien men haar wilde verschoonen. Er was op haar gelaat eene diepe treurnis ingedrukt, iets bitters, iets moedeloos, dat aan de waarheid harer woorden deed gelooven. Evenwel ik drong nog aan, in de gedachte dat de zang misschien hare zwaarmoedigheid zou verdrijven. - Dan zeide Rosa met eene uitdrukking van nog dieper verdriet tot mij:
‘Het is wreed mij zoo te plagen, Mijnheer! Mej. Paulina Van den Berge is eene uitmuntende liefhebster der muziek; gij weet het immers wel? Zij heeft eene schoonere stem dan ik en kent het duo oneindig beter. Waarom vraagt gij haar niet om het
| |
| |
met u te zingen?..... maar uit medelijden, laat mij nu toch met vrede!’
Ik werd pijnlijk aangedaan door den smartelijken toon van Rosa's woorden: doch M. Pavelyn liet mij den tijd niet, om mijne deelneming uit te drukken. Eenigszins verstoord over de weigering zijner dochter, leidde hij mij rechtstreeks tot de juffer, nevens wie ik zoolang had gezeten, en zocht haar aan om het bedoelde duo met mij te willen zingen. Ik poogde mij te verschoonen en bood eenigszins tegenstand; want inderdaad, dewijl ik zeer weinig kennis had van de muziek, liep ik gevaar van mij door bewijzen van onkunde belachelijk te maken. Mej. Van den Berge toonde zich echter zoo bereidwillig, en M. Pavelyn zocht mij zoo dringend aan, dat ik, schier zonder het te weten, nevens de schoone zangster met het muziekpapier in de hand voor de piano stond.
Tot mijne groote verwondering ging het duo tamelijk goed, en na de eerste noten gevoelde ik eene groote aandrift en veel vrijheid in de stem. Hoe het zij, na het eindigen van het stuk juichte het gezelschap ons toe met bijzondere tevredenheid, en iedereen, zelfs Mej. Van den Berghe wenschte mij geluk over mijn diep gevoel en over de zuiverheid mijner stem.
Nadat ik mijne zangster naar haren zetel had teruggeleid, ging ik tot Rosa. Zij insgelijks betuigde, dat ik beter dan ooit, ja verwonderlijk goed had gezongen; de stem van Mej. Van den Berge, meende zij, paarde zich ook zoo wel met de mijne!
Daar nog altijd dezelfde droefgeestigheid op haar gelaat stond ingedrukt, poogde ik haar moed te geven en haar te troosten, door haar te zeggen, dat hare
| |
| |
onpasselijkheid wel zou overgaan; ik wenkte eenen knecht, om haar eenigen verfrisschenden drank te doen aanbieden; ik raadde haar aan, eenige oogenblikken uit de zaal te gaan om versche lucht te scheppen. Zij weigerde alles met lijdzame moedeloosheid en verborg mij niet, dat het grootste vermaak, dat ik haar nu kon aandoen, daarin bestond, haar niet te vermoeien en haar gerust te laten.
Onderwijl had de piano eene wals aangeheven, en reeds wandelden er eenige heeren en dames bij paren door de zaal als eene aankondiging, dat men ging beginnen te dansen. Vele jongelieden kwamen tot Rosa geloopen en wedijverden om de eer van eene eerste wals met haar te genieten. Ik werd verdrongen en stapte langzaam en nadenkend naar het diepe der zaal, om de dansers niet in den weg te staan.
Eene groote treurigheid zakte allengs over mijn gemoed; niet alleen bedroefde het mij, Rosa onpasselijk te weten en te zien, dat zij het vermaak van aan den dans deel te nemen moest derven; maar er was in den toon harer woorden tot mij iets geweest, waarvan ik vruchteloos de beteekenis poogde te doorgronden.
Lang bleef ik in gepeinzen verslonden, en ik had schier het gezelschap vergeten, dat in bonte slingeringen door de zaal zwierde. De wals volgde op den samendans, en deze werd onmiddellijk door de wals vervangen, zonder dat ik bemerkte hoevele malen het vermaak aldus de vormen zijner uitstorting had verwisseld.
De oude Mev. Van den Berge kwam met hare dochter tot mij. Zij begonnen beiden over mijne
| |
| |
sombere afgetrokkenheid te schertsen en betuigden, dat zij het op zich genomen hadden, mij te doen dansen, of ik lust had of niet. Deze goedhartige lieden meenden, dat ik uit nederigheid niemand der aanwezige dames tot den dans durfde uitnoodigen. Mijne eenzaamheid te midden van het vroolijke gezelschap moest mij verdrieten en verlegen maken. Door edelmoed aangedreven, waren zij nu tot mij gekomen, om mij uit dien toestand te verlossen.
Hoe ik mij ook verdedigde, de dames waren van hun vriendelijk voornemen niet af te leiden. Ik zou de schoone Mej. Van den Berge ten dans leiden; zij zelve verzocht het mij, en het ware een hoon geweest, zulke vereerende uitnoodiging langer te blijven weigeren. Daarenboven, eenige jongelieden, die mij omringden, schenen den spot te drijven met hetgeen zij mijne schuchterheid noemden.
Ik leidde dienvolgens mejuffer Van den Berge tot den dans. Van de plaats, waar ik in de rei der dansers stond, kon ik Rosa niet zien, zonder het hoofd met omzicht om te keeren. Mij was het bang in het hart, en, wel verre van eenig genoegen in den minzamen kout mijner danseres te vinden, verveelde ik mij onzeglijk. Niettemin, uit wellevendheid verborg ik de ongunstige stemming mijns gemoeds, en ik danste in schijn met zooveel vroolijkheid als de anderen.
Aangedreven door eene onweerstaanbare nieuwsgierigheid, om den jongen heer te kennen, die, zonder het te weten, mij eene diepe wonde in het hart had geslagen, vroeg ik aan mijne danseres wie hij was. Zij zeide mij, dat hij Conrad Van Somerghem heette en zoon was van den rijken bankier uit de Keizerstraat. Deze bijzonderheden vermeerderden mijne
| |
| |
onrust en deden mij schrikken voor, ik weet niet welk gevaar.
Zoohaast de laatste noot der piano mij de vrijheid teruggeschonken, en ik mejuffer Van den Berge voor hare minnelijke wellevendheid had bedankt, deed ik eenige stappen in de zaal om tot Rosa te naderen. De stoel, waarop zij had gezeten, was ledig; en toen ik, na vruchteloos te hebben rondgestaard, aan M. Pavelyn vroeg waar Rosa was, zeide hij met eene lichte ontevredenheid:
‘Zij is tot hare kamer gegaan. Ik weet niet wat zij heeft. Het is alweder eene gril, eene vlaag van droefgeestigheid. Morgen zal het gedaan zijn. Doe, alsof gij de verdwijning mijner dochter niet haddet bemerkt, anders gaat hare afwezigheid de vreugde van het gezelschap storen.’
Ik dwaalde nog eenigen tijd van den eenen kant der zaal tot den anderen, vol treurnis en met eenen geheimen angst in de ziel, als ware ik vervolgd geweest door de onduidelijke vrees van een dreigend ongeluk.
Eindelijk werd het mij te midden van al die vroolijke lieden zoo benauwd aan het hart, zoo onverdraaglijk en zoo verdrietig, dat ik bij M. Pavelyn herhaalde malen aandrong om te mogen henengaan, en hij mij het gevraagde oorlof toestond.
Toen ik den dorpel der poort bereikte en op de straat stapte, verhief zich uit mijne borst een lang beklemde zucht, en ik sprong vooruit in de duisternis, om spoedig verre van het gerucht verwijderd en met mijne smartelijke gedachten alleen te zijn.
|
|