| |
| |
| |
XIV
Rosa bleef na dien dag even welwillend voor mij, en ik had redenen om tevreden te zijn over de genegenheid, die zij mij betoonde; maar ondanks mijn genomen besluit, om alle neiging tot ijdele droomen te verbannen, ontbrak er iets aan mijn geluk. Er hing bestendig een nevel van geheime treurnis over mijnen geest. Ik kon uit plichtgevoel deze zwaarmoedigheid wel eenigszins voor Rosa en hare ouders verbergen, doch ze nooit werkelijk overwinnen.
In de vriendelijkheid van Rosa tot mij en in onze innigste samenspraken heerschte van harentwege de toon der meest kiesche wellevendheid, en nog nooit had zij mijnen naam genoemd, zonder het plichtplegend woord mijnheer er bij te voegen. Hare taal, hoe minzaam ook, was omhuld met de vormen eener uiterste beleefdheid: altijd beschermend en toegeneigd, maar nooit gemeenzaam en vertrouwelijk.
Wat mij betreft, het is te begrijpen, dat ik, die mij zelven de omzichtigheid en den eerbied als eene wet had opgelegd, door haar voorbeeld tot nog meer bescheidenheid werd gedwongen.
Deze wederzijdsche houding had voor gevolg, dat
| |
| |
ik geene bijzondere aantrekking gevoelde om meer dan de plicht het eischte, ten huize mijner weldoeners te gaan. Integendeel, ik verslingerde langs hoe meer op mijn beeld, dat mij de ware, de eenvoudige, de milde Rosa voorstelde, en mij mijne zuster van weleer, mijne lieve kleine moeder terugschonk. Meesttijds verliepen er vijftien dagen tusschen mijne bezoeken ten huize van M. Pavelyn; want, voor zooveel het mogelijk was, vertoonde ik er mij slechts op den Zondag, die sedert jaren mij was aangewezen om met mijne beschermers het middagmaal te komen nemen.
Dan, na drie maanden van zulke ingetogenheid kwam er allengs, en op eene schier onmerkbare wijze, eene grondige verandering in Rosa's houding jegens mij. Er was meer gevoel in haar woord, meer diepte in haren glimlach; zij begon, dacht mij, mijne tegenwoordigheid te verlangen en scheen verblijd, elke maal, dat zij mij ten huize haars vaders zag komen. Zij drong zelfs bij hare ouders aan, om mij ten minste een bezoek elke acht dagen als plicht op te leggen.
Nu kreeg zij eenen verwonderlijken lust om met mij bij de piano te zingen, en zij leerde mij de schoonste aria's, welke alsdan bekend waren. Mijne stem, zeide zij, had iets innigs, iets gevoelvols, iets harmonisch, dat haar bekoorde. Niet zelden ontsnapte haar mijn naam, zonder dat het woord mijnheer hem voorafginge; doch zij, als verrast over hare eigene vergetelheid, herstelde telkens haren misgreep en herhaalde onmiddellijk mijnen naam in den vorm der strengste wellevendheid.
Het gebeurde ook, dat ik onverwachts hare oogen op mij gevestigd zag met eenen zonderlingen blik,
| |
| |
waarvan de diepte en de vastheid mij deden sidderen, zonder dat ik begreep waarom. Ik poogde evenwel dien indruk uit te leggen door de reden, dat deze blikken mij dezelfde schenen als die, welke uit Rosa's oogen zoo dikwijls op mij hadden gestraald, toen wij beiden nog kinderen waren. Het was dienvolgens niets anders dan eene herinnering, die mij ontroerde.....
Was Rosa meest altijd blijmoedig en opgeruimd in mijne tegenwoordigheid, zij verviel echter bij poozen in eene onuitlegbare treurigheid, en dwaalde te midden onzer samenspraken in verstrooide droomen weg. Hare ouders beschuldigden haar al lachende van grilligheid en zeiden, hoe zij soms gansche uren in stilte zat te mijmeren, dan eensklaps tot de uiterste vroolijkheid overging, om onmiddellijk weder in sprakelooze zwaarmoedigheid te vervallen. Zij meenden, dat hunne dochter het schoone land en de Zuiderlucht van Marseille betreurde; maar Rosa, zonder de gegrondheid van dit vermoeden te betwisten, betuigde echter, dat zij geen den minsten lust gevoelde om hare geboortestad weder te verlaten.
Zoo naderde eindelijk de maand, waarin Rosa's geboortedag viel. Mijn beeld was gansch afgewerkt, en ik had reeds de noodige toebereidsels begonnen, om het in pleister af te gieten.
Toen ik met dien arbeid zooverre gevorderd was, dat ik den verloren vorm van mijn beeld begon af te kappen, geraakten mijne kamer en de trappen van het huis, waar ik geherbergd was, zoo vol pleister, dat mijn baas Jan er van aan M. Pavelyn sprak en hem zeide, dat ik maanden lang, schier zonder eten en slapen, aan een dubbel beeld had gewerkt, en nu
| |
| |
zijne woning zoo vuil maakte, alsof er tien metsers bezig waren. Wat baas Jan vertelde over de gedaante en de beteekenis mijner beeld, wekte de nieuwsgierigheid van M. Pavelyn zoodanig op, dat hij mij deed roepen, om van mij te weten, waaraan ik zoolang in het geheim had gearbeid.
Ik verklaarde hem de zaak zooals zij was, hem zeggende, dat ik mejuffer Rosa op haren geboortedag mijn eerste kunstproef ten geschenke wilde brengen en dit inzicht voor hem verborgen had gehouden, met het doel om hem door het gezicht eener afgewerkte samenstelling aangenaam te verrassen, indien mijn werk, zooals ik het hoopte, zijne welwillende goedkeuring mocht verwerven.
Het verblijdde mijnen beschermer, te vernemen, dat ik het had durven wagen, eene eigene schepping uit te voeren in volle eenzaamheid, zonder raad of hulp van meester of vriend. Zeer ongeduldig toonde hij zich, om door eigen oogen over het welgelukken mijner eerste poging te kunnen oordeelen; want in dit voortbrengsel mijner kunst nam hij evenveel belang en stelde hij evenveel hoogmoed, alsof hij het met mij had ontworpen en er mede had aan gewerkt. Ik moest hem beloven, dat ik, zonder aan Rosa of aan hare moeder iets er van te zeggen, hem naar mijne werkkamer zou leiden, zoohaast mijne beelden uit den vorm zouden gehaald en opgezuiverd zijn.
Eenige dagen later bracht ik M. Pavelyn op mijne kamer en toonde hem de afgewerkte groep, die op een houten voetgestel onder het licht van mijn venster stond.
Hij bleef eenige minuten sprakeloos mijn werk beschouwen. Reeds begon mij het hart te beklemmen
| |
| |
bij de gedachte, dat dit stilzwijgen een teeken van afkeuring zou zijn, - toen M. Pavelyn mij eensklaps de hand aangreep, ze met kracht drukte en op den toon eener ware aandoening mij zeide:
‘Leo, gij hebt niet alleen een schoon kunstwerk geschapen; maar, wat beter is, gij zijt een brave,
M Pavelyn mij eensklaps de hand. (Bladz 137.)
goede jongen! Ah, ik bedrieg mij niet over de beteekenis uwer samenstelling! De engel der bescherming, die zoo rijzig boven het voetstuk zich verheft, is mijne dochter, niet waar? Uit een gevoel van kieschheid hebt gij hare wezenstrekken gemaakt zooals zij waren, toen wij het kasteel te Bodeghem hebben aangekocht? Zij gelijkt, zij gelijkt uitnemend: het is,
| |
| |
als herleefde dit gansche tijdstip voor mijn oog door den enkelen aanblik van uw beeld! En dit neergebogen jongsken, wie zou het zijn? Leo, gij zijt te nederig; maar toch het vereert u grootelijks, dat gij dus van uwe eerste schepping eene dankbetuiging hebt gemaakt. Ik ben tevreden over u!’
Dan begon hij in het bijzondere de verdiensten aan te wijzen, welke hij in mijn werk meende te ontdekken; zijne genegenheid voor mij deed hem voorzeker zijne loftuigingen, overdrijven, want volgens hem had ik een meesterstuk voortgebracht.
Ik luisterde met kloppend hart en met tranen van geluk in de oogen. Zij is zoo zoet en zoo verleidend, de eerste goedkeuring, die eenen kunstenaar als eene belofte van lateren roem te beurt valt! Mijn weldoener bewonderde het werk mijner handen! Ik was dus wel inderdaad kunstenaar, onervaren, en zwak nog waarschijnlijk, maar kunstenaar toch!
M. Pavelyn beweerde, dat mijne schepping verdienstelijk genoeg was, om in het publiek te worden ten toon gesteld, en hij betreurde, dat men in den loop van dit jaar geene gelegenheid daartoe zou vinden. Te midden zijner overwegingen sloeg hij zich eensklaps op het voorhoofd en riep met blijdschap uit:
‘Oh, de gelukkige gedachte! Ik heb het gevonden! Luister. Ik ben voornemens dezen Winter een prachtig avondfeest te geven, om Rosa's terugkeer te vieren, of liever om haar in eens de wereld te doen intreden. Waarom zou ik dit avondfeest niet op Rosa's geboortedag stellen? In den namiddag zult gij uwe beeldengroep haar ten geschenke geven. Ik zal in het diepe onzer groote zaal door de behangers eene
| |
| |
nis doen bereiden, om uw geschenk er in te zetten; des avonds zal het aldus het schoonste sieraad der feestzaal zijn, en al mijne vrienden en bekenden, het puik van den Antwerpschen handel, zullen uw werk kunnen zien en bewonderen.’
Ik maakte eenige tegenwerpingen en poogde mijnen beschermer te doen begrijpen, dat ik nog te jong en te onbedreven was, om reeds mij aan het oordeel des publieks te durven onderwerpen; maar de zaak was nu eens in zijn hoofd beslist, en zijne gedachte lachte hem te veel toe, om nog te kunnen gewijzigd worden.
Vooraleer mij te verlaten, schikte hij alles aangaande deze tentoonstelling van mijn beeld; en toen hij eindelijk de trappen afdaalde, riep hij mij nog de gulhartigste woorden van lof en van aanmoediging toe.
In mijne kamer terugkeerende, hief ik de handen en oogen ten hemel, om God voor den onverhoopten uitslag te danken. Langen tijd bleef ik in beschouwing voor mijn beeld; ik naderde het, ik verwijderde mij er van, ik keerde er rond, ik murmelde, ik lachte, ik juichte. In mijne verdwaaldheid meende ik inderdaad oneindig meer schoonheden in mijn werk te ontdekken, dan ik vroeger had vermoed, en ik was er niet verre af, dezelfde bewondering als M. Pavelyn te gevoelen.
Eindelijk werd mijne kamer mij te nauw, om lucht te geven aan de vreugde, die mijn hart overstroomde. Ik liep de trappen af en sprong in de straat. Mij was de borst gezwollen; ik ging met het hoofd recht en met het licht der fierheid in de oogen. Het scheen mij, dat elkeen, dien ik ontmoette, moest weten, dat
| |
| |
een kunstenaar hem voorbijstapte. In mijne kinderlijke opgewondenheid verraste het mij, dat velen hunnen weg vorderden zonder zelfs eenen blik op mij te slaan. Hoe het zij, ik was onzeglijk gelukkig en bleef, verrukt en door blijdschap aangejaagd, voortwandelen, totdat het avonduur mij dwong, naar de academie te gaan.
Mijne gezellen vonden mij vervelend en verdrietige omdat ik geene acht gaf op hetgeen er rondom mij werd gezegd en ternauwernood op hunne vragen antwoordde. Ik was te diep verslonden in de zaligste droomerij. Wat mij ontstelde, was een zoet maar streng geheim, dat ik niet door mededeeling aan iemand mocht ontheiligen.
|
|