Zoozeer was ik ontsteld, dat ik bij hare verschijning in de zaal mijn bloed met geweld naar het hart voelde terugstroomen, en, met de bleekheid van den angst op het gelaat, de hand aan het voetstuk moest leggen, om niet onder mijne onbegrijpelijke aandoening te bezwijken.
Rosa naderde mijn beeld en bleef, zonder een woord te uiten, het beschouwen, terwijl M. Pavelyn haar uitlegde, dat dit een geschenk van mij was voor haar, en hij zijne vrouw en zijne dochter deed opmerken, hoe de wezenstrekken van den engel der bescherming, zooals hij het noemde, geene andere waren dan die van een klein meisje, wier medelijden voor een arm stom kind het land een uitstekend kunstenaar had gegeven.
Rosa hoorde haars vaders woorden waarschijnlijk niet. Met hare groote blauwe oogen wijd open, staarde zij mijne schepping aan. Ik zag hare borst klimmen en dalen, ik zag het rood der ontroering over haar aangezicht wolken....
‘Welnu, wat dunkt u van dit meesterstuk?’ riep haar vader. ‘Men zou zeggen, Rosa, dat het u met verstomdheid slaat. Het is wel schoon, niet waar?’
Rosa wierp eenen langen blik in mijne oogen, eenen blik zoo diep, dat hij de jagingen mijns harten opschorste. Zij scheen mij te willen doordringen; zij vroeg mij iets; - maar wat?
‘Kunt gij dan in het geheel niet meer spreken?’ schertste haar vader. ‘Kom aan, zeg ons toch, wat is uwe gedachte over Leo's eerste werk?’
‘Ach, het is te schoon, veel te schoon!’ stamelde zij.
Een heviger rood kleurde haar voorhoofd, en, als